Hoofdstuk 3 en 5

Beoordeling 4.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1965 woorden
  • 25 mei 2003
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 4.9
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Hoofdstuk 3, “Wie het kleine niet leert”.


Paragraaf 3.1 Van organisme naar cel

Ook cellen beschermen tegen leensbedreigende situaties en reageren op veranderingen in de omgeving. Het menselijke lichaam heeft hiervoor organen, de cel organellen.
Wanneer je slaapt verbruik je alleen energie om de juiste lichaamstemperatuur te behouden. Alle cellen gebruiken ATP (een stof die energie kan opslaan en afgeven).Mitochondriën worden gebruikt als energiecentrale onder andere om het ATP op te laden.
Het celmembraan regelt de opname en afgifte van stoffen. Het endoplasmatisch reticulum vervoert stoffen binnen de cel. Mitochondriën maken uit brandstoffen energie rij en laden het ATP op.
Veel cellen scheiden stoffen uit die een stevige buitenlaag geven. Deze stoffen zorgen in de tussencelstof bij dieren en mensen voor elasticiteit (bindweefsel). Maar ook in veel stevigere structuren (banden, pezen en kraakbeen) spelen deze eiwitten een grote rol. Extra kalkzouten maken de tussencelstof nog steviger. Cellen met dergelijke tussencelstoffen vormen de steunpunten in je lichaam.
Steunweefsel, zoals bindweefsel, been en kraakbeen, ontstaat doordat de cellen daartoe stoffen uitscheiden.

Paragraaf 3.2 DNA

Chromosomen bestaan uit eiwitten en DNA. De molecuul heeft de vorm van een dubbele wenteltrap. Elke trede wordt gevormd door stikstofbasen: A-T en C-G. De volgorde hiervan geeft de informatie. Een zin van triplets vormt de erfelijke eigenschap. Een DNA zin codeert een eiwitmolecuul. De zin wordt woord voor woord voorgelezen. Elk woord is een aminozuur, deze worden woord voor woord ingebouwd. Andere code is een ander aminozuur dus ander eiwit. Eiwitmoleculen spelen een belangrijke rol bij het functioneren van eicellen.
De erfelijke informatie ligt vast in het DNA. De volgorde van de 4 stikstofbasen in het DNA vormt de code voor het maken van een eiwit.
De basenvolgorde is bij elk organisme anders. Elk individu heeft zijn eigen unieke DNA, behalve klonen of een eeneiige tweeling. Kinderen erven het DNA van hun beide ouders. De verschillen tussen de cellen ontstaat doordat in de ene cel een ander deel DNA wordt afgelezen dan in de andere. Het DNA zit en blijft in de celkern.
Het samenvoegen van aminozuren tot een eiwit gebeurt door een ribosoom. De eiwitten die worden geproduceerd door deze ribosomen brengen vervolgens de processen op gang waardoor de cel zijn bijzondere eigenschappen krijgt.
Elk individu heeft uniek DNA. Het DNA bepaalt de volgorde van aminozuren bij de eiwitsynthese in de ribosomen. Eiwitten regelen vervolgens het functioneren van de cel.

Paragraaf 3.3 Samen delen, samen groeien

Om te kunnen groeien is celdeling nodig. En ook als je uitgegroeid bent vind er nog celdeling plaats. Omdat cellen niet zo oud worden als mensen, moeten ze wel eens vervangen worden. Hoe lang cellen leven, hangt af van het type. Hoe korter de levensduur, hoe hoger de delingsfrequentie. Voordat de cel in tweeën deelt, verdubbelt het DNA in de celkern zich. Hierbij gaan de leuningen van de trap uit elkaar en worden weer aangevuld. De waterstofbruggen zorgen dat er altijd een A en T en een C en G samen zitten.

Aan de buitenkant slijt je huid af. Deze wordt weer aangevuld door de kiemlaag onder de opperhuid. Een delende cel doorloopt 4 fasen: G1, S, G2, M. G1, S, en G2 worden samen vaak de interfasen genoemd.
S (synthese): DNA verdubbeling;
M (mitose): de deling van de chromosomen in de celkern, gevolgd door de deling van het celmateriaal.
G (tussenstap): het toenemen van het aantal celorganellen en hulpstoffen. Dan ook plasmagroei waardoor de cel groter wordt.
Van G1 tot en met M is de celcyclus.
De meeste cellen leven korter dan een mensenleven. Voorafgaand aan een celdeling vindt DNA verdubbeling plaats.
Tijdens de kerndeling wordt het verdubbelde DNA gesplitst en verdeeld over de 2 cellen. Het gaat spiraliseren. En er blijven alleen nog maar korte dikke draadjes over (chromosomen). Elk chromosoom bestaat uit 2 chromatiden. Deze zijn verbonden door een centromeer. In de fasen worden deze losgemaakt.
In de G1 fase van de volgende cyclus zwellen de gedeelde cellen op tot de normale grootte. Dit is plasmagroei. Ook kunnen cellen zich specialiseren. Hiervoor stopt dan de deling.
Tijdens de mitose deelt een cel in 2 cellen die identiek zijn aan de oorspronkelijke cel. Gespecialiseerde cellen delen niet.

Paragraaf 3.4 Cellen verenigen zich

Meercellige organismen hebben het voordeel dat ze minder gevoelig zijn en zich kunnen specialiseren. Een groep cellen met dezelfde bouw en functie is een weefsel. Het aantal hoofdtypen is beperkt. Bij mensen:
 Dekweefsels; Bedekken het lichaam, bekleden de organismen.
 Steunweefsels; Zorgen voor stevigheid, door de tussencelstof die deze cellen afscheiden.
 Spierweefsels; kunnen zich samentrekken, zodat bewegingen tot stand worden gebracht. Langgerekt.
 Zenuwweefsel; cellen kunnen impulsen doorgeven. De cellen hebben korte en lange uitlopers.
Verschillende weefsels kunnen aangroeien tot een eenheid die een bepaalde functie heeft. Zulke functionele eenheden zijn organen.
Meercelligheid vergroot de overlevingskansen. Cellen kunnen zich dan specialiseren. Een groep gelijk gespecialiseerde cellen heet een weefsel; een orgaan bestaat uit verschillende weefsels en heeft een bepaalde taak.
Eencelligen communiceren met elkaar via feromonen. De menselijke huid geeft ook signalen af. Er bestaat ook chemische communicatie: geur om insecten te lokken of vraatzuchtige dieren af te stoten. Ook tussen cellen van hetzelfde organisme bestaat communicatie. Een van die manieren is via hormonen. Hormonen zijn stoffen die via het bloed van de ene cel naar de andere cel gaan. Elk hormoon geeft signalen door aan zijn ‘eigen’ cel.
De doelwitcellen, de cellen waar een hormoon op inwerkt bezitten specifieke bindingsplaatsen (receptoren) voor dat hormoon. Hormonen binden zich alleen aan cellen die een dergelijk receptor hebben. Alleen die hormonen kunnen de boodschap ontvangen. De geactiveerde receptoren brengen in de cel een reeks processen aan de gang die kunnen leiden tot celdeling of het produceren en/ of uitscheiden van bepaalde stoffen.
Cellen communiceren met elkaar via chemische stoffen. Via feromonen is communicatie tussen organismen mogelijk. Hormonen zorgen voor informatieoverdracht binnen een organisme.

Paragraaf 3.5 Cellen op hol

Celdeling wordt afgestemd op de persoon. Verlies je huidcellen, dan worden er weer genoeg aangemaakt. Er zijn een heleboel regelmechanismen werkzaam, om groei te bevorderen en af te remmen.
Eelt en littekens komen door een verhoogde celdelingactiviteit.
Wanneer de regulatiemechanismen van slag zijn, kan er ongeremde groei optreden. De oorzaak kan een mutatie in het DNA zijn. Een dergelijke verandering kan spontaan zijn of door risicofactoren in je leefomgeving. Een wrat is ook een groep gemuteerde cellen.
De delingsfrequentie van cellen verschilt per weefseltype en plaats. Risicofactoren kunnen ongeremde groei veroorzaken.
Kwaadaardige tumoren heten kanker.In een vroeg stadium is het nog operatief te verwijderen. In een gevorderd stadium niet door uitzaaiingen (metastasen). Er zijn tal nieuwe medicijnen (cytostatica) ontdekt en de methoden om tumoren door bestraling te bestrijden sterk verbeterd.
Bij kanker verspreiden de gemuteerde cellen van een (kwaadaardige) tumor zich door het lichaam en vormen metastasen. Bestrijding gebeurt operatief, met cytostatica en door bestraling.

Hoofdstuk 5, “Gezondheid”.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen


Paragraaf 3.1 Van organisme naar cel

Ook cellen beschermen tegen leensbedreigende situaties en reageren op veranderingen in de omgeving. Het menselijke lichaam heeft hiervoor organen, de cel organellen.
Wanneer je slaapt verbruik je alleen energie om de juiste lichaamstemperatuur te behouden. Alle cellen gebruiken ATP (een stof die energie kan opslaan en afgeven).Mitochondriën worden gebruikt als energiecentrale onder andere om het ATP op te laden.
Het celmembraan regelt de opname en afgifte van stoffen. Het endoplasmatisch reticulum vervoert stoffen binnen de cel. Mitochondriën maken uit brandstoffen energie rij en laden het ATP op.
Veel cellen scheiden stoffen uit die een stevige buitenlaag geven. Deze stoffen zorgen in de tussencelstof bij dieren en mensen voor elasticiteit (bindweefsel). Maar ook in veel stevigere structuren (banden, pezen en kraakbeen) spelen deze eiwitten een grote rol. Extra kalkzouten maken de tussencelstof nog steviger. Cellen met dergelijke tussencelstoffen vormen de steunpunten in je lichaam.
Steunweefsel, zoals bindweefsel, been en kraakbeen, ontstaat doordat de cellen daartoe stoffen uitscheiden.

Paragraaf 3.2 DNA

Chromosomen bestaan uit eiwitten en DNA. De molecuul heeft de vorm van een dubbele wenteltrap. Elke trede wordt gevormd door stikstofbasen: A-T en C-G. De volgorde hiervan geeft de informatie. Een zin van triplets vormt de erfelijke eigenschap. Een DNA zin codeert een eiwitmolecuul. De zin wordt woord voor woord voorgelezen. Elk woord is een aminozuur, deze worden woord voor woord ingebouwd. Andere code is een ander aminozuur dus ander eiwit. Eiwitmoleculen spelen een belangrijke rol bij het functioneren van eicellen.
De erfelijke informatie ligt vast in het DNA. De volgorde van de 4 stikstofbasen in het DNA vormt de code voor het maken van een eiwit.
De basenvolgorde is bij elk organisme anders. Elk individu heeft zijn eigen unieke DNA, behalve klonen of een eeneiige tweeling. Kinderen erven het DNA van hun beide ouders. De verschillen tussen de cellen ontstaat doordat in de ene cel een ander deel DNA wordt afgelezen dan in de andere. Het DNA zit en blijft in de celkern.
Het samenvoegen van aminozuren tot een eiwit gebeurt door een ribosoom. De eiwitten die worden geproduceerd door deze ribosomen brengen vervolgens de processen op gang waardoor de cel zijn bijzondere eigenschappen krijgt.
Elk individu heeft uniek DNA. Het DNA bepaalt de volgorde van aminozuren bij de eiwitsynthese in de ribosomen. Eiwitten regelen vervolgens het functioneren van de cel.

Paragraaf 3.3 Samen delen, samen groeien

Om te kunnen groeien is celdeling nodig. En ook als je uitgegroeid bent vind er nog celdeling plaats. Omdat cellen niet zo oud worden als mensen, moeten ze wel eens vervangen worden. Hoe lang cellen leven, hangt af van het type. Hoe korter de levensduur, hoe hoger de delingsfrequentie. Voordat de cel in tweeën deelt, verdubbelt het DNA in de celkern zich. Hierbij gaan de leuningen van de trap uit elkaar en worden weer aangevuld. De waterstofbruggen zorgen dat er altijd een A en T en een C en G samen zitten.

Aan de buitenkant slijt je huid af. Deze wordt weer aangevuld door de kiemlaag onder de opperhuid. Een delende cel doorloopt 4 fasen: G1, S, G2, M. G1, S, en G2 worden samen vaak de interfasen genoemd.
S (synthese): DNA verdubbeling;
M (mitose): de deling van de chromosomen in de celkern, gevolgd door de deling van het celmateriaal.
G (tussenstap): het toenemen van het aantal celorganellen en hulpstoffen. Dan ook plasmagroei waardoor de cel groter wordt.
Van G1 tot en met M is de celcyclus.
De meeste cellen leven korter dan een mensenleven. Voorafgaand aan een celdeling vindt DNA verdubbeling plaats.
Tijdens de kerndeling wordt het verdubbelde DNA gesplitst en verdeeld over de 2 cellen. Het gaat spiraliseren. En er blijven alleen nog maar korte dikke draadjes over (chromosomen). Elk chromosoom bestaat uit 2 chromatiden. Deze zijn verbonden door een centromeer. In de fasen worden deze losgemaakt.
In de G1 fase van de volgende cyclus zwellen de gedeelde cellen op tot de normale grootte. Dit is plasmagroei. Ook kunnen cellen zich specialiseren. Hiervoor stopt dan de deling.
Tijdens de mitose deelt een cel in 2 cellen die identiek zijn aan de oorspronkelijke cel. Gespecialiseerde cellen delen niet.

Paragraaf 3.4 Cellen verenigen zich

Meercellige organismen hebben het voordeel dat ze minder gevoelig zijn en zich kunnen specialiseren. Een groep cellen met dezelfde bouw en functie is een weefsel. Het aantal hoofdtypen is beperkt. Bij mensen:
 Dekweefsels; Bedekken het lichaam, bekleden de organismen.
 Steunweefsels; Zorgen voor stevigheid, door de tussencelstof die deze cellen afscheiden.
 Spierweefsels; kunnen zich samentrekken, zodat bewegingen tot stand worden gebracht. Langgerekt.
 Zenuwweefsel; cellen kunnen impulsen doorgeven. De cellen hebben korte en lange uitlopers.
Verschillende weefsels kunnen aangroeien tot een eenheid die een bepaalde functie heeft. Zulke functionele eenheden zijn organen.
Meercelligheid vergroot de overlevingskansen. Cellen kunnen zich dan specialiseren. Een groep gelijk gespecialiseerde cellen heet een weefsel; een orgaan bestaat uit verschillende weefsels en heeft een bepaalde taak.
Eencelligen communiceren met elkaar via feromonen. De menselijke huid geeft ook signalen af. Er bestaat ook chemische communicatie: geur om insecten te lokken of vraatzuchtige dieren af te stoten. Ook tussen cellen van hetzelfde organisme bestaat communicatie. Een van die manieren is via hormonen. Hormonen zijn stoffen die via het bloed van de ene cel naar de andere cel gaan. Elk hormoon geeft signalen door aan zijn ‘eigen’ cel.
De doelwitcellen, de cellen waar een hormoon op inwerkt bezitten specifieke bindingsplaatsen (receptoren) voor dat hormoon. Hormonen binden zich alleen aan cellen die een dergelijk receptor hebben. Alleen die hormonen kunnen de boodschap ontvangen. De geactiveerde receptoren brengen in de cel een reeks processen aan de gang die kunnen leiden tot celdeling of het produceren en/ of uitscheiden van bepaalde stoffen.
Cellen communiceren met elkaar via chemische stoffen. Via feromonen is communicatie tussen organismen mogelijk. Hormonen zorgen voor informatieoverdracht binnen een organisme.

Paragraaf 3.5 Cellen op hol

Celdeling wordt afgestemd op de persoon. Verlies je huidcellen, dan worden er weer genoeg aangemaakt. Er zijn een heleboel regelmechanismen werkzaam, om groei te bevorderen en af te remmen.
Eelt en littekens komen door een verhoogde celdelingactiviteit.
Wanneer de regulatiemechanismen van slag zijn, kan er ongeremde groei optreden. De oorzaak kan een mutatie in het DNA zijn. Een dergelijke verandering kan spontaan zijn of door risicofactoren in je leefomgeving. Een wrat is ook een groep gemuteerde cellen.
De delingsfrequentie van cellen verschilt per weefseltype en plaats. Risicofactoren kunnen ongeremde groei veroorzaken.
Kwaadaardige tumoren heten kanker.In een vroeg stadium is het nog operatief te verwijderen. In een gevorderd stadium niet door uitzaaiingen (metastasen). Er zijn tal nieuwe medicijnen (cytostatica) ontdekt en de methoden om tumoren door bestraling te bestrijden sterk verbeterd.
Bij kanker verspreiden de gemuteerde cellen van een (kwaadaardige) tumor zich door het lichaam en vormen metastasen. Bestrijding gebeurt operatief, met cytostatica en door bestraling.

Hoofdstuk 5, “Gezondheid”.

Paragraaf 5.1 Wat is gezondheid
De WHO vindt dat je gezond bent wanneer je in een toestand verkeert van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden. Een andere omschrijving is het vermogen van een organisme om adequaat te reageren op veranderingen in en buiten het lichaam. Als je een paar dagen te laat naar bed gaat, word je rillerig. Je lichaam waarschuwt.
Je gezondheid hangt af van verschillende factoren:
 Je eigenschappen
 Je fysieke en maatschappelijke omgeving
 Je gewoonten of leefstijl
 Je leeftijd
Wanneer je ziek bent zijn processen in je lichaam verstoord. Bij een genezende behandeling wordt de oorzaak van de kwaal bestreden; bij een symptoombestrijding alleen bepaalde verschijnselen van de ziekte. (De symptomen).
Voor het begrip gezondheid bestaan verschillende definities. Je leefstijl is mede bepalend voor je gezondheid.

Paragraaf 5.2 Overal bacteriën

Je huid, slijmvliezen, geslachtsorganen, darmen en urinewegen zijn vrijwel ondoordringbaar voor micro-organismen.
Maagsap is ook een beschermer, hij dood schimmels. Sommige bacteriën kunnen een dikke wand om zich heen maken en vormen zo sporen. Zo zij ze beschermt tegen verhitting, zuur en uitdroging.
Wanneer je omgevingstemperatuur hoog is, worden de bloedvaten in je huid verwijd, zodat je meer warmte afstaat aan de omgeving. Dat betekent een rood hoofd en zweet. Het vet houdt de warmte in je lichaam vast. UV-B straling stimuleert de delingsactiviteit in de kiemlaag. Hierdoor wordt je huid dikker zodat de kwetsbare kiemlaag beter beschermd is.
Je huid beschermt tegen infecties, uitdroging en UV-licht. Ook bij het handhaven van je lichaamstemperatuur speelt je huid een rol.
Ook de slijmliezen vormen barrières tegen infecties. Stofdeeltjes die je inademt, kleven vast in het slijm. Trilharen bewegen dit slijm naar je keelholte waar je het inslikt.
Huid, slijmliezen en maagsap voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers.
Paragraaf 5.3 Je loopt een bacterie op
Je bloed bestaat uit 55% uit plasma en voor 45% uit bloedcellen. Bloedplasma bestaat uit water met o.a. zouten, voedingsstoffen, hormonen, eiwitten (waaronder antistoffen), afvalstoffen en opgeloste lucht. Als je een ontsteking hebt is het plasma gehalte lager. Als reactie op een ontsteking gaat je lichaam meer witte bloedcellen aanmaken.
Tussen het moment dat ziekteverwekkers binnenkomen en dat je ziek wordt, heet incubatietijd. Tijdens de incubatietijd planten ziekteverwekkers zich voort, tot er zoveel zijn dat je ziek wordt. Ziekten die zijn veroorzaakt door bacteriën, schimmels, virussen zij besmettelijk.
De 1e cellen van je afweersysteem die indringers onschadelijk proberen te maken zijn de fagocyten. Zij fagocyteren ze (voedsel man maken). Dit werkt tegen alle ziekteverwekkers en wordt daardoor aspecifiek genoemd.
Ziekteverwekkers hebben eiwitten op hun celmembraan, de antigenen. Cellen van de specifieke afweer (lymfocyten) kunnen onderscheid maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde antigenen. Je lymfocyten produceren antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen. Antistoffen doden de ziekteverwekkers of maakt ze makkelijker herkenbaar voor fagocyten. De gemaakte antistoffen zijn na ongeveer 6 weken in je lever afgebroken.
Bloed bestaat uit bloedplasma met bloedcellen. Alle bloedcellen ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg; sommige witte bloedcellen rijpen daarna in een van de lymfoïde.
Na de 1e infectie worden de lymfocyten bewaard als geheugencel, zodat ze bij de 2e infectie meteen antistoffen kunnen maken. Je bent immuun. Een vaccinatie is ook dit principe, het heet dan kunstmatige actieve immuniteit. Kunstmatige passieve immuniteit krijg je dor een infectie met kant- en klare antistoffen.
Het afweersysteem is te verdelen in specifiek en aspecifiek. Bij de specifieke afweer worden geheugencellen gevormd.

Paragraaf 5.4 Eigen en vreemd

Bij transplantatie van organen kunnen lymfocyten de getransplanteerde cellen gaan aanvallen. Vanaf 5 maanden van je embryonale ontwikkeling kunnen lymfocyten je lichaamseigen antigenen herkennen. Ze worden immunocompetent, dit wil zeggen dat ze vanaf dat moment in staat zijn antistoffen te maken tegen lichaamsvreemde antigenen of antigenencombinaties.
Alle cellen dragen antigenen op hun membraan. Hoe meer overeenkomst er is tussen de antigenen van donor en ontvanger, hoe groter de kans op succes bij een transplantatie.
Een bloedtransfusie is eigenlijk celtransplantatie. Ook hier kan afstoting plaatsvinden.
De aan- of afwezigheid van het A- en B antigeen op de rode bloedcellen bepaalt je A, B, O bloedgroep. In de bloedbank worden bloedplasma en cellen gescheiden. Als je bloedcellen antigeen A hebben, klonteren ze met anti A, hebben ze B, klonteren ze met anti B.
Heb je resuseiwitten op je rode bloedcelen, dan ben je resuspositief. Heb je dat niet dan ben je resusnegatief.
De antigenen op de rode bloedcellen bepalen de bloedgroep. Ze zijn van belang bij bloedtransfusies.

Paragraaf 5.5 Afweer en antibiotica

Bij koorts heb je hoge lichaamstemperatuur, omdat zo de reacties van het immuunsysteem beter en sneller kunnen werken. Je kunt niet immuun worden voor de griep.
Antibiotica remt de deling van de bacteriën af. Veel bacteriestammen zijn inmiddels immuun tegen de bestaande antibiotica. Dit is resistent.
Griep is het gevolg van infectie met een virus. Doordat er zoveel mutanten zijn, word je tegen griep niet immuun.
Doordat de lymfocyten worden aangetast werkt het immuunsysteem minder. Dus bacteriën kunnen overal heen. Als immuunsysteem op ‘onschuldige’ antigenen reageert, ontstaat een allergie. Als je lymfocyten reageren op lichaamseigen antigenen ontstaan auto-immuunziekten.
HIV tast je lymfocyten aan. Bij allergieën en auto-immuunziekten werkt het immuunsysteem tegen antigenen waarbij die reactie ongewenst is.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.