Bio 2.1
De strijd tegen ebola vraagt om brede aanpak, dat is nodig omdat een kleine oorzaak (virus) grote gevolgen heeft voor een organisme en de organismen in zijn leefomgeving. En als alle haring uit de Noordzee verdwijnt, heeft dat enorm effect op de dieren die haring leven. Om overzicht te houden over al die relaties hebben biologen een indeling in organisatieniveaus gemaakt. Organisatieniveau = een structuur met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen. Die niveaus staan met elkaar in verband. In je lichaam bv organen werken samen om jou optimaal te laten functioneren. Door die samenwerking ontstaan op hoger niveau eigenschappen die de ‘losse’ onderdelen apart niet hebben. Dan is het geheel meer dan de som van de delen. Stuk voor stuk hebben die eigenschappen: zacht, rond of stevig. Op de juiste manier gemonteerd ontstaat er een heel nieuwe eigenschap: een emergente eigenschap.
Bij onderzoek van patiënten met ziektes als ebola is het bestuderen van het ‘bloedbeeld’ belangrijk. Rode bloedcellen (geen kern) zijn met hun 8 μm iets kleiner dan de meeste menselijke cellen. Na kleuring zijn ook de witte bloedcellen te zien met een microscopisch preparaat, daarin zie je de kern.
Biologen kennen de volgende organisatieniveaus:
- Een molecuul = een verbinding tussen 2 of meer atomen, de kleinste scheikunde bouwstoffen die er bestaan.
- Een organel = een onderdeel van een cel met een bepaalde functie.
- Een cel = de functionele bouwsteen van alle organismen.
- Een weefsel = een groep cellen met eenzelfde bouw en functie.
- Een orgaan = bestaat uit verschillende weefsels die samenwerken aan een taak.
- Een organisme = een levend wezen.
- een populatie = een groep soortgenoten in een bepaald gebied.
- Een ecosysteem = een begrensd gebied met organismen die relaties hebben met elkaar en met de levenloze natuur.
- Het systeem Aarde = omvat alle ecosystemen van de planeet.
Een menselijk lichaam telt miljarden cellen, die allemaal stoffen opnemen, groeien, delen, bewegen en reageren op veranderingen. Je noemt dit levenskenmerken. Cellen hebben allemaal levenskenmerken, molecuul- en organelniveau hebben niet alle of geen kenmerken. Je kunt leven een emergente eigenschap noemen.
Net als andere cellen hebben witte bloedcellen aan de buitenkant van de cel een celmembraan = bestaat uit fosfolipiden en eiwitten. Fosfolipiden = vetachtige stoffen
met een fosfaatgroep. Alle stoffen die een cel in of uitgaan passeren het celmembraan. Maar niet alle stoffen gaan er makkelijk doorheen. Andere stoffen passeren via de transporteiwitten. Transporteiwitten = vormen transportpoortjes waar de stoffen, die niet in vet kunnen oplossen, doorheen kunnen. Sommige poortjes hebben ook een pompfunctie zo kunnen stoffen tegen de concentratierichting in. Celmembraan bevat ook receptoreiwitten = die kunnen aan de buitenzijde van de cel contact maken met specifieke stoffen.
Het celmembraan omringt het cytoplasma = het grondplasma tezamen met de organellen. Het grondplasma bestaat voor een groot deel uit water en opgeloste stoffen. Met een elektronenmicroscoop zijn in het grondplasma organellen te zien:
- De celkern bevat DNA = grote moleculen met informatie voor het maken van eiwitten.
- De ribosomen = maken eiwitten met behulp van informatie afkomstig uit het DNA. Sommige bevinden zich in het grondplasma ander in het endoplasmatische reticulum.
- De membranen van het endoplasmatische reticulum = vormen een netwerk van ‘buizen’ in het grondplasma, waar eiwitten zich doorheen verplaatsen.
- Het Golgisysteem = ontvangt eiwitten vanuit het ER. Bevat uit een aantal platte membraanzakken die de eiwitten sorteren en ze verpakken in transportblaasjes.
- Transportblaasjes = vervoeren eiwitten naar verschillende plaatsen in de cel.
- Lysosomen = blaasjes met enzymen die grote deeltjes ind e cel verteren en oude organellen afbreken.
- Mitochondriën = langwerpige organellen, opgebouwd uit 2 membranen: een glad buitenmembraan en een sterk geplooid binnen membraan. Breken kleine koolhydraten en vetzuren af.
Naast deze organellen bezitten een cel skelet = dit bestaat uit een groot aantal eiwitdraden die overal in het grondplasma voorkomen.
2.2
Bij vrijwel alle levensprocessen zijn eiwitten betrokken. Je cellen gebruiken ze als bouwstof, afweerstof (stof die zieke bestrijdt), enzym (stof die een reactie versnelt), transportmiddel of hormoon (stof die via het bloed je cellen bereikt en ze aanzet tot actie). Eiwitten beïnvloeden ook je eigenschappen, bloedgroep, je spierkracht, je afweer tegen ziektes en zelfs je karakter. Eiwitten = grote moleculen, gebouwd als soort kralenketting van aminozuurmoleculen (20 verschillende soorten waarvan je cellen verschillende eiwitten van maakt).
Om een bepaald eiwit te kunnen maken, gebruikt je cel de informatie die in de celkern is opgeslagen in een van de DNA-moleculen. Een DNA-molecuul = lijkt op een gedraaide touwladder, de zijkanten van de touwladder, de strengen, bestaan uit afwisselend fosfaatroepen en suikermoleculen van het type deoxyribose. De treden van de ladder bestaan uit paren stikstofhoudende moleculen, stikstofbasen: -Adenine (A), - cytosine (C), gunanine (G) en thymine (T). DNA-moleculen bestaan uit 2 strengen. Via de treden zijn deze 2 verbonden. Tegenover een A van de ene streng zit altijd een T van de andere. De volgorde hiervan is belangrijk deze vormen
een code voor het maken van eiwitten. Gen = een stuk DNA-molecuul met de informatie voor het maken van een eiwit. 95% bevat geen genen van je DNA, dit heet niet-coderend DNA.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden