samenvatting maatschappijleer hoofdstuk 4 en 5

Beoordeling 8.6
Foto van tess
  • Samenvatting door tess
  • 4e klas vwo | 3521 woorden
  • 14 juni 2023
  • 35 keer beoordeeld
Cijfer 8.6
35 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

*zonder 4.7

Vetgedrukt: begrippen

Cursief: betekenissen die begrippen

Hoofdstuk 4: pluriforme samenleving
Paragraaf I: wat is een pluriforme samenleving?

Pluriforme samenleving: een samenleving waarin mensen wonen met verschillende normen, waarden, gewoonten en leefstijlen. Er is culturele diversiteit.

Cultuur: alle waarden, normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of samenleving met elkaar gemeen hebben en als vanzelfsprekend beschouwen.

Culturele diversiteit kan liggen in:

  • Woonomgeving
  • Generatie
  • Maatschappelijke positie
  • Gender
  • Migratieachtergrond
  • Godsdienst

Socialisatie: het proces waarbij iemand, bewust en onbewust, de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van zijn groep krijgt aangeleerd. Het resultaat van socialisatie is aanpassing van het individu aan zijn omgeving. Maar ook het voor een langere tijd in stand houden van een cultuur.

Sociale controle: de manier waarop mensen anderen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden.


We noemen sociale controle formeel als deze is gebaseerd op geschreven regels zoals wetten, een sportreglement en een arbeidscontract. Bij beleefdheidsvormen en andere ongeschreven regels spreken we van informele sociale controle. Sociale controle vindt vaak plaats in de vorm van sancties, maatregelen waarmee mensen ervoor zorgen dat anderen zich gedragen naar de geldende normen.

Als je al vanaf je geboorte af aan in een bepaalde groep opgroeit, noemen we dat enculturatie. Het aanleren van de kenmerken van een cultuur waar je niet oorspronkelijk toe behoort, noemen we acculturatie. We spreken van internalisatie als je bepaalde aspecten van de cultuur of de samenleving waar je bij hoort, je zo eigen hebt gemaakt, dat je je automatisch gaat gedragen zoals de groep dat van je verwacht.

Cultuur, datgene wat aangeleerd is, staat tegenover natuur, datgene wat aangeboren is. Wetenschappers hebben zich altijd beziggehouden met de vraag of menselijk gedrag meer bepaald wordt door aangeboren of door aangeleerde kenmerken. Dit heet het “nature-nurturedebat”. Tegenwoordig weten we dat het gedrag van mensen altijd een combinatie van beiden is: aanleg én aangeleerd.


Vrijwel iedere samenleving kent een dominante cultuur met daarnaast verschillende subculturen.

Dominante cultuur: het geheel van waarden, normen en kenmerken dat door de meeste mensen binnen een samenleving wordt geaccepteerd.
Subculturen: worden als het ware gedragen door groepen waarvan de waarden, normen en andere cultuurkenmerken op bepaalde onderdelen afwijken van de dominante cultuur. 


Een subcultuur hoeft niet strijdig te zijn met de dominante cultuur. Dat is wel het geval bij tegencultuur. Deze worden gedragen door mensen die zich verzetten tegen de dominante cultuur of daar een bedreiging voor vormen.

Referentiekader: alles wat je bezit aan kennis, ervaringen, normen, waarden en gewoonten.

Paragraaf II: worden wie je bent

De cultuuroverdracht die bij kinderen gebeurt, heet socialisatie. Dit is het proces waarbij mensen de waarden, normen en andere cultuurkenmerken leren van de groep en de samenleving waarbij ze horen. Iedereen heeft hier al mee te maken sinds de geboorte.

Socialiserende

instituties: groepen en organisaties die specifieke waarden, normen en gewoonten overdragen.

Hoe vindt socialisatie plaats?

  • Imitatie: vooral kinderen die anderen na gaan doen.
  • Informatie: wanneer anderen je aanwijzingen geven hoe je iets doet.
  • Sociale controle: de manieren waarop mensen anderen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden.

Socialisatie leidt uiteindelijk tot socialisatie. Mensen gaan zich normen, waarden en gewoonten eigen maken en zich automatisch gedragen zoals hun omgeving van hen verwacht. Door socialisatie ontwikkelt iedereen een identiteit (persoonlijk en sociaal). De persoonlijke identiteit is het beeld dat iemand van zichzelf heeft en de sociale identiteit is het deel van je zelfbeeld dat is afgeleid van de groepen en culturen waarmee je je verbonden voelt.

In Nederland is de dominante cultuur individualistisch. Individuele vrijheid en persoonlijke ontwikkeling zijn belangrijk. Maar in veel Arabische en Afrikaanse landen is de dominante cultuur collectivistisch. Daarbij is het belang van de familie bijvoorbeeld belangrijker dan het individuele belang.

Masculiene cultuur: hierin zijn de rollen van mannen en vrouwen duidelijk gescheiden. Mannen zijn dominant en gericht op carrière. Vrouwen worden verwacht om een dienstbare rol richting de man en kinderen te hebben.

In een feminiene cultuur zijn deze rollen niet gescheiden, maar lopen ze in elkaar over. Nederland heeft dit ook.

Paragraaf III: hokjesdenken

Iedereen denkt in hokjes. Het in hokjes plaatsen van mensen noemen we ook wel categoriseren. Bij het categoriseren kunnen onze beelden er ook goed naast zitten. Dan zitten we vast op een stereotype. Een overdreven vaststaand beeld van een groep mensen. Hierdoor wordt het makkelijk te vooroordelen.

Vooroordelen leiden vaak tot discriminatie. Het ongelijk behandelen van mensen op basis van een kenmerk dat er voor die situatie niet toe doet (bijv. geslacht, huidskleur, afkomst, leeftijd, geloof, kleding).

Discriminatie kan op meerdere gebieden voorkomen:

  • Op de arbeidsmarkt: mensen met een migratieachtergrond krijgen minder makkelijk een baan. Ook zijn er verschillen in loon bij mannen en vrouwen.
  • In het onderwijs: kinderen met een migratieachtergrond krijgen een lager schooladvies dan ze volgens de eindtoets aankunnen. Ook krijgen deze studenten minder makkelijk een stageplek.
  • Bij opsporing criminaliteit: mensen met een donkere huidskleur worden vaker staande gehouden zonder iets gedaan te hebben.
  • Op straat en in de sociale media: geloof, seksuele geaardheid en huidskleur zijn vaak punten waar mensen online en op straat beledigd mee worden.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

Racisme: kwetsende en vernederende uitspraken over of discriminatie van mensen op basis van huidskleur of afkomst.

Wij-zij-denken: denken in tegenstellingen.

In een extremere vorm kan wij-zij-denken zich tot polarisatie ontwikkelen. Het benadrukt tegenstellingen en zet groepen tegenover elkaar. Hierbij worden verschillen tussen verschillende meningen steeds groter.

Sociale cohesie: het gevoel dat mensen onderling verbonden zijn.3

Paragraaf IV: migratie naar Nederland

Migratie is een grote stap. Toch kiezen genoeg mensen ieder jaar om te verhuizen. Motieven kunnen zijn:

  • Economische motieven: er is geen werk te vinden of om armoede te ontvluchten.
  • Politieke motieven: er is bijvoorbeeld oorlog in hun land. Of ze worden vervolgd vanwege geloof, seksuele geaardheid, etc.
  • Sociale motieven: om bij familie of geliefde te wonen.

Autochtoon: iemand waarvan ten minste één van de ouders in het buitenland is geboren en getogen.

Pushfactoren: redenen om je land te verlaten.

Pullfactoren: redenen om naar een land toe te komen.

Vanaf 1950 komen grote groepen immigranten uit de vroegere koloniën naar Nederland. Na de onafhankelijkheid van Indonesië emigreerden veel Nederlandse Indiërs hierheen. Hetzelfde geldt voor een grote groep Molukkers, Surinamers, Antillianen en gastarbeiders om vuil en zwaar werk te doen.

Gastarbeiders: mensen waarvan iedereen, inclusief zijzelf, ervan uitging dat ze hier niet voorgoed zouden blijven.

In 2001 kwam de nieuwe Vreemdelingenwet 2000, daarin werd bepaald dat een vluchteling een verblijfsvergunning kan krijgen als hij aan deze eisen voldoet:

  • Geldige identiteitspapieren
  • Aannemelijk maken dat hij bij uitzetting risico loopt in zijn eigen land
  • Kan niet om humanitaire redenen teruggestuurd worden naar zijn land

Vluchtelingen: mensen die hun huis onder druk van oorlog en geweld verlaten.

Arbeidsmigranten: migranten die seizoenswerk doen in de tuinbouw en werken in sectoren zoals de bouw en het transport.

Kennismigranten: mensen die migreren in verband met studie en kennis meebrengen. Dit is vrijwillig.

Illegalen: mensen die zonder wettige toestemming om in een land te wonen en te werken, er toch verblijven.

Iemand die op basis van verdragsregels van de VN als vluchteling wordt erkend, kan in alle VN-lidstaten om hulp en opvang vragen. De basis van het asielrecht is het VN-vluchtelingenverdrag van Genève van 1951.

Gezinshereniging: mensen die legaal in Nederland verblijven en onder bepaalde voorwaