H1 Inleiding
Het onderwerp van mijn scriptie voor klas 5 is verzuiling. Verzuiling is het proces waarbij de maatschappij uiteenvalt in scherp gescheiden kerkelijk-, politieke- en sociale belangengroepen. Deze scheiding is duidelijk te merken in het dagelijks leven. Dit proces heeft een grote invloed gehad op de ontwikkeling van Nederland. Zelfs in de huidige tijd zien wij nog aspecten van de verzuiling. Het leek mij een interessant onderwerp om me in te verdiepen. Bovendien geeft mijn onderwerp ook een goed beeld van het ontstaan van het huidig politiekstelsel. Het onderwerp komt bij ons op school (nog) niet zo veel aan bod.
Voordat ik deze scriptie ging maken heb ik mezelf de volgende vraag gesteld: welke veranderingen bracht de verzuiling met zich mee op maatschappelijk, sociaal en politiek gebied?
De deelvragen die ik heb opgesteld zijn:
1. Waarom vond de verzuiling plaats in de tijd dat hij plaatsvond?
2. Wat voor invloed heeft de verzuiling op de politiek gehad?
3. Welke maatschappelijke gevolgen bracht de verzuiling met zich mee?
Het onderwerp is ingedeeld in drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk zal ik de oorzaken van de verzuiling bespreken. In het tweede hoofdstuk zal ik de politieke veranderingen behandelen en proberen te verklaren. In het derde hoofdstuk zal ik het zuilenstelsel bespreken, hierbij komen de verschillende maatschappelijke groeperingen uit die tijd aan bod.
H2 De oorzaken van verzuiling
Vanaf de Hervorming 16e eeuw was de Nederlandse samenleving al verdeeld in drie verschillende groepen; rooms-katholieken, protestanten en de mensen die geen binding hadden met de kerk, ook wel vrijzinnigen genoemd. Deze verdeling is terug te voeren naar de Tachtigjarige Oorlog, waarin de protestantse bevolkingsgroep de macht in Nederland heeft gekregen. Andere bevolkingsgroepen werden achtergesteld. Bovendien werd in de grondwet van 1814 een plaats voor de adel in de volkvertegenwoordiging gereserveerd. Maar bij de grondwetswijziging van 1848 verviel de automatische plaatsing door geboorte in de volksvertegenwoordiging. De adel kreeg dus minder invloed.
Door de industrialisatie kwamen er veel minder arbeidsplaatsen in de landbouw sector. Machines vervingen veel mensen. Hierdoor ontstond een gigantische werkeloosheid die gepaard ging met armoede. Veel mensen trokken van het platteland naar de stad in de hoop op werk en daardoor betere omstandigheden.
Reeds in 1839 was de lijn Haarlem -Amsterdam geopend, maar de daarop volgende jaren werd het spoornet flink uitgebreid Hiervoor was veel staal nodig. In die tijd ontstonden dus de staalfabrieken. De ontwikkeling van het spoor bracht ook met zich mee dat de plaats waar geproduceerd werd minder van belang was. Immers, grondstoffen en producten konden op een snelle manier worden vervoerd.
Op plaatsen die langs het spoor lagen werden de fabrieken gebouwd.
De vraag naar arbeiders was erg groot en er ontstond een enorm tekort aan arbeidskrachten. Dit tekort werd opgevuld door de werkelozen van het platteland.
De omstandigheden in de fabrieken waren zeer slecht. Er waren geen vakbonden of politieke partijen, die door middel van wetten er op toe zagen dat de arbeiders niet te lange dagen maakten of onder slechte omstandigheden moesten werken. Ook werd er niet gecontroleerd op de veiligheid van machines en gebouwen. De arbeiders hadden een ander beeld van de stad toen ze vertrokken van het platteland. Ze dachten veel geld te kunnen verdienen en in een modern huis te kunnen gaan wonen, maar de werkelijkheid was minder mooi.
