Door de tekorten aan arbeidskrachten in de fabrieken werden ook vrouwen en kinderen ingeschakeld om te werken. Omdat zij een lager loon kregen dan de mannen, waren zij voor de kapitalistische fabrieksdirecteuren goedkope werknemers. Vrouwen en kinderen kregen eerder werk dan mannen. In 1867 verrichtte de Tweede Kamer een onderzoek. Daaruit bleek dat kinderen van 5 tot 12 jaar vaak 18 uur per dag in de fabriek werkten en dat het werk vaak gevaarlijk was. De resultaten van dit onderzoek hadden een golf van verontwaardiging en medelijden in het land veroorzaakt. Toch heeft het nog zeven jaar geduurd voordat er een wet kwam om de kinderen te beschermen tegen deze wantoestanden. In 1874 kwam de eerste sociale wet tot stand op initiatief van de liberaal Samuel van Houten, de Kinderwet Van Houten. Deze wet verbood de fabrieksarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar. Dit was de eerste wet die de toestand van de arbeidersklasse probeerde te verbeteren en economische verschillen tussen werknemer en werkgever probeerde te verkleinen. Door slechte controle op de wet werden veel kinderen toch ingezet in de fabrieken en in de landbouw. Door dat de wet onvolledig was, over landbouw werd bijvoorbeeld niet gezegd, besloten 11 kamerleden in 1886 een nieuw onderzoek te doen. Dit onderzoek zou ook de werkomstandigheden van volwassen bekijken. De resultaten van dit onderzoek waren ontstellend. Werkdagen van 12 tot 18 uur, dagloon van een gulden (nu ongeveer 12 gulden), geen uitkering van loon bij sterfte, ziekte of een bedrijfsongeval. In de fabriekslokalen werd niet geventileerd, zodat ziektes als tuberculose zich makkelijk konden verspreiden. Een schrijver uit die tijd, Justus van Maurik, geeft ons een goed beeld van de woontoestand van de arbeiders: "In een armoedige kleine woning in een slop, met slechts een vertrek en een klein hokje, dat als keukentje dienst moest doen, woont een huurkoetsier met zijn vrouw en… zeven kinderen. Er is maar één bedstede en dus moeten de kinderen maar op de grond slapen of in een soort krib boven in de bedstee." Abraham Kuyper pleitte al jaren lang voor de verbetering van de maatschappelijke positie der 'kleine luyden', zoals hij de arbeiders noemde. Al in 1874 verzocht hij de regering om een Wetboek voor de Arbeid te maken, maar niemand gaf hieraan gehoor.
Enkele jaren later kwam Domela Nieuwenhuis, als eerste socialist in de Tweede Kamer. Kuyper redeneerde vanuit een christelijke overtuiging en Domela Nieuwenhuis vanuit de Marxistische leer, maar beiden kwamen op voor de arbeiders. Met de Sociaal Democratische Bond probeerde Domela Nieuwenhuis de werkdagen van de arbeiders te verkorten naar maximaal 8 uur per dag. Dit voorstel werd afgekeurd. Een jaar later in 1889 kwam de arbeidswet, deze wet verbood vrouwen en kinderen van 12 tot 16 jaar langer dan 11 uur per dag te werken. Domela Nieuwenhuis was ontevreden met dit resultaat en trok zich terug uit de politiek. Hij keerde zich steeds meer tegen het overheidsgezag en verloor daardoor ook veel aanhang.
De Fries Pieter Jelles Troelstra nam zijn taak over. In 1894 stichtte hij met elf anderen de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, later zou hier de Partij van de Arbeid uit ontstaan. Binnen de SDAP waren nogal eens onenigheden, wat tot gevolg had dat in 1909 een aantal leden opstapten en een partij oprichtten, de Sociaal- Democratische Partij, die later de Communistische Partij Nederland zou worden. Zij haalden hun ideeen uit de communistische leer, deze vorm van staatsinrichting was toen in opkomst in Rusland.
De partijen die omstreeks 1880 regeerden, waren de christelijke ARP, de socialistische SDB en de liberale LU. Al deze partijen zijn later overgegaan of opgesplitst in andere politieke partijen. Een aantal van die partijsplitsingen hebben belangrijke gevolgen gehad voor de huidige politieke partijen.
Overal heerste ontevredenheid over het kiesrecht, nog te veel mensen hadden geen kiesrecht vonden de meesten. Ook een aantal liberalen had de ideologie van algemeen kiesrecht, waarbij iedere volwassen Nederlander zijn keus uit mocht maken uit de verschillende partijen. Deze liberalen scheidden zich omstreeks 1900 af van de Liberale Unie en vormden de partij van de Vrijzinnig Democraten, later samengevoegd en de Partij van de Arbeid gevormd.
Lange tijd heeft de kerk weten tegen te houden dat het algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Zij waren bang dat de bourgeoisie macht zou verliezen en dat zou voor de kerk het einde van financiele ondersteuning betekenen. Maar bij de grondwetsherziening in 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd en vanaf 1919 mochten ook alle vrouwen kiezen. Niet alleen de rijke burgerij mocht stemmen, maar ook de arme arbeiders konden hun stem uitbrengen. Veel politici waren het niet met alle opvattingen van de groten partijen eens en hadden nu de kans om een eigen partij op te richten. Hiervoor was dit wel mogelijk, alleen was er weinig kans dat mensen die partij gingen kiezen, omdat de rijke, kiesgerechtigde burgerij niet voor kleine alternatieve partijen koos. Die partijen zouden hun goede positie in gevaar kunnen brengen.
De christelijke ARP brengt allerlei andere confessionele partijen voor, zoals Christelijk Historische Unie in 1908 en de strengere Staatkundig Gereformeerde Partij in 1918. Ook is er een Algemene Bond van R.-K. kiesverenigingen, opgericht in 1904. Deze bond was een organisatie die verschillende verenigingen onder één dak bracht, dit was ook duidelijk te merken in de velen conflicten die binnen de Algemene Bond bestonden. Na de introductie van het algemeen kiesrecht versplinterde de bond in onafhankelijke partijen.
In 1980 komen de Katholieke Volks Partij, de Christelijke Historische Unie en de Anti Revolutionaire partij samen. Zij vormen het CDA, dat tegenwoordig wordt geleid door Jaap de Hoopscheffer. Andere partijen die nu nog bestaan van de christelijke stroming zijn; Staatkundig Gereformeerde Partij, Reformatorisch Politieke Federatie en Gereformeerd Politiek Verbond.
De Sociaal Democratische Bond verandert in 1894 in de Sociaal- Democratische Arbeiders Partij. In 1909 splitst zich de Sociaal Democratische Partij van de SDAP af. Later zal de SDP de Communistische Partij Nederland gaan heten. De SDAP blijft verder gewoon bestaan en vormt in 1946 samen met de liberale afsplitsing Vrijzinnig Democratische Bond, de Partij van de Arbeid. De Partij van de Arbeid wordt tegenwoordig geleid door onze premier Wim Kok.
De Liberale Unie is opgericht in 1885, door de Amsterdamse Kiesvereniging 'Burgerplicht'. In 1901 splitst zich de Vrijzinnig Democratische Bond af, deze bond zal later opgaan in de PvdA. Na een aantal veranderingen binnen de Liberale Unie, wordt in 1948 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie opgericht. De VVD bestaat nog steeds en wordt tegenwoordig geleid door Hans Dijkstal.
De oprichting van de Democraten in 1966 is een verhaal dat voor deze tijd nog geldt. Het heeft te maken met ontzuiling en ontkerkelijking, deze factoren zijn nu nog steeds van belang voor de maatschappij. Doordat de mensen hun stemgedrag niet meer alleen van hun klasse en godsdienst lieten afhangen, waren er nieuwe kansen voor de pas opgerichte partijen. Deze partijen zoals de Democraten '66, worden ook wel zwevende partijen genoemd; ze zijn niet liberaal en ook niet socialistisch.
Een partij die veel later is opgericht, namelijk in 1990 is Groen Links. Deze partij bestond uit de Politieke Partij Radicalen, Communistische Partij Nederland en Pacifistisch Socialistische Partij. Deze partijen besloten samen te gaan tot Groen Links doordat geen een van de kleine partijen een zetel in de Tweede Kamer kon halen, PvdA had een te groot gedeelte van de stemmen. Groen Links was in het begin een partij die zich radicaal 'groen' opstelde, dit had tot gevolg dat zij veel socialistische kiezers verloren. Tegenwoordig hebben ze een middenweg gevonden en dat is ook te zien aan de resultaten van de laatste verkiezing in 1998.
Als we vanaf 1879 tot nu kijken naar de oprichting en verandering in ons partijstelsel, kunnen we twee vernieuwingsgolven zien. De eerste vernieuwingsgolf is vlak na de Tweede Wereldoorlog, rond 1945 en de tweede vernieuwingsgolf is in de jaren '60. Hoe kunnen we deze twee vernieuwingsgolven verklaren?
Na de oorlogsjaren was iedereen bezig met de opbouw van het land, men wilde de slechte periode van honger en angst achter zich laten. Het oude, verzuilde partijenstelsel paste niet bij de vernieuwingsdrang die in heel Nederland heerste. Doordat veel leiders van grote politieke partijen in de oorlog gevangen waren gezet door de bezetter, konden zij niet overleggen over de toekomst van de Nederlandse politiek. Door de afwezigheid van autoritaire leiders konden er ideeën ontstaan die anders geen kans hadden. Zo kwamen overal in het land groepen die het met sommige punten van hun oude partij niet eens waren. Dit had tot gevolg dat grote partijen samengingen, zoals de PvdA, of er kwam een nieuwe leider en een nieuwe naam.
De tweede vernieuwingsgolf heeft een andere verklaring. Deze gaat meer in op de economische aspecten van die tijd. In de jaren '60 zijn mensen steeds meer hun eigen keuzen gaan maken. Vroeger werden deze keuzen bepaald door traditie, kerk of familie. De mensen kozen zelf van welke vereniging ze lid wilde worden en op welke partij ze gingen stemmen. Die verandering kan worden verklaard door de toegenomen welvaart en de technische ontwikkelingen. Zij hebben er in grote mate aan bijgedragen dat de mobiliteit en de informatievoorziening van de mensen toenam. De mensen waren nu minder afhankelijk en dus vrijer in het maken van hun keuzen.
H3 De Maatschappelijke Gevolgen
Rond 1870 werd de verdeling in standen wat minder strak. Dit hing samen met de toenemende welvaart, die in de jaren '50 en '60 op gang was gekomen. Maar door dat de economische welvaart niet in het hele land even snel op gang kwam duurden het nog tot 1890 voordat er echt spraken was van een verbetering in de situatie van de arbeiders. Door verbetering van de infrastructuur, een hogere scholing van de bevolking en moderne productiemiddelen, steeg de arbeidsproductiviteit. Dit had tot gevolg dat de lonen van de werknemers omhoog gingen. Het geld dat eerst alleen aan voedsel werd besteed kon nu ook aan luxe producten uitgegeven worden. Door dat de mensen geld over hielden konden zij in een beter huis gaan wonen, daar was eerst geen geld voor. De loonstijging had dus een verbetering van de woonsituatie van de arbeiders tot gevolg.
Door de groei van de industrie nam het aantal arbeiders snel toe. Naast de ongeschoolde fabrieksarbeiders nam ook het aantal geschoolde arbeiders toe. Voor de ongeschoolde arbeiders was de kans om hoger op in de maatschappij te komen veel lager dan die van de geschoolde arbeiders. De ongeschoolde arbeiders konden hun situatie alleen maar verbeteren door hoger loon en betere arbeidsomstandigheden. Dit gaf de arbeiders het besef dat ze afhankelijk van de fabriekseigenaren waren. Nu ze zich zo bewust waren van hun plaats in de maatschappij kregen ze de drang om te strijden voor verbeteringen. Sommige arbeiders dachten zelfs al aan een revolutie waarbij de maatschappij opnieuw ingericht zou worden.
Er waren meer groepen die zich achtergesteld voelden. Al deze groepen kregen de behoefte zich te emanciperen. In de periode van 1870 en 1914 zijn dan ook veel emancipatiebewegingen ontstaan. Naast de emancipatie van de arbeiders was er de emancipatie van de orthodox-protestanten en de katholieken. De emancipatie van vrouwen begon ook op te komen, maar stond nog een beetje in de kinderschoenen. Bij al deze emancipatieprocessen ging het om materiele verbetering, vergroting van de maatschappelijke mogelijkheden en een vrije levensbeschouwing. Om deze doelen te bereiken streefden de organisaties naar politieke invloed en macht.
Iedere groep kreeg zo zijn eigen organisatie die er voor zorgde dat de belangen van hun mensen behartigd werden. Als je je eenmaal aangesloten had bij een bepaalde groep werd er ook van je verwacht dat je de regels van die groep in acht nam. Zo ontstonden dus de vier streng van elkaar gescheiden zuilen.
Bij de Katholieke zuil werd men geacht katholieke instellingen en organisaties te steunen. Het was een plicht om met iemand van het katholieke geloof te trouwen en een groot gezin te stichten. Door die grote gezinnen zouden de katholieken de meerderheid van de bevolking kunnen krijgen en zo ook meer macht. Van iedere familie werd verwacht dat ten minste een persoon zou toetreden tot de geestelijkheid. Al deze geestelijken waren nodig om de vele activiteiten te leiden. De rest van de bevolking vond dat katholieken makke schapen waren die dom werden gehouden door hun eigen leiders. Bovendien vonden de mensen dat ze onverdraagzaam en onbetrouwbaar waren. Deze negatieve oordelen van buitenaf maakten de katholieken tot een nog hechtere en uitzonderlijke groep.
De kern van de protestantse zuil vormden de gereformeerden, van de hervormden voelde zich slechts een deel tot deze zuil geroepen. Dit maakte de protestantse zuil niet tot een sterke eenheid. Zij hadden al gekregen waar ze voor streden, bijzonder onderwijs. Hun taak was eigenlijk alleen nog het behouden van wat ze nu al hadden. De protestanten hadden een belangrijke overeenkomst, ze werkten allemaal hard en leidden een sober leven. Dit sobere zie je ook terug in hun kerken, nergens tierelantijnen of andere versieringen. De belangrijkste regel van de protestantse zuil was de zondagse rustdag, waarbij de hele familie gezamenlijk een wandeling diende te maken.
De socialisten streefden naar emancipatie van de arbeiders, zij kwamen dus op voor de onderste laag van de bevolking. De socialisten waren tegen de vijf K's: kapitaal, koning, kerk, kazerne en kroeg. Zij hadden het idee dat deze dingen de emancipatie van de arbeiders in de weg stonden. Er werd veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van de arbeiders, er werden bijvoorbeeld goedkope boeken en brochures uitgegeven. Veel socialistische mannen droegen geen stropdas en liepen niet op dichte schoenen om zich zo te verzetten tegen de kapitalisten die dit allemaal wel deden. De andere mensen zagen een groot gevaar in de socialistische zuil, zij waren bang dat de monarchie, het christelijke geloof en het kapitalisme zouden verdwijnen. Veel mensen vonden deze dingen juist belangrijk in hun leven. De socialistische zuil was veel minder gesloten dan de andere zuilen, veel arbeiders werden dan ook lid van neutrale verenigingen.
De liberale zuil, ook wel de neutrale zuil genoemd, was niet een groep die door gemeenschappelijke dingen bij elkaar gehouden werd. Eigenlijk is deze zuil ontstaan door de druk van de andere drie zuilen om je in te delen in groepen. Sommige liberale wilden dat politiek en geloof van elkaar gescheiden werd. De meeste neutralen stuurden hun kinderen naar openbare scholen. Eigenlijk wilden deze groep helemaal niet verzuilen, zij waren juist voor een nationale eenheid, andere zuilen hadden hen gedwongen tot het vormen van een eigen zuil.
Alles was opgedeeld in zuilen, ook de media. Zo luisterden de katholieken alleen maar naar de Katholieke Radio Omroep, de protestanten naar de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging, de socialisten naar de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs en de liberalen naar de Algemene Vereniging Radio Omroep. Iedere zuil had ook zijn eigen kranten; De Standaard, later werd deze krant vervangen voor De Trouw (protestants), De Telegraaf (neutraal), Parool (socialistisch), Het Centrum (katholiek).
Conclusie
De hoofdgedachte waar ik mijn scriptie mee begon is: welke veranderingen bracht de verzuiling met zich mee op maatschappelijk, sociaal en politiek gebied?
Het antwoord is nogal complex, zoals je in mijn scriptie hebt kunnen lezen. Maar de arbeiders kregen het steeds beter, door uitbreiding van het kiesrecht en versterking van de positie van de vakbonden. Na 1900 raakte de maatschappij opgedeeld in afgezonderde groepen, ook wel zuilen genoemd. De groepen leefden op sociaal, maatschappelijk en politiek gebied helemaal langs elkaar heen.
De deelvragen die ik aan het begin van mijn scriptie heb opgesteld zijn:
1. Waarom vond de verzuiling in de tijd dat hij plaatsvond?
2. Wat voor invloed heeft de verzuiling op de politiek gehad?
3. Welke maatschappelijke gevolgen bracht de verzuiling met zich mee?
Het antwoord op de eerste vraag is: door dat er een aantal privileges voor de adel vervielen, kregen de arbeiders meer kansen. Het communisme in Rusland zorgde voor een hoop aandacht voor de arbeiders. Daardoor ontstonden in Nederland de socialistische groeperingen, met ongeveer dezelfde ideeen als het communisme.
Het antwoord op de tweede vraag is: Er werden een aantal wetten ingevoerd, zoals het Kinderwetje van Houten. Door de kiesrechtuitbreiding ontstonden er steeds meer nieuwe partijen, die later ook deels weer samen gingen. De verzuiling heeft het politiekstelsel, zoals het nu is gevormd.
Het antwoord op de derde vraag is: de maatschappij raakte opgedeeld in vier groepen, de katholieken, de protestanten, de socialisten en de liberalen of neutralen. Deze groepen waren zo sterk van elkaar gescheiden, dat mensen uit verschillende groepen onderling geen contact met elkaar hadden. Deze verdeling heeft ook de grote diversiteit aan omroepen en kranten veroorzaakt. Pas in de jaren '60 is deze verdeeldheid wat gaan afnemen.
Ik ben in de boeken nogal wat verschillen in jaartallen tegengekomen, maar ik heb me laten leiden door wat er in de meeste boeken stond. Vandaar ook dat ik redelijk veel boeken heb gebruikt en af en toe het lesboek Historia er bij heb gepakt. Ik heb meestal met plezier aan mijn scriptie gewerkt. Ik vond het een interessant onderwerp en heb er veel van geleerd. Vooral het gedeelte over de partijvorming vond ik boeiend.
Ik kan deze scriptie niet eindigen zonder mijn ouders, met name mijn vader, te bedanken voor hun hulp.
Bronvermelding
De hoofdgedachte waar ik mijn scriptie mee begon is: welke veranderingen bracht de verzuiling met zich mee op maatschappelijk, sociaal en politiek gebied?
Het antwoord is nogal complex, zoals je in mijn scriptie hebt kunnen lezen. Maar de arbeiders kregen het steeds beter, door uitbreiding van het kiesrecht en versterking van de positie van de vakbonden. Na 1900 raakte de maatschappij opgedeeld in afgezonderde groepen, ook wel zuilen genoemd. De groepen leefden op sociaal, maatschappelijk en politiek gebied helemaal langs elkaar heen.
De deelvragen die ik aan het begin van mijn scriptie heb opgesteld zijn:
1. Waarom vond de verzuiling in de tijd dat hij plaatsvond?
2. Wat voor invloed heeft de verzuiling op de politiek gehad?
3. Welke maatschappelijke gevolgen bracht de verzuiling met zich mee?
Het antwoord op de eerste vraag is: door dat er een aantal privileges voor de adel vervielen, kregen de arbeiders meer kansen. Het communisme in Rusland zorgde voor een hoop aandacht voor de arbeiders. Daardoor ontstonden in Nederland de socialistische groeperingen, met ongeveer dezelfde ideeen als het communisme.
Het antwoord op de tweede vraag is: Er werden een aantal wetten ingevoerd, zoals het Kinderwetje van Houten. Door de kiesrechtuitbreiding ontstonden er steeds meer nieuwe partijen, die later ook deels weer samen gingen. De verzuiling heeft het politiekstelsel, zoals het nu is gevormd.
Het antwoord op de derde vraag is: de maatschappij raakte opgedeeld in vier groepen, de katholieken, de protestanten, de socialisten en de liberalen of neutralen. Deze groepen waren zo sterk van elkaar gescheiden, dat mensen uit verschillende groepen onderling geen contact met elkaar hadden. Deze verdeling heeft ook de grote diversiteit aan omroepen en kranten veroorzaakt. Pas in de jaren '60 is deze verdeeldheid wat gaan afnemen.
Ik ben in de boeken nogal wat verschillen in jaartallen tegengekomen, maar ik heb me laten leiden door wat er in de meeste boeken stond. Vandaar ook dat ik redelijk veel boeken heb gebruikt en af en toe het lesboek Historia er bij heb gepakt. Ik heb meestal met plezier aan mijn scriptie gewerkt. Ik vond het een interessant onderwerp en heb er veel van geleerd. Vooral het gedeelte over de partijvorming vond ik boeiend.
Ik kan deze scriptie niet eindigen zonder mijn ouders, met name mijn vader, te bedanken voor hun hulp.
Bronvermelding
Koole, Ruud, Politieke partijen in Nederland. Ontstaan en ontwikkeling van politieke partijen en partijstelsel.1e druk, Het Spectrum, Utrecht, 1995.
Immerzeel, Bert e.a., Historia. Geschiedenis en staatsinrichting voor de bovenbouw HAVO | VWO. 1e druk, Meulenhoff Educatief, Amsterdam.
De Boer, D., De Vries, Joh., Moderne geschiedenis van Nederland. Kortenhorst, L.G., 1e druk, Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1965.
Steentjes, Cor, De vaderlandse geschiedenis in een notedop. 4e druk, Hollandia, Baarn, 1975, Geschiedenis in een notedop. (1971).
Schouten, Martin, De socialen zijn in aantogt. De Nederlandse arbeidersbeweging in de negentiende eeuw. 2e druk, Van Gennep, Amsterdam, 1976, (1974).
Blom, J., C., H., e.a., Sprekend verleden. 2e druk, Nijgh & Van Ditmar Educatief, Rijswijk, 1997, 3 delen, (1991).
Te Velde, Henk, Verhage, Hans, De eenheid & de Delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900. 1e druk, Het Spinhuis, Amsterdam, 1996.
Bank, J., TH., M., e.a., Nederlands verleden in vogelvlucht. De Nieuwste tijd: 1813 tot heden. 1e druk, Nijhoff, Groningen, 1993, 3 delen, Delta.
De Jongh, E., Van Tijn, Th., 58 miljoen Nederlanders en hun kerken. 1e druk, Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1979.
REACTIES
1 seconde geleden