Hoofdstuk 2

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2187 woorden
  • 11 juni 2003
  • 16 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
16 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Nederlands, Hoofdstuk 2.
B4.

Tekstdoel (P): Tekstsoort (R):
- uiteenzetten - uiteenzetting objectief
- beschouwen - beschouwing objectief/ subjectief
- overtuigen - overtuiging subjectief

Betoog, argumenten geven:
- Enkelvoudige argumentatie; als er één argument wordt gegeven.
- Meervoudige argumentatie; als er meer dan één argument wordt gegeven (er zijn hoofdargumenten en ondergeschikte argumenten)
Concrete tekstdoelen: Korte omschrijving van het doel van de tekst.
Concrete tekstsoorten: Waar wordt de tekst in verwerkt (brochure, recept, recensie, betogend opstel, debat, etc.).

B5.

Drie aspecten waar je op moet letten als je een tekst schrijft voor een bepaalde doelgroep:
1. Leeftijd van de doelgroep.
2. Opleiding of beroep van de doelgroep.
3. Belang van de tekst voor de doelgroep.

Het sluieren van informatie wil zeggen het vaag opstellen van informatie.
Sluieren van informatie komt regelmatig voor bij beleidsmakers, zodat mensen voor het beleidsplan gaan stemmen en dat ze er achteraf achter komen dat het beleid heel vaag was.
Het is belangrijk bij het geven van informatie dat de informatie juist is, daarbij moet je letten op de volgende punten:
- de betrouwbaarheid van de bronnen
- tegenstrijdigheden in de verzamelde informatie
- vermenging van feiten en meningen

B6.

Bouwplan:
Hoofdvraag (centrale vraag) Concrete tekstdoel in een vraag formuleren
Hoofdgedachte Antwoorden op de hoofdvraag (vaan in de kern weergegeven)

Vaste structuren:
1. Uiteenzettingsstructuur
Inleiding Het onderwerp/ probleem introduceren waarover uitleg gegeven gaat worden.
Kern Uitleg/ Oplossingen/ Bewijzen geven
Slot Een constatering doen.
2. Beschouwingsstructuur
Inleiding Het onderwerp introduceren waarover een beschouwing zal volgen.
Kern Verschillende gezichtspunten met betrekking tot het onderwerp aandragen en voor- en nadelen op een rijtje zetten.
Slot Een conclusie geven.
3. Betoogstructuur
Inleiding Een mening geven
Kern Argumenten geven die de mening ondersteunen en tegenargumenten ontkrachten.
Slot Een conclusie of aansporing geven en wijzen op eventuele consequenties.
In een alinea staat (vaak) een kernzin. Hierin staan de belangrijkste punten uit de alinea (samenvatting alinea).
Samenvatting Tekst terugbrengen tot zijn kernzinnen.
Structuurschema om de kernzin op te sporen, bijv.:
(zin 1) Het feestje was sof.
(zin 2) Er was bijna niemand.
(zin 3) En de muziek was knudde.
(zin 4) Ze draaiden alleen maar hoempapamuziek.
Structuurschema (K= kernzin, A= aanvullende zin):
Zin 1 K
Zin 2 A1 (oorzaak 1)
Zin 3 A2 (oorzaak 2)
Zin 4 A3 (detaillering van oorzaak 2)
Indeling tekst.
Inleiding:
- visitekaartje van de tekst (aandachtstrekker)
- kort vertellen waar de tekst over gaat
- zorgen dat de lezers door willen lezen
- je kunt de inleiding (afhankelijk van je tekstdoel en tekstsoort) op verschillende manieren beginnen:
1. Onderwerp of probleembeschrijving.
2. Anekdote; veelal waar gebeurt, amusant, zeer kort verhaal met een climax of pointe.
3. Sfeerbeschrijving; de beschrijving van elementen rondom het onderwerp.
4. Actie-inleiding; alinea waarin meteen iets gebeurt.
5. Etc.
- na de opening moet je duidelijk maken waar de tekst over gaat
Kern:
Voor het uitwerken van de kern heb je veel houvast aan het bouwplan.
Let op de volgende punten:
- een natuurlijke overgang tussen de inleiding en de kern
- een goede indeling in alinea’s
- vloeiende overgangen (al dan niet d.m.v verbindingswoorden) tussen de alinea’s
- een goede structuur van elke alinea afzonderlijk
Slot:
Verschillende manieren om het onderwerp bij mensen te laten hangen:
- In de slotalinea kun je terugkeren naar het begin, naar de hoofdvraag. Je maakt dan als het ware de cirkel rond.
- Een samenvatting (en conclusie) over de tekst.
- (Bij een betoog) een conclusie geven.

E1.

Functies van tekstdelen:
1. Aaneenschakeling
In een tekstdeel staan bijvoorbeeld twee kenmerken van iets genoemd.
En, ook verder, bovendien, daarnaast, voorts, niet alleen… maar ook, zowel… als, noch… noch, daar komt nog bij dat
Zodra een aaneenschakeling meer dan twee elementen bevat, spreken we van een opsomming.
Als de delen van de opsomming steeds belangrijker worden, spreken we van een climax.

2. Tegenstelling
In een tekstdeel wordt een tegenwerping gemaakt bij iets uit een voorafgaand tekstdeel.
Maar, echter, doch, toch, daarentegen, integendeel, evenwel, enerzijds… anderzijds, aan de ene kant… aan de andere kant, in tegenstelling tot, desondanks, daar staat tegenover, niettemin, of… of
3. Reden/ argument
In een tekstdeel wordt uit de doeken gedaan wat de reden van iets is of wat het argument van iemand is om zus of zo te doen.
Want, aangezien, omdat, immers, namelijk, derhalve
4. Oorzaak-gevolg
In het ene tekstdeel is de oorzaak van iets gegeven en in het volgende tekstdeel het gevolg, of omgekeerd.
Doordat, daardoor, hierdoor, omdat, het gevolg van, met als gevolg, dit is te denken/ wijten aan, de oorzaak hiervan is, zodat, bijgevolg, dan ook, dientengevolge
5. Doel-middel
In een tekstdeel wordt aangegeven wat het doel van iets is en in een volgende tekstdeel staat een middel om dat doel te bereiken. Of eerst de middelen en dan volgt het doel.
Opdat, om, daartoe, door, met de bedoeling, waarmee, door middel van, middels, via, met (be)hulp van
6. Detaillering/ toelichting
In een tekstdeel wordt bijvoorbeeld een verklaring gegeven en in het volgende tekstdeel volgt een detaillering of toelichting van die verklaring.
Dat houdt in, dat wil zeggen, preciezer geformuleerd
7. Voorbeeld
In een tekstdeel staat bijvoorbeeld dat er wel honderd attracties zijn in een bepaald attractiepark. In een volgend tekstdeel worden dan voorbeelden van attracties gegeven.
Bijvoorbeeld, ter illustratie, zo, zoals, stel, neem
8. Voorwaarde
In een tekstdeel staat dat er iets is besloten of vastgelegd. In het voorafgaande of volgende tekstdeel wordt dan gezegd dat er wel voorwaarden aan zijn verbonden.
Als, indien, wanneer, mits
9. Bewijs
Iemand beweert in een tekstdeel iets, bijvoorbeeld dat een staatshoofd van een bepaald land corrupt is, en staaft dat vervolgens met een bewijs of met bewijzen.
Het bewijs is, dat bewijst
10. Toegeving (inperking/ relativering)
Een bewering wordt verbonden met een toegeving, die meestal een inperking of relativering van de bewering is.
Hoewel, ofschoon, ondanks dat, weliswaar, tenzij
11. Vergelijking
In het ene tekstdeel wordt een vergelijking gemaakt met iets uit het voorafgaande tekstdeel.
Alsof, evenals, eveneens, evenzeer, op dezelfde wijze, hetzelfde is het geval, in vergelijking met, net als, vergelijk, (net) zoals
12. Samenvatting
In een tekstdeel worden de hoofdpunten van de hele tekst samengevat. Een samenvattend tekstdeel vind je meestal aan het einde van een tekst.
Samenvattend, kortom
13. Conclusie
In een tekstdeel wordt uit de voorafgaande tekst een conclusie getrokken. Ook een concluderend tekstdeel vind je meestal aan het einde van een tekst.
Dus, concluderend, de slotsom is, dat betekent

B7.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

Let bij formulering op de volgend punten:
1. Formuleer niet te moeilijk
2. Wees concreet
3. Wees bondig
4. Wees interessant
5. Kies de juiste toon

Formuleer niet te moeilijk:
Het wordt moeilijk door:
- moeilijke woorden, veel afkortingen, ingewikkelde zinnen (afstemmen op het publiek)
- lange aanlopen
- te veel bijzinnen
- opeenstapeling van korte informatiedeeltje die veelal beginnen met een voorzetsel
- tangconstructie
- ontkennende woorden
Wees concreet:
Dat kan door op de volgende punten te letten:
- laat de lezer niet met onbeantwoorde vragen zitten
- vermijd vage woorden (best wel, en zo, of zoiets, over het algemeen, in principe, eigenlijk, etc.)
- geef voorbeelden om een opvatting of een bepaald gegeven concreter te maken
Wees bondig:
Het wordt omslachtig door:
- onnodige herhaling
- vast, uitdijende woordconstructies die evengoed weggelaten kunnen worden of vervangen kunnen worden door één woord
Wees interessant:
De volgende punten helpen de aandacht van het publiek vast te houden:
- benadruk personen
- varieer je zinnen
- gebruik af en toe eens beeldspraak
- kies voor woorden die fris en krachtig zijn
Kies de juiste toon:
Er zijn 5 verschillende tonen:
- formele toon; deftige, plechtige woorden
- informele toon; gewone, allerdaagse spreektaal
- neutrale toon; tussen formeel en informeel in
- modieuze toon; veel populaire, trendy woorden
- ordinaire toon; platvloers
Zinsbouwfouten.
1. De foutieve samentrekking.
Voor een samentrekking gelden de volgende regels:
- het weggelaten zinsdeel moet dezelfde functie hebben (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, etc.)
- het weggelaten deel moet dezelfde vorm hebben
- het weggelaten deel moet dezelfde betekenis hebben
Klopt één van deze punten niet, dan is de samentrekking fout.
2. De ontspoorde zin (anakoloeten).
Meestal gaat het om lange zinnen waarbij het tweede gedeelte niet aansluit op het eerste gedeelte.
3. De foutieve beknopte bijzin.
Als de bijzin is verkort wordt door het weglaten van het onderwerp, terwijl het weggelaten onderwerp niet gelijk is aan het onderwerp in de hoofdzin.
4. Verkeerd geplaatste zinsdelen.
Zinsdelen worden op de verkeerde plaats gezet, waardoor bijvoorbeeld verwijswoorden niet kloppen en er een komische zin ontstaat.
Woordkeuzefouten.
1. Contaminatie.
Twee woorden met elkaar vermengen waardoor er nieuwe woorden ontstaan.
2. Congruentiefout.
Als het onderwerp enkelvoud is en de persoonsvorm meervoud, of andersom. Dit kan twee oorzaken hebben:
- Het zinsdeel dat vooropstaat, wordt ten onrechte voor het onderwerp aangezien.
- Het onderwerp is meervoud maar er staan ook enkelvoudvormen tussen het onderwerp en de persoonsvorm (of omgekeerd).
3. Woorden met een bijzondere gevoelswaarde.
Het publiek met bepaalde woorden choqueren, waardoor het publiek afgeleid wordt van wat je werkelijk wilt zeggen.

E3.

Zelfstandig naamwoord.
- Een woord dat een persoon, een dier, een object of een begrip aanduidt.
- Je kunt er altijd ‘de’ of ‘het’ voor zetten.
- Verbuiging wil zeggen dat het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud en in het meerboud kan staan. De belangrijkste manieren zijn: - en, - n, - s, - n en – s, - eren,
- lieden
- Bij leenwoorden (woorden van buitenlandse komaf) komen onder ander ook de volgende vormen voor: a – ae, um – a, us – i, o – i.
- Eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden die verwijzen naar iets dat enig is in zijn soort.
- Soortnamen zijn zelfstandige naamwoorden die verwijzen naar een exemplaar van een soort (niet-eigennamen).
- Concrete woorden verwijzen naar mensen, dieren en dingen.
- Abstracte woorden verwijzen naar alles wat niet tastbaar is.
- Stofnamen zijn namen voor materialen waaruit iets bestaat.
- Verzamelnamen zijn namen voor een eenheid die uit meer onderdelen bestaat.
- Van een zelfstandig naamwoord kun je een verkleinwoord maken.

Lidwoord.
- De lidwoorden zijn: de, het, een.
- Een lidwoord komt voor een zelfstandig naamwoord, als het achter een werkwoord komt is het geen lidwoord.
- Het lidwoord ‘een’ is het onbepaalde lidwoord, en ‘de’ en ‘het’ de bepaalde lidwoorden.
- Het- woorden zijn onzijdig en de- woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.

B6.7.

Fouten bij verbindingswoorden.
1. Het verwijswoord is grammaticaal onjuist; hij en zij wordt verkeerd verwezen.
2. Het verwijswoord is onduidelijk; een verwijswoord verwijst altijd naar een antecedent (een ander woord of zinsdeel), een schrijver kan op vier manieren onduidelijk zijn met verwijswoorden: Er is geen antecedent, het antecedent blijft vaag, er zijn twee mogelijke antecedenten, het antecedent staat te ver weg.
3. Het verwijswoord is mannelijk terwijl er ook naar meisjes/ vrouwen wordt verwezen; dit kan verholpen worden door in het meervoud te schrijven.
4. Er wordt een signaalwoord gebruikt maar vervolgens negeert de schrijver het afgegeven signaal; als er geen conclusie komt.
5. Er wordt een dubbel signaal gegeven; wordt ook wel tautologie genoemd.

E4.

Persoonsvorm:
- Kernwoord van een zin.
- Het is de vorm van het werkwoord waar je ‘ik’, ‘jij’, ‘hij’, enz. voor kunt zetten.
- Opsporen: Zin in een andere tijd zetten, het woord dat veranderd is de persoonsvorm.

Onderwerp:
- Opsporen: Wie of wat + gezegde, het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

E6.

Hoofdletter:
- Als j e een zin begint met een losse letter, schrijf je die losse letter niet als hoofdletter. De hoofdletter reserveer je dan voor de eerste letter van het vaste woord.
- Als je een zin begint met een getal dat in cijfers is geschreven, krijgt het eerste echte woord geen hoofdletter.
- Wat als heilig geldt, krijgt een hoofdletter (dat geldt ook voor persoonlijke voornaamwoorden die op het Opperwezen betrekking hebben).
- Aanduiddingen van vorstelijke personen en staatshoofden krijgen een hoofdletter als het om de staatsrechtelijke functie gaat.
- Het eerste voorvoegsel bij persoonsnamen krijgt een hoofdletter als er geen voornaam of voorletter aan voorafgaat.
- Het voorvoegsel van de naam die achter de naam van de partner komt te staan, krijgt een kleine letter.
- Afleidingen van aardrijkskundige namen krijgen een hoofdletter.
- Namen van feestdagen en tijdperken krijgen een hoofdletter, maar de afleidingen ervan niet.
- Namen van culturele, maatschappelijke en godsdienstige stromingen krijgen een kleine letter.
- Afkortingen van wetten en regelingen krijgen een hoofdletter.
- Bij een afgekorte naam van een bedrijf, instituut, enz. volg je de schrijfwijze die het bedrijf, instituut, enz. zelf aanhoudt.
- Veelgebruikte afkortingen schrijven we meestal in kleine letters, zonder punten.
- Persoonsnamen die tot zaaknaam/ soortnaam zijn geworden, krijgen een kleine letter.
- Aardrijkskundige namen die niet meer echt als aardrijkskundige namen fungeren, krijgen een kleine letter.

E7.

Komma:
- Er moet een komma op de plaats waar je bij het hardop lezen van de tekst een korte rust hoort.
- Voor een uitbreidende bijvoeglijke bijzin komt wel een komma, maar voor een beperkende bijvoeglijk bijzin niet.
- Zet een komma vóór of na een aanhef.
- Plaats een komma tussen de del van een opsomming.
- Zet een bijstelling tussen komma’s. Een bijstelling is een soort bijvoeglijke bepaling.
- Plaats een komma tussen twee werkwoorden die ieder bij een andere deelzin behoren.
- In sommige gevallen moet er een komma voor ‘en’ (als je daarmee lees- of begripsproblemen kunt voorkomen).
- Bekijk per geval of je wel of niet een komma plaatst voor voegwoorden als ‘want’, ‘maar’, ‘omdat’ en ‘dat’.

Hoofdletter:
- Als j e een zin begint met een losse letter, schrijf je die losse letter niet als hoofdletter. De hoofdletter reserveer je dan voor de eerste letter van het vaste woord.
- Als je een zin begint met een getal dat in cijfers is geschreven, krijgt het eerste echte woord geen hoofdletter.
- Wat als heilig geldt, krijgt een hoofdletter (dat geldt ook voor persoonlijke voornaamwoorden die op het Opperwezen betrekking hebben).
- Aanduiddingen van vorstelijke personen en staatshoofden krijgen een hoofdletter als het om de staatsrechtelijke functie gaat.
- Het eerste voorvoegsel bij persoonsnamen krijgt een hoofdletter als er geen voornaam of voorletter aan voorafgaat.
- Het voorvoegsel van de naam die achter de naam van de partner komt te staan, krijgt een kleine letter.
- Afleidingen van aardrijkskundige namen krijgen een hoofdletter.
- Namen van feestdagen en tijdperken krijgen een hoofdletter, maar de afleidingen ervan niet.
- Namen van culturele, maatschappelijke en godsdienstige stromingen krijgen een kleine letter.
- Afkortingen van wetten en regelingen krijgen een hoofdletter.
- Bij een afgekorte naam van een bedrijf, instituut, enz. volg je de schrijfwijze die het bedrijf, instituut, enz. zelf aanhoudt.
- Veelgebruikte afkortingen schrijven we meestal in kleine letters, zonder punten.
- Persoonsnamen die tot zaaknaam/ soortnaam zijn geworden, krijgen een kleine letter.
- Aardrijkskundige namen die niet meer echt als aardrijkskundige namen fungeren, krijgen een kleine letter.

E7.

Komma:
- Er moet een komma op de plaats waar je bij het hardop lezen van de tekst een korte rust hoort.
- Voor een uitbreidende bijvoeglijke bijzin komt wel een komma, maar voor een beperkende bijvoeglijk bijzin niet.
- Zet een komma vóór of na een aanhef.
- Plaats een komma tussen de del van een opsomming.
- Zet een bijstelling tussen komma’s. Een bijstelling is een soort bijvoeglijke bepaling.
- Plaats een komma tussen twee werkwoorden die ieder bij een andere deelzin behoren.
- In sommige gevallen moet er een komma voor ‘en’ (als je daarmee lees- of begripsproblemen kunt voorkomen).
- Bekijk per geval of je wel of niet een komma plaatst voor voegwoorden als ‘want’, ‘maar’, ‘omdat’ en ‘dat’.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.