Inhoudsopgave
Inleiding
Hoofdstuk 1 Het uiterlijk van het klooster
1.1 Geschiedenis Kloosters en Abdijen
1.2 Geschiedenis Missiezusters, dienaressen van de Heilige geest
2.1 Het klooster als gebouw
2.2 Het klooster als gebouw nu
3.1 Kloosterkleding
3.2 Leiding in het klooster
4 de Getijden
Hoofdstuk 2 Het innerlijk van het klooster
1.1 Spiritualiteit
1.2 Spirituele bron van de Dienaressen van de Heilige Geest
2.1 beschouwende ordes
2.2 actieve ordes
2.3 Orde van de H.Geest
Hoofdstuk 3 Roeping en intreden
1. wat is roeping
2. fases in het intreden
Hoodfstuk 4 Interviews
1 interview met Zuster Sophine
2 interview met Zuster Rozanne
Hoofdstuk 5 cijfers religieuzen
1.1 vrouwelijke religieuzen
1.2 broeder en fraters
1.3 priester religieuzen
2 lange termijn
Hoofdstuk 6 conclusie
Bronnenlijst
Inleiding
Ik heb dit onderwerp gekozen, omdat iedereen altijd van die geintjes maakt over het klooster, dat had mij aan het denken gezet. Er kwamen vragen in me op zoals: waarom doen mensen dat? zou dat iets voor mij zijn?
Vroeger ging ik wel eens met m’n moeder naar het klooster in Treebeek, en ben ook wel eens in Tilburg in het klooster geweest. Daar kwam ik wel eens omdat mijn moeder nog goeie contacten heeft met een schooljuffrouw heeft : zuster Sophine. Toen ik klein was vond ik het best gezellig in het klooster, maar ook een beetje raar, toen zag ik het als een stel gezellige oude vrouwen die veel bezig waren met bidden. Mijn eigen naam is afgeleid van een Heilige: Gemma Galgani, van deze heilige is ook een klooster: Gemmaklooster in Sittard,waar ik de kapel bezocht heb.
Daarom leek het me interessant om te gaan onderzoeken hoe het kloosterleven nu echt in elkaar zit en hoe het is ontstaan. Daarom heb ik toen Zuster Sophine gebeld om een afspraak te maken om langs te komen. Zij vertelde me over een hele jonge zuster: Rozanne Zegelink die pas is ingetreden. Er was pas een documentaire over haar op tv. Toen ben ik naar Tilburg gegaan en heb ik Zuster Sophine en Rozanne geïnterviewd voor mijn werkstuk over het kloosterleven.
Hoofdstuk 1 Het uiterlijk van het klooster
1.1 De geschiedenis van Kloosters en Abdijen
De eerste christenen
De Middeleeuwse nonnen en monniken zijn de volgelingen van Jezus Christus, de grondlegger van het christendom. Hij werd in het jaar 33 gekruisigd in Judea (het tegenwoordige Israël, Jordanië en Palestina). Mensen die hem persoonlijk hadden gekend en waren geraakt door zijn boodschap, vertelden het door aan anderen. Een aantal gingen bewust naar Europa om de mensen te vertellen van Jezus’ boodschap, denk maar aan Petrus en Paulus. Zij hoopten dat de mensen volgelingen van Jezus werden, net als zij. Het aantal volgelingen groeide zo wereldwijd, maar ze werden vaak vervolgd. De overheid moest niets van deze christenen hebben.
Van de eerste tot en met de derde eeuw zochten christenen elkaar soms op en vormden zich tot een leefgemeenschap. Ze leidden samen een leven van armoede en zuiverheid volgens de leer van het evangelie, maar zonderden zich niet af van de wereld. In deze jaren wilden ze openlijk getuigen van hun geloof, ook al liepen ze het risico van vervolging. In 313 wordt het christendom in Europa de staatsgodsdienst. Aan de vervolgingen kwam een einde, en een christen hoefde zich niet meer te laten martelen en doden om heilig te worden. De officiële erkenning van het christendom, zorgde er ook voor dat christenen het niet meer zo nauw namen met de bijbelse principes. Er waren nieuwe getuigen van God nodig en dat werden de monniken.
Ontstaan van het kloosterleven
Sint Antonius van Egypte (251 – 356) geldt als de vader van het christelijk kloosterleven. Hij had zich teruggetrokken in de woestijn en leidde daar een streng en sober leven, dat in teken stond van het gebed. Zo leefden de eerste monniken en nonnen ook. Het waren kluizenaars, die eenzame toevluchtsoorden zochten op het verlaten platteland, die zuiver, gewijd en eenvoudig wilden leven. Ze wilden zich onttrekken aan de samenleving, waar veel mensen alleen maar uit waren op eigenbelang. Niet iedereen kon zo’n eenzaam kluizenaarsleven aan. Zij gaven de voorkeur aan een gemeenschap, met een geestelijk leider die ze om raad konden vragen. Wel had ieder zijn/haar eigen cel en de dagen werden afgezonderd in gebed doorgebracht.
In de loop van de vierde eeuw verbreidde het kloosterleven zich van het Midden-Oosten naar het Westen. Met name in Frankrijk, Italië, Spanje en Ierland werden veel kloosters gebouwd. De kloosterlingen leefden zonder algemene richtlijnen, maar hierin kwam verandering toen de kerk in Rome het voor het zeggen kreeg. Het aantal christenen in Europa was namelijk enorm gegroeid. Er moest een kerk komen dat als een soort hoofdkantoor diende voor alle kerken in Europa. Vanuit de kerk in Rome werd voorgeschreven wat het christendom inhield en hoe de godsdienst moest worden beleden, zodat er geen fouten of vergissingen konden worden gemaakt.
Regel van Benedictus
De Italiaanse abt Benedictus van Nursia besloot in het jaar 520 leefregels voor kloosterlingen op te stellen, die in het kort neerkwamen op ‘Bid en Werk’ (Ora et Labora). "Ik heb deze Regels geschreven, zodat wij monniken die de regels volgen in onze kloosters, kunnen laten zien dat er goedheid schuilt in onze levens, en een begin van heiligheid". Benedictus vond in de bijbel het vers ‘Zevenmaal heb ik tot U gebeden, Heer’, en droeg daarom zijn monniken op om zeven maal per dag bij een kerkdienst aanwezig te zijn. In de tijd dat er geen dienst was, moesten de monniken arbeid verrichten. Sommigen mochten studeren of teksten overschrijven, anderen bewerkten het land. Benedictus verbood de monniken het klooster te verlaten. Ze mochten geen bezittingen hebben, en moesten edelmoedig, barmhartig, rein, kuis en gehoorzaam zijn. De nieuwe regels werden vaak genegeerd, maar er was tenminste een norm waarnaar de kloosterlingen moesten streven.
Hervormingen
Nieuwe kloosterlingen
De kerk had aan het einde van de elfde eeuw veel macht gekregen in West-Europa. Kloosters bezaten veel lectuur en mensen die konden schrijven. De adel daarentegen had weinig kennis in huis. Voor de edelman werd het een prestige om een abdij in je bezit te hebben. De abdij kreeg in ruil daarvoor een deel van zijn goederen. De edelman investeerde zo ook in zijn zielenheil, want de monniken zorgden er wel voor dat de Satan hem niets meer kon aandoen. Daar stond tegenover dat nieuwe kloosterlingen bijna aansluitend uit de adelstand afkomstig waren.
Abdij van Cluny
In de negende eeuw schreef de monnik Benedictus van Aniane een herziene versie van de Regel van Benedictus. De machtige hertog Willem van Aquitanie stichtte de abdij van Cluny in 910, met de herziene regels als leiddraad. De hertog wilde dat de monniken zoveel mogelijk voor hem en zijn familie baden. Hij schonk hen landerijen en lijfeigenen, zodat de monniken zoveel mogelijk tijd in de kerk konden doorbrengen. Ze schreven daar prachtige psalmen en voerden die ook uit. De monniken van Cluny leefden voornamelijk binnen de kloostermuren en hielden zich zo min mogelijk met de buitenwereld bezig. Deze beschaafde, artistieke leefwijze beviel hen erg goed. Ze waren meestal afkomstig uit gegoede families en waren niet gewend aan werken op het land. Benedictus van Aniane wilde dat de monniken zich vrijwel de hele dag aan hun religieuze plichten wijdden, in lange diensten met gezangen.
De Cisterciënzers
In 1098 verliet een groep monniken hun Benedictijnenklooster om naar een afgelegen plaats met de naam Citeaux (Frankrijk) te trekken. Ze waren ongelukkig over de rijkdom en grootsheid van de Benedictijnengemeenschappen, en wilden weer terugkeren naar de eenvoudige leefwijze van de eerste christelijke monniken. De Regel van Benedictus werd zeer strikt toegepast en ontdaan van de gebruiken die er in de loop der eeuwen aan waren toegevoegd. Zo brachten deze monniken minder tijd door in de kerk, en meer op het land. De kerken die ze bouwden moesten eenvoudig zijn, zonder veel versiering, en hun erediensten eenvoudig maar opwekkend. Rond 1119 was deze beweging uitgegroeid tot een nieuwe kloosterorde – de Cisterciënzers – met een heel nieuwe regelgeving, de Charta Caritatis (‘Handvest voor de christelijke liefde’) werd genoemd. Het handvest was nodig bij de uitbreiding van het klooster met vier dochterkloosters. Naastenliefde en eensgezindheid moest de gemeenschappelijke basis van de Cisterciënzerbeweging vormen bij het overdragen van de gebruiken die in Citeaux waren vastgelegd.
De Kartuizers
Ook andere monniken brachten belangrijke veranderingen in het klooster. Zo richtte Bruno de Kartuizer uit Keulen in 1084 een zeer strenge hermenieten orde op. Een hermeniet is een kluizenaar; een monnik die alleen woont, in strikte afzondering van de wereld. Bruno vond dat de bestaande kloosters teveel leken op gewone, van alle comfort voorziene huizen van gegoede burgers. Deze beweging kreeg de naam van de oprichter: de Kartuizers. Zij woonden in aparte cellen en ontmoetten elkaar alleen in de kerk. Het was er, op het uitspreken van het gebed en het gezang van de hymnen na, altijd stil. De meesten werkten er als handwerkslieden.
Tegen de 13e eeuw kwam er meer kritiek op de Regel van Benedictus. Sommigen vroegen zich zelfs af of monniken en nonnen wel nodig waren. Twee opmerkelijke mannen, Fransiscus (1182 – 1226) en Domenicus (1170 – 1221) vonden van niet. In plaats daarvan richtten zij broedergemeenschappen op. De broeders leefden onder de gewone mensen en onderwezen en predikten het christelijk geloof. Ze noemden zich de Franciscanen of Dominicanen, afhankelijk van hun oprichter. Overal waar zij kwamen, trokken de broeders
grote menigten aan.
Tegen de 15e eeuw werden vele grote kerken gebouwd (door vrijgevige beschermheren) om de uitgebreide schare toehoorders van de diensten te kunnen herbergen.
De Augustijner Kanunniken en Kanonessen waren groepen mensen die verbonden waren aan de katholieke kerken. Ze leefden in gemeenschappen die ‘colleges’ werden genoemd. In 1059 vond er een reorganisatie plaats. Ze wilden weer leven volgens de regels van Augustinus, bisschop uit de vierde eeuw.
In 1120 stichtte Norbertus van Gennep te Premonte (Frankrijk) de orde van de Premonstratenzer, ook wel Norbertijnen genoemd. Ook zij leefden in colleges, meestal in de steden, deden maatschappelijk werk en waren zendeling.
Eeuwenlang waren monniken en nonnen ‘christelijke’ pioniers geweest. Hun kloostergemeenschappen vormden een christelijk bolwerk in een dikwijls vijandige wereld. Maar vanaf de 13e eeuw vonden er veranderingen plaats. Gewone mensen begonnen een steeds actievere rol te spelen in de godsdienst. Ze gaven geld voor de bouw van grote kathedralen en kleine parochiekerken; ze maakten pelgrimtochten – dat zijn reizen met een religieuze bestemming – en stichtten allerlei liefdadigheidsinstellingen. Er werden scholen en universiteiten gesticht, waar mannen die noch monnik noch priester waren, konden wonen, studeren en onderwijzen. Mensen waren daardoor minder afhankelijk van de kloostergemeenschappen. Ze konden de bijbel zelf gaan lezen en interpreteren. Toch zijn de kloosterorden nooit verloren gegaan.
1.2 Geschiedenis van de Missiezusters, Dienaressen van de Heilige Geest
In 1875 stichtte Arnold Janssen het eerste Duitse missiehuis in Steyl. Hij kwam naar Steyl, omdat tijdens de “kulturkampf”een stichting in Duitsland niet mogelijk was.
Helena Stollenwerk en Hendrina Stenmanns, die zich geroepen voelden missiezuster te worden, zagen in Steyl de enige mogelijkehid, om dit te kunnen verwerkelijken. Er was nog geen Duits missiehuis voor vrouwen.Zij moesten echter nog een lange wachttijd doormaken in dienst van het missiehuis,
In 1889 stichtte Arnold Janssen samen hen een kongregatie voor vrouwen, de gemeenschap van de Missiezusters van Steyl.
Deze gemeenschap groeide zo snel, dat zij al heel spoedig verschillende missiegebieden kon overnemen. 1895 Argentinie, 1897 Togo, 1899 Nieuw-Guinea, 1901 Noord-Amerika (negermissie), 1902 Brazilie, 1905 China, 1908 Japan, 1912 Mozambique, 1912 Filippijnen, 1917 Flores, 1921 Timor, 1925 Java, 1933 India, 1934 Chili, 1940 Australie, 1945 Ghana, 1953 Taiwan, 1982 Angola, 1983 Botswana.
Na de eerste Wereldoorlog moest men zich terug trekken uit Togo en Mozambique en in 1954 werden de laatste buitenlandse zuster in China uitgewezen.
In al deze landen hebben zij autochtone zusters in de kongregatie opgenomen, ofwel nieuwe autochtone kongregaties gesticht.
De stichter Arnold Janssen werd op 19 oktober 1975 door Paus Paulus VI zalig gesproken. En op 5 oktober 2003 werd Arnold Janssen door Paus Johannes Paules II heilig verklaard.
“De Heilige Drieëne God leve in onze harten en in de harten van alle mensen.”: Arnold Janssen
“Wees een licht voor de mensen, door levendig geloof en daadwerkelijke liefde.”: Helena Stollenwerk
“Het is onze opdracht, ieder hart ontvankelijk te maken voor de liefde.”: Hendrina Stenmanns
2.1 Het klooster als gebouw, vroeger
Een klooster is het Gebouw waarin kloosterlingen van een orde(kloosterorde; Gemeenschap van religieuzen die door de paus zijn erkend) samenleven.
Omdat de Benedictijner monniken hun klooster niet mochten verlaten, verklaarde Benedictus dat hun kloosters alles moesten bevatten wat ze nodig hadden om een goed en godsdienstig leven te kunnen leiden. Zo kwam het dat kloosters uit vijf verschillende vertrekken bestonden met:
een kerk (oratorium) , een slaapzaal (dormitorium) , een eetzaal of refter (refectorium) met daarbij de keuken en toiletten , een gastenverblijf (cella hospitum) , een porterie (portaria) van waaruit het contact met de buitenwereld werd onderhouden.
Voor het kloosterleven zijn deze vijf vertrekken of vleugels onmisbaar. Ze liggen rondom de kloostergang, het hart van het klooster. In de loop der jaren werden de kloosters steeds groter en voorspoediger, omdat ze land, geld en goederen kregen van rijke mensen. Zij hoopten door hun gaven in de gunst bij God te komen.
Modelplattegrond
De indeling van een klooster moest gebeuren op basis van een modelplattegrond. Daarop stond dat drie gedeelten van het klooster bestemd waren voor ‘de ziel, de geest en het lichaam’ van de monniken. Het vierde deel was bestemd voor de lekenbroeders. Voor de ziel van de monniken werd een kerk gebouwd, op de plek rond de kloostergang (15). De gedeelten bedoeld voor het geestelijk leven waren de sacristie (3), kapittelzaal (16), het parlatorium, werkkamers en het scriptorium (22). De keuken (28), voorraadkamers (33), wasruimte, de refter (31) en de latrines (19 + 36) waren bedoeld voor de lichamelijke verzorging. Later kwamen er vleugels bij met een ziekenzaal, vertrekken voor novicen, een kerkhof, een aparte leefruimte voor de abt (de leider van de kloostergemeenschap) en de bibliotheek. De modelplattegrond kon soms aan de plaatselijke omstandigheden worden aangepast. Zo kon er een maalderij, een smidse, een graanschuur, een bakkerij, een brouwerij en stallen bij het klooster worden gebouwd. Ook hadden veel kloosters een kruidentuin, voor geneeskrachtige kruiden, en een boomgaard. Rond het complex stond een muur, waarachter de landerijen van het klooster lagen. Daar lagen vaak boerderijen, bossen en weilanden.
2.2 Het klooster als gebouw nu.
Dit strikte indelen van kloosters was vroeger het geval, nu is dat al lang niet meer zo. De zusters waar ik ben geweest in Tilburg wonen in een flat die achter de kerk is gebouwd en voor hun oude klooster, de afbeelding hieronder. Hoe de zusters nu ook wonen, er is wel overal een ruimte voor gebed en meditatie. Soms is er nog een echte kapel , meestal echter slechts een kamerruimte.
De grote kloosters staan nu vaak open voor gasten. Zij hebben enkele gastenverblijven en meestal tegen een kleine vergoeding kunnen mensen onder voorwaarden meedoen aan de dagelijkse orde.
Soms verzorgen zij ook cursussen die met spiritualiteit in brede zin te maken hebben.
Hieronder volgen een paar afbeelding van gebouwen waar de Missiezusters, Dienaressen van de Heilige Geest zitten of hebben gezeten.
3.1 Kloosterkleding
De kleding die de kloosterlingen dragen heet een Habijt: Gewaad van vrouwelijke en mannelijke kloosterlingen. De uitspraak 'het habijt aannemen' betekent intreden in een klooster. Vroeger was het dragen van een Habijt verplicht, nu draagt men dit alleen maar bij bepaalde gelegenheden.
3.2 leiding
In een klooster is iedereen gelijk en wordt iedereen gelijk behandeld maar toch is er een verschil.
Je hebt zoals bij het klooster waar ik ben geweest de zusters en boven de zusters staat als leiding gevende Moeder overste.
Boven moeder overste staat de provinciaal-overste en daar boven de generaal-overste die in dit geval in Rome zit.
4 Getijden
Getijden zijn de momenten van de dag waarop wordt gebeden in kloosters. Er zijn acht getijden: metten, lauden, prime, terts, sext, noon, vespers en completen.
-Metten is het nachtgebed. Nu eerste getijdengebed in de vroege morgen (zo tussen 4 uur en 6 uur 's ochtends)
-Lauden is het ochtendgebed als lofprijzing voor de dag.
-Prime is een onderdeel van het koorgebed dat volgde op de lauden. Is met Vaticanum II afgeschaft.
-Terts is een onderdeel van het koorgebed dat om 9 uur in de morgen wordt gebeden.
-Sext is een onderdeel van het koorgebed dat op het zesde uur (12 uur middag) wordt gebeden.
-Noon (none) is een deel van het koorgebed dat op het negende uur (drie uur 's middags) wordt gebeden.
-Vespers is onderdeel van de getijden dat 's avonds of in de late middag wordt gebeden. Naast de psalmen, maakt het Magnificat en het Onze Vader onderdeel uit van de vespers.
-Completen is het Liturgisch avondgebed als afsluiting van de dag. Slotgebed.
Het Koorgebed is het gezamenlijk gebed van de kloosterlingen op de getijden. De gebeden worden bepaald aan de hand van de tijd op de dag en de periode van het jaar. Niet op alle getijden wordt gebeden, bij de Missiezuster, Dienaressen van de Heilige Geest bidden ze alleen de Lauden en Verspers gezamenlijk iedere dag. Voor de rest bidt men meestal individueel wanneer het voor ieder het beste uitkomt.
Hoofdstuk 2 Het innerlijk van het klooster
Het werkstuk gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden
S.
S.
super goed man!
met een beetje hulp en een beetje van mezelf heb ik voor mijn GST verslag een 9,7 super blij;)
10 jaar geleden
Antwoorden