De huizen waar de arbeiders in woonden lagen allemaal rond de fabriek, waar de hele dag stank en lawaai vandaan kwam en ook het leven met 5 of 6 andere gezinnen in een huis viel tegen. Kortom, de arbeiders waren ontevreden over hun situatie.
De liberale politici waaronder Thorbecke moedigden de mensen aan om naar de stad te komen en hard te werken. Zij dachten dat op den duur iedereen er op vooruit zou gaan. Maar de mensen gingen er niet op vooruit en dus verlangden zij uitbreiding van het kiesrecht, zodat zij verbetering van hun slechte situatie konden afdwingen. Tot 1848 had slechts 11% van de mannen kiesrecht. Tot de Grondwetswijziging van 1887 werd het zogenaamde censuskiesrecht gehanteerd. Aan de hand van het bedrag dat men betaalde aan belasting werd het kiesrecht vastgesteld. Dus wie te weinig belasting betaalde kreeg geen kiesrecht. In 1896 werd de Kieswet gewijzigd, meer mensen konden nu gebruik maken van het kiesrecht. Niet alleen werd er nu gekeken naar het bedrag dat aan belasting werd betaald, maar ook naar opleiding en het in bezit hebben van een huis of grond Het aantal mensen dat mocht kiezen bleef laag, maar 70 % van de Nederlandse mannen had kiesrecht.
De arbeiders wilden niet alleen uitbreiding van het kiesrecht, ook verlangden zij praktijkgericht onderwijs. Het onderwijs was een van de grote geschilpunten van de tweede helft van de negentiende eeuw. Nergens in Europa speelde dit meer dan in Nederland. Waarom speelde de vrijheid van onderwijs zo'n belangrijke rol?
Op de eerste plaats werd door de industrialisatie en modernisering de standen maatschappij voor een stukje afgebroken. Meer mensen kregen nu de kans om hogerop te komen in de maatschappij. Om hoger op de sociale ladder te komen was onderwijs het effectiefste middel. Onderwijs is ook een manier om ideologieen door te geven aan jongere generaties. Om hun eigen overtuigingen door te kunnen geven aan hun kinderen moesten ideologische groepen enig zeggenschap over het onderwijs hebben. Het openbaar onderwijs werd door de overheid betaald. De protestanten en de katholieken stichtten hun eigen scholen, deze werden niet door de overheid betaald. Dit gaf een gevoel van ongelijkheid bij de gelovigen. Niet alleen op onderwijsgebied voelden de protestanten en de katholieken zich achter gesteld. Ze voelden zich net als de socialisten achtergesteld ten op zichte van de rijke liberalen en conservatieven.
Karl Marx en Friedrich Engels hadden de arbeiders al een beetje op weg geholpen door in 1848 het Communistisch Manifest te publiceren. Hierin werd uit de doeken gedaan hoe de bourgeoisie de arme bevolking probeerde te gebruiken voor eigen winsten. Marx schreef in zijn pamflet het Communistisch Manifest: Proletariers aller landen, verenigt u." Hij riep alle arme arbeiders op om zich te verzetten tegen de bourgeoisie. Zij hadden alle productiemiddelen in handen en konden de arbeiders zo dus uitbuiten.
De arbeiders hadden veel eisen, maar gestructureerde vakbonden en politieke partijen zoals wij die nu kennen bestonden toen nog niet. De fabrieksarbeiders hadden onvoldoende deskundigheid en tijd om zich bezig te houden met de oprichting van vakbonden en politieke partijen. Het waren de meer geschoolde arbeiders, zoals typografen en diamantslijpers, die het voortouw namen.
Door afschaffing in 1869 van de dagbladzegel en krantenbelasting werd de krant een stuk goedkoper, ook de arbeiders konden nu kranten kopen. Er was een nieuwe manier ontstaan om veel mensen te bereiken. En mensen zoals Kuyper pakten de kans om ook de arbeiders met hun ideeen in aanraking te laten komen. Abraham Kuyper, die sinds 1872 hoofdredacteur was van het door hem opgerichte antirevolutionaire dagblad De Standaard, zette zich in voor de rechten van de protestanten. Na een loopbaan als predikant, werd hij in 1874 lid van de Tweede Kamer. Daar pleitte hij onder andere voor het centraal stellen van het protestantse geloof in het onderwijs en dat de overheid hieraan financiële steun zou geven. Ook wilde Kuyper herziening van het kiesrecht en betere sociale wetgeving. In 1878 kwam een uitgebreid politiek programma, getiteld Ons Program. In 1879 werd de eerste Nederlandse politieke partij opgericht, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). De naam antirevolutionair heeft betrekking op de Franse revolutie, die in de 19e eeuw plaats vond, deze partij wilde dat dus niet. Kuyper werd de leider van deze partij.
In 1881 werd de Sociaal-Democratische Bond opgericht door Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die in 1882 ook de Bond voor Algemeen Kiesrecht stichtte. Domela Nieuwenhuis zat van 1888 tot 1891 in de Tweede Kamer, maar dit was niet echt aan hem besteed. Hij was een verward spreker, een slecht debater en een man met wisselende ideeën. In de jaren die volgden heeft hij steeds meer afstand genomen van de door hem opgerichte partij.
Langzamerhand kwamen er ook vakorganisaties, zoals in 1871 het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV). Ondernemers hadden daarin nog bijna alles voor het zeggen, er veranderde dus ook weinig. Toen het ANWV zich voor het openbaar onderwijs had uitgesproken zeiden veel protestanten hun lidmaatschap op. Zij stichtten een eigen organisatie, Patrimonium, die meer gericht was op hun geloof. De katholieke arbeiders richtten in 1888 hun Nederlandsche Rooms-Katholieke Volksbond op. In hun bond had de geestelijkheid het voor het zeggen. De geestelijkheid wilde eigenlijk alleen maar voorkomen dat de katholieke arbeiders socialisten zouden worden en zich zouden keren tegen de bourgeoisie. In die tijd werd de geestelijkheid onderhouden door de bourgeoisie. De katholieke arbeiders werden dus eigenlijk misleid door hun eigen geestelijkheid.
H2 Verzuiling en Politiek
Door de tekorten aan arbeidskrachten in de fabrieken werden ook vrouwen en kinderen ingeschakeld om te werken. Omdat zij een lager loon kregen dan de mannen, waren zij voor de kapitalistische fabrieksdirecteuren goedkope werknemers. Vrouwen en kinderen kregen eerder werk dan mannen. In 1867 verrichtte de Tweede Kamer een onderzoek. Daaruit bleek dat kinderen van 5 tot 12 jaar vaak 18 uur per dag in de fabriek werkten en dat het werk vaak gevaarlijk was. De resultaten van dit onderzoek hadden een golf van verontwaardiging en medelijden in het land veroorzaakt. Toch heeft het nog zeven jaar geduurd voordat er een wet kwam om de kinderen te beschermen tegen deze wantoestanden. In 1874 kwam de eerste sociale wet tot stand op initiatief van de liberaal Samuel van Houten, de Kinderwet Van Houten. Deze wet verbood de fabrieksarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar. Dit was de eerste wet die de toestand van de arbeidersklasse probeerde te verbeteren en economische verschillen tussen werknemer en werkgever probeerde te verkleinen. Door slechte controle op de wet werden veel kinderen toch ingezet in de fabrieken en in de landbouw. Door dat de wet onvolledig was, over landbouw werd bijvoorbeeld niet gezegd, besloten 11 kamerleden in 1886 een nieuw onderzoek te doen. Dit onderzoek zou ook de werkomstandigheden van volwassen bekijken. De resultaten van dit onderzoek waren ontstellend. Werkdagen van 12 tot 18 uur, dagloon van een gulden (nu ongeveer 12 gulden), geen uitkering van loon bij sterfte, ziekte of een bedrijfsongeval. In de fabriekslokalen werd niet geventileerd, zodat ziektes als tuberculose zich makkelijk konden verspreiden. Een schrijver uit die tijd, Justus van Maurik, geeft ons een goed beeld van de woontoestand van de arbeiders: "In een armoedige kleine woning in een slop, met slechts een vertrek en een klein hokje, dat als keukentje dienst moest doen, woont een huurkoetsier met zijn vrouw en… zeven kinderen. Er is maar één bedstede en dus moeten de kinderen maar op de grond slapen of in een soort krib boven in de bedstee." Abraham Kuyper pleitte al jaren lang voor de verbetering van de maatschappelijke positie der 'kleine luyden', zoals hij de arbeiders noemde. Al in 1874 verzocht hij de regering om een Wetboek voor de Arbeid te maken, maar niemand gaf hieraan gehoor.
Enkele jaren later kwam Domela Nieuwenhuis, als eerste socialist in de Tweede Kamer. Kuyper redeneerde vanuit een christelijke overtuiging en Domela Nieuwenhuis vanuit de Marxistische leer, maar beiden kwamen op voor de arbeiders. Met de Sociaal Democratische Bond probeerde Domela Nieuwenhuis de werkdagen van de arbeiders te verkorten naar maximaal 8 uur per dag. Dit voorstel werd afgekeurd. Een jaar later in 1889 kwam de arbeidswet, deze wet verbood vrouwen en kinderen van 12 tot 16 jaar langer dan 11 uur per dag te werken. Domela Nieuwenhuis was ontevreden met dit resultaat en trok zich terug uit de politiek. Hij keerde zich steeds meer tegen het overheidsgezag en verloor daardoor ook veel aanhang.
De Fries Pieter Jelles Troelstra nam zijn taak over. In 1894 stichtte hij met elf anderen de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, later zou hier de Partij van de Arbeid uit ontstaan. Binnen de SDAP waren nogal eens onenigheden, wat tot gevolg had dat in 1909 een aantal leden opstapten en een partij oprichtten, de Sociaal- Democratische Partij, die later de Communistische Partij Nederland zou worden. Zij haalden hun ideeen uit de communistische leer, deze vorm van staatsinrichting was toen in opkomst in Rusland.
De partijen die omstreeks 1880 regeerden, waren de christelijke ARP, de socialistische SDB en de liberale LU. Al deze partijen zijn later overgegaan of opgesplitst in andere politieke partijen. Een aantal van die partijsplitsingen hebben belangrijke gevolgen gehad voor de huidige politieke partijen.
Overal heerste ontevredenheid over het kiesrecht, nog te veel mensen hadden geen kiesrecht vonden de meesten. Ook een aantal liberalen had de ideologie van algemeen kiesrecht, waarbij iedere volwassen Nederlander zijn keus uit mocht maken uit de verschillende partijen. Deze liberalen scheidden zich omstreeks 1900 af van de Liberale Unie en vormden de partij van de Vrijzinnig Democraten, later samengevoegd en de Partij van de Arbeid gevormd.
Lange tijd heeft de kerk weten tegen te houden dat het algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Zij waren bang dat de bourgeoisie macht zou verliezen en dat zou voor de kerk het einde van financiele ondersteuning betekenen. Maar bij de grondwetsherziening in 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd en vanaf 1919 mochten ook alle vrouwen kiezen. Niet alleen de rijke burgerij mocht stemmen, maar ook de arme arbeiders konden hun stem uitbrengen. Veel politici waren het niet met alle opvattingen van de groten partijen eens en hadden nu de kans om een eigen partij op te richten. Hiervoor was dit wel mogelijk, alleen was er weinig kans dat mensen die partij gingen kiezen, omdat de rijke, kiesgerechtigde burgerij niet voor kleine alternatieve partijen koos. Die partijen zouden hun goede positie in gevaar kunnen brengen.
De christelijke ARP brengt allerlei andere confessionele partijen voor, zoals Christelijk Historische Unie in 1908 en de strengere Staatkundig Gereformeerde Partij in 1918. Ook is er een Algemene Bond van R.-K. kiesverenigingen, opgericht in 1904. Deze bond was een organisatie die verschillende verenigingen onder één dak bracht, dit was ook duidelijk te merken in de velen conflicten die binnen de Algemene Bond bestonden. Na de introductie van het algemeen kiesrecht versplinterde de bond in onafhankelijke partijen.
In 1980 komen de Katholieke Volks Partij, de Christelijke Historische Unie en de Anti Revolutionaire partij samen. Zij vormen het CDA, dat tegenwoordig wordt geleid door Jaap de Hoopscheffer. Andere partijen die nu nog bestaan van de christelijke stroming zijn; Staatkundig Gereformeerde Partij, Reformatorisch Politieke Federatie en Gereformeerd Politiek Verbond.
De Sociaal Democratische Bond verandert in 1894 in de Sociaal- Democratische Arbeiders Partij. In 1909 splitst zich de Sociaal Democratische Partij van de SDAP af. Later zal de SDP de Communistische Partij Nederland gaan heten. De SDAP blijft verder gewoon bestaan en vormt in 1946 samen met de liberale afsplitsing Vrijzinnig Democratische Bond, de Partij van de Arbeid. De Partij van de Arbeid wordt tegenwoordig geleid door onze premier Wim Kok.
De Liberale Unie is opgericht in 1885, door de Amsterdamse Kiesvereniging 'Burgerplicht'. In 1901 splitst zich de Vrijzinnig Democratische Bond af, deze bond zal later opgaan in de PvdA. Na een aantal veranderingen binnen de Liberale Unie, wordt in 1948 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie opgericht. De VVD bestaat nog steeds en wordt tegenwoordig geleid door Hans Dijkstal.
De oprichting van de Democraten in 1966 is een verhaal dat voor deze tijd nog geldt. Het heeft te maken met ontzuiling en ontkerkelijking, deze factoren zijn nu nog steeds van belang voor de maatschappij. Doordat de mensen hun stemgedrag niet meer alleen van hun klasse en godsdienst lieten afhangen, waren er nieuwe kansen voor de pas opgerichte partijen. Deze partijen zoals de Democraten '66, worden ook wel zwevende partijen genoemd; ze zijn niet liberaal en ook niet socialistisch.
Een partij die veel later is opgericht, namelijk in 1990 is Groen Links. Deze partij bestond uit de Politieke Partij Radicalen, Communistische Partij Nederland en Pacifistisch Socialistische Partij. Deze partijen besloten samen te gaan tot Groen Links doordat geen een van de kleine partijen een zetel in de Tweede Kamer kon halen, PvdA had een te groot gedeelte van de stemmen. Groen Links was in het begin een partij die zich radicaal 'groen' opstelde, dit had tot gevolg dat zij veel socialistische kiezers verloren. Tegenwoordig hebben ze een middenweg gevonden en dat is ook te zien aan de resultaten van de laatste verkiezing in 1998.
Als we vanaf 1879 tot nu kijken naar de oprichting en verandering in ons partijstelsel, kunnen we twee vernieuwingsgolven zien. De eerste vernieuwingsgolf is vlak na de Tweede Wereldoorlog, rond 1945 en de tweede vernieuwingsgolf is in de jaren '60. Hoe kunnen we deze twee vernieuwingsgolven verklaren?
Na de oorlogsjaren was iedereen bezig met de opbouw van het land, men wilde de slechte periode van honger en angst achter zich laten. Het oude, verzuilde partijenstelsel paste niet bij de vernieuwingsdrang die in heel Nederland heerste. Doordat veel leiders van grote politieke partijen in de oorlog gevangen waren gezet door de bezetter, konden zij niet overleggen over de toekomst van de Nederlandse politiek. Door de afwezigheid van autoritaire leiders konden er ideeën ontstaan die anders geen kans hadden. Zo kwamen overal in het land groepen die het met sommige punten van hun oude partij niet eens waren. Dit had tot gevolg dat grote partijen samengingen, zoals de PvdA, of er kwam een nieuwe leider en een nieuwe naam.
De tweede vernieuwingsgolf heeft een andere verklaring. Deze gaat meer in op de economische aspecten van die tijd. In de jaren '60 zijn mensen steeds meer hun eigen keuzen gaan maken. Vroeger werden deze keuzen bepaald door traditie, kerk of familie. De mensen kozen zelf van welke vereniging ze lid wilde worden en op welke partij ze gingen stemmen. Die verandering kan worden verklaard door de toegenomen welvaart en de technische ontwikkelingen. Zij hebben er in grote mate aan bijgedragen dat de mobiliteit en de informatievoorziening van de mensen toenam. De mensen waren nu minder afhankelijk en dus vrijer in het maken van hun keuzen.
H3 De Maatschappelijke Gevolgen
Rond 1870 werd de verdeling in standen wat minder strak. Dit hing samen met de toenemende welvaart, die in de jaren '50 en '60 op gang was gekomen. Maar door dat de economische welvaart niet in het hele land even snel op gang kwam duurden het nog tot 1890 voordat er echt spraken was van een verbetering in de situatie van de arbeiders. Door verbetering van de infrastructuur, een hogere scholing van de bevolking en moderne productiemiddelen, steeg de arbeidsproductiviteit. Dit had tot gevolg dat de lonen van de werknemers omhoog gingen. Het geld dat eerst alleen aan voedsel werd besteed kon nu ook aan luxe producten uitgegeven worden. Door dat de mensen geld over hielden konden zij in een beter huis gaan wonen, daar was eerst geen geld voor. De loonstijging had dus een verbetering van de woonsituatie van de arbeiders tot gevolg.
Door de groei van de industrie nam het aantal arbeiders snel toe. Naast de ongeschoolde fabrieksarbeiders nam ook het aantal geschoolde arbeiders toe. Voor de ongeschoolde arbeiders was de kans om hoger op in de maatschappij te komen veel lager dan die van de geschoolde arbeiders. De ongeschoolde arbeiders konden hun situatie alleen maar verbeteren door hoger loon en betere arbeidsomstandigheden. Dit gaf de arbeiders het besef dat ze afhankelijk van de fabriekseigenaren waren. Nu ze zich zo bewust waren van hun plaats in de maatschappij kregen ze de drang om te strijden voor verbeteringen. Sommige arbeiders dachten zelfs al aan een revolutie waarbij de maatschappij opnieuw ingericht zou worden.
Er waren meer groepen die zich achtergesteld voelden. Al deze groepen kregen de behoefte zich te emanciperen. In de periode van 1870 en 1914 zijn dan ook veel emancipatiebewegingen ontstaan. Naast de emancipatie van de arbeiders was er de emancipatie van de orthodox-protestanten en de katholieken. De emancipatie van vrouwen begon ook op te komen, maar stond nog een beetje in de kinderschoenen. Bij al deze emancipatieprocessen ging het om materiele verbetering, vergroting van de maatschappelijke mogelijkheden en een vrije levensbeschouwing. Om deze doelen te bereiken streefden de organisaties naar politieke invloed en macht.
Iedere groep kreeg zo zijn eigen organisatie die er voor zorgde dat de belangen van hun mensen behartigd werden. Als je je eenmaal aangesloten had bij een bepaalde groep werd er ook van je verwacht dat je de regels van die groep in acht nam. Zo ontstonden dus de vier streng van elkaar gescheiden zuilen.
Bij de Katholieke zuil werd men geacht katholieke instellingen en organisaties te steunen. Het was een plicht om met iemand van het katholieke geloof te trouwen en een groot gezin te stichten. Door die grote gezinnen zouden de katholieken de meerderheid van de bevolking kunnen krijgen en zo ook meer macht. Van iedere familie werd verwacht dat ten minste een persoon zou toetreden tot de geestelijkheid. Al deze geestelijken waren nodig om de vele activiteiten te leiden. De rest van de bevolking vond dat katholieken makke schapen waren die dom werden gehouden door hun eigen leiders. Bovendien vonden de mensen dat ze onverdraagzaam en onbetrouwbaar waren. Deze negatieve oordelen van buitenaf maakten de katholieken tot een nog hechtere en uitzonderlijke groep.
De kern van de protestantse zuil vormden de gereformeerden, van de hervormden voelde zich slechts een deel tot deze zuil geroepen. Dit maakte de protestantse zuil niet tot een sterke eenheid. Zij hadden al gekregen waar ze voor streden, bijzonder onderwijs. Hun taak was eigenlijk alleen nog het behouden van wat ze nu al hadden. De protestanten hadden een belangrijke overeenkomst, ze werkten allemaal hard en leidden een sober leven. Dit sobere zie je ook terug in hun kerken, nergens tierelantijnen of andere versieringen. De belangrijkste regel van de protestantse zuil was de zondagse rustdag, waarbij de hele familie gezamenlijk een wandeling diende te maken.
De socialisten streefden naar emancipatie van de arbeiders, zij kwamen dus op voor de onderste laag van de bevolking. De socialisten waren tegen de vijf K's: kapitaal, koning, kerk, kazerne en kroeg. Zij hadden het idee dat deze dingen de emancipatie van de arbeiders in de weg stonden. Er werd veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van de arbeiders, er werden bijvoorbeeld goedkope boeken en brochures uitgegeven. Veel socialistische mannen droegen geen stropdas en liepen niet op dichte schoenen om zich zo te verzetten tegen de kapitalisten die dit allemaal wel deden. De andere mensen zagen een groot gevaar in de socialistische zuil, zij waren bang dat de monarchie, het christelijke geloof en het kapitalisme zouden verdwijnen. Veel mensen vonden deze dingen juist belangrijk in hun leven. De socialistische zuil was veel minder gesloten dan de andere zuilen, veel arbeiders werden dan ook lid van neutrale verenigingen.
De liberale zuil, ook wel de neutrale zuil genoemd, was niet een groep die door gemeenschappelijke dingen bij elkaar gehouden werd. Eigenlijk is deze zuil ontstaan door de druk van de andere drie zuilen om je in te delen in groepen. Sommige liberale wilden dat politiek en geloof van elkaar gescheiden werd. De meeste neutralen stuurden hun kinderen naar openbare scholen. Eigenlijk wilden deze groep helemaal niet verzuilen, zij waren juist voor een nationale eenheid, andere zuilen hadden hen gedwongen tot het vormen van een eigen zuil.
Alles was opgedeeld in zuilen, ook de media. Zo luisterden de katholieken alleen maar naar de Katholieke Radio Omroep, de protestanten naar de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging, de socialisten naar de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs en de liberalen naar de Algemene Vereniging Radio Omroep. Iedere zuil had ook zijn eigen kranten; De Standaard, later werd deze krant vervangen voor De Trouw (protestants), De Telegraaf (neutraal), Parool (socialistisch), Het Centrum (katholiek).
Conclusie
De hoofdgedachte waar ik mijn scriptie mee begon is: welke veranderingen bracht de verzuiling met zich mee op maatschappelijk, sociaal en politiek gebied?
Het antwoord is nogal complex, zoals je in mijn scriptie hebt kunnen lezen. Maar de arbeiders kregen het steeds beter, door uitbreiding van het kiesrecht en versterking van de positie van de vakbonden. Na 1900 raakte de maatschappij opgedeeld in afgezonderde groepen, ook wel zuilen genoemd. De groepen leefden op sociaal, maatschappelijk en politiek gebied helemaal langs elkaar heen.
De deelvragen die ik aan het begin van mijn scriptie heb opgesteld zijn:
1. Waarom vond de verzuiling in de tijd dat hij plaatsvond?
2. Wat voor invloed heeft de verzuiling op de politiek gehad?
3. Welke maatschappelijke gevolgen bracht de verzuiling met zich mee?
Het antwoord op de eerste vraag is: door dat er een aantal privileges voor de adel vervielen, kregen de arbeiders meer kansen. Het communisme in Rusland zorgde voor een hoop aandacht voor de arbeiders. Daardoor ontstonden in Nederland de socialistische groeperingen, met ongeveer dezelfde ideeen als het communisme.
Het antwoord op de tweede vraag is: Er werden een aantal wetten ingevoerd, zoals het Kinderwetje van Houten. Door de kiesrechtuitbreiding ontstonden er steeds meer nieuwe partijen, die later ook deels weer samen gingen. De verzuiling heeft het politiekstelsel, zoals het nu is gevormd.
Het antwoord op de derde vraag is: de maatschappij raakte opgedeeld in vier groepen, de katholieken, de protestanten, de socialisten en de liberalen of neutralen. Deze groepen waren zo sterk van elkaar gescheiden, dat mensen uit verschillende groepen onderling geen contact met elkaar hadden. Deze verdeling heeft ook de grote diversiteit aan omroepen en kranten veroorzaakt. Pas in de jaren '60 is deze verdeeldheid wat gaan afnemen.
Ik ben in de boeken nogal wat verschillen in jaartallen tegengekomen, maar ik heb me laten leiden door wat er in de meeste boeken stond. Vandaar ook dat ik redelijk veel boeken heb gebruikt en af en toe het lesboek Historia er bij heb gepakt. Ik heb meestal met plezier aan mijn scriptie gewerkt. Ik vond het een interessant onderwerp en heb er veel van geleerd. Vooral het gedeelte over de partijvorming vond ik boeiend.
Ik kan deze scriptie niet eindigen zonder mijn ouders, met name mijn vader, te bedanken voor hun hulp.
Bronvermelding
Koole, Ruud, Politieke partijen in Nederland. Ontstaan en ontwikkeling van politieke partijen en partijstelsel.1e druk, Het Spectrum, Utrecht, 1995.
Immerzeel, Bert e.a., Historia. Geschiedenis en staatsinrichting voor de bovenbouw HAVO | VWO. 1e druk, Meulenhoff Educatief, Amsterdam.
De Boer, D., De Vries, Joh., Moderne geschiedenis van Nederland. Kortenhorst, L.G., 1e druk, Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1965.
Steentjes, Cor, De vaderlandse geschiedenis in een notedop. 4e druk, Hollandia, Baarn, 1975, Geschiedenis in een notedop. (1971).
Schouten, Martin, De socialen zijn in aantogt. De Nederlandse arbeidersbeweging in de negentiende eeuw. 2e druk, Van Gennep, Amsterdam, 1976, (1974).
Blom, J., C., H., e.a., Sprekend verleden. 2e druk, Nijgh & Van Ditmar Educatief, Rijswijk, 1997, 3 delen, (1991).
Te Velde, Henk, Verhage, Hans, De eenheid & de Delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900. 1e druk, Het Spinhuis, Amsterdam, 1996.
Bank, J., TH., M., e.a., Nederlands verleden in vogelvlucht. De Nieuwste tijd: 1813 tot heden. 1e druk, Nijhoff, Groningen, 1993, 3 delen, Delta.
De Jongh, E., Van Tijn, Th., 58 miljoen Nederlanders en hun kerken. 1e druk, Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1979.
REACTIES
1 seconde geleden