Samenvatting Poëzie / Als er gedicht wordt - Gösta Lodder
§1
Kiezen van woorden.
Bij een gedicht kun je meestal woordenlijstjes maken van woorden die met elkaar te maken hebben. Zo’n betekenispatroon ontstaat doordat de dichter woorden kiest die op elkaar lijken, gedeeltelijk dezelfde betekenis hebben.
Wegen van woorden.
Bij het wegen van woorden doen zich twee mogelijkheden voor:
A Een woord heeft van zichzelf meer dan één betekenis.
B Een woord krijgt meer dan één betekenis door de context, de woorden die eromheen staan.
Homonymie: een woord functioneert homoniem, wanneer het meer dan één betekenis heeft.
Neologisme: een nieuw gevormd woord; afgeleid van een bestaand woord of helemaal origineel bedacht.
Woordspel: een bekend woord of spreekwoord wordt net iets anders geformuleerd dan je gewend bent.
Zinnen.
Strofe: één of meer versregels die binnen het gedicht een betekeniseenheid wormen.
Tegenstelling/antithese: het noemen van twee begrippen die elkaar tegengestelde zijn, elkaar uitsluiten.
Herhaling/repetitio: het meer dan één keer gebruiken van een zelfde woord of zinswending.
Enjambement: een zin is zo over twee of meer versregels verdeeld dat je genoodzaakt bent om -ondanks pauzes- door te lezen.
Klankpatronen.
In het algemeen kun je zeggen dat de mogelijke effecten van klankpatronen zijn:
A Betekenis ondersteunend.
B Eenheid brengen in een versregel of strofe.
C Sfeer bepalen.
D Verfraaiing.
Ook binnen de versregel komt klankherhaling voor.
A Medeklinkerovereenkomst of alliteratie.
B Klinkerovereenkomst of assonantie.
Melodie.
De melodie van de versregel werkt mee aan de zeggingskracht van het gedicht. Die melodie wordt bepaald door:
A Klanken.
B Lengte van woorden.
C Lengte van versregel.
D Klemtoon.
Bij de melodie van de versregel dien je dus te letten op twee dingen:
A Maat of metrum.
B Ritme.
Klankpatroon: een verbindingslijn tussen de woorden op grond van het feit dat ze dezelfde klanken bevatten.
Klinkerovereenkomst/assonantie: klankpatroon binnen de versregel bestaande uit klinkers.
Medeklinkerovereenkomst/alliteratie: klankpatroon binnen de versregel bestaande uit medeklinkers.
Eindrijm: klankpatroon aan het eind van de versregel.
Melodie: iedere uitgesproken zin bevat muzikaliteit op grond van klanken, accenten en de lengte van woorden en zinnen.
Maat: melodie waar een vaste cadans in zit.
Ritme: melodie zonder vaste cadans.
Beeldspraak.
Als een dichter gebruik maakt van beelden, heb je te maken met beeldspraak. De keuze van de beelden wordt bepaald door overeenkomst. Je hebt bij beeldspraak altijd met twee dingen te maken: het beeld en het element waarnaar verwezen wordt: het verbeelde.
Vergelijking: in de tekst zijn twee componenten aanwezig: het beeld en het element waarnaar dat beeld verwijst.
Metafoor: slechts één component is in de tekst aanwezig, het beeld; je moet als lezer zelf uit de tekst opmaken waarop dat beeld slaat.
Personificatie: menselijke eigenschappen worden toegedicht aan (niet menselijke) dingen.
Metonymie: de overeenkomst tussen beeld en verbeelde berust niet op vergelijking, maar op een andere relatie of ander verband; een andere vorm van overeenkomst. Bekende vormen zijn: Pars pro toto en Totum pro parte
§2
Stijlfiguren.
Stijlfiguur---Betekenis---Effect
Opsomming---Een aantal namen, feiten wordt achter elkaar geplaatst.---Elk onderdeel krijgt aparte nadruk; tegelijk wordt duidelijk dat die losse onderdelen wel degelijk tot hetzelfde iets behoort.
Herhaling---Het méér dan één keer gebruiken van hetzelfde woord.---Het woord krijgt alle aandacht; het hele gedicht is erdoor doordrongen.
Parallellisme---Een soort herhaling; niet van een enkel woord, maar van zinnen of zinsdelen die gelijk van opbouw zijn.---De herhaling van een zinsconstructie versterkt de bedoeling.
Climax---De onderdelen van een opsomming worden steeds sterker, krachtiger.---De woorden in de opsomming worden steeds krachtiger en vernietigender. De spanning loopt naar een bepaald woord toe.
Anticlimax---De opsomming wordt geleidelijk zwakker of in één keer afgezwakt.---De woorden in de opsomming worden steeds zwakker. De spanning loopt af.
Tegenstelling---Het noemen van twee begrippen die elkaars tegengestelde zijn, elkaar uitsluiten.---In een zin worden de twee zaken versterkt.
Paradox---(een schijnbare tegenstelling) het noemen van twee begrippen die elkaar op het eerste gezicht uitsluiten, maar bij nader inzien wel bij elkaar horen, gezien de context.---De versregel bevat op het eerste gezicht ook een tegenstelling, maar uiteindelijk verduidelijkt deze de bedoeling ervan.
Ironie---Een schijnbaar ernstige opmerking wordt gemaakt met de bedoeling te spotten.---Vaak bedoeld met het tegenovergestelde van wat men zegt, of is er juist sprake van overdrijving.
Hyperbool---Overdrijving---Hij wordt gebruikt om bepaalde woorden nadruk te geven. Een enkel maal wordt een komisch effect beoogd.
Inversie---De normale zinsvolgorde wordt veranderd door een zinsdeel voorop te plaatsten.--- -
Eufemisme---Een verzachtende uitdrukking; een woord dat te cru, te hard klinkt wordt vervangen door een minder direct woord.--- -
Strofebouw.
Distichon: is een tweeregelige strofe met eindrijm: aabbcc enz.
Terzine: is een driedelige strofe met eindrijm: aba, bcb, cdc, enz. óf aab, ccb, ddc, enz.
Kwatrijn: is een vierregelige stofe met variabel eindrijm.
Dichtvormen/vormkenmerken.
Kwatrijn: De Perzische dichter Omar Khayyam (11e eeuw) met zijn bundel Rubaiyat (= kwatrijnen) geldt als grondlegger van dit genre. Het bestaat uit vier regels, eindrijmschema: aaba, bevat in beknopte vorm een levenswijsheid.
Limerick: is een humorischtisch vers van Engelse oorsprong. Het is een vijfregelig gedicht, eindrijmschema: aabba. 1e regel plaatsnaam. Volgende regels situatie geschetst. Laatste regel humoristische conclusie.
Rondeel: ontstaan in de Provence in de 13e eeuw, kende een bloeiperiode in de 16e en 17e eeuw. Deze vorm bestaat uit een variabel aantal versregels (8 tot 15) en telt niet meer dan twee eindrijmklanken. Bepaalde versregel keert tijd tot tijd terug inde tekst. Gewoonlijk zijn de eerste en laatste regel identiek.
Sonnet: ontstaan in Italië aam eind ban de 13e eeuw. In Nederland werd er vooral tijden de Renaissance (17e eeuw) en de beweging van tachtig (19e eeuw) dit genre beoefend. Twee kenmerken: Vorm, 14 versregels verdeeld over twee kwatrijnen (octaaf) en twee terzinen (sextet). Inhoud: tussen octaaf en sextet bestaat een bepaald verband. De overgang tussen de twee gedeelten heet wending (ommekeer, chute, volta).
Haiku: oude Japanse dichtvorm. Vormeis, 17 lettergrepen verdeeld over 3 versregels, die achtereenvolgens 5-7-5 lettergrepen bevatten. Gedicht bestaat uit een objectieve beschrijving van natuur; wat de dichter in een kort, voorbijgaand moment gezien of ervaren heeft. Hierdoor dient bij de lezer een emotie opgewekt te worden waardoor hij inzicht krijgt in de wereld, zijn eigen bestaan. In een tijdelijke (aardse) het eeuwige (hemelse) ontdekken en in een ademtocht (17 lettergrepen) vastleggen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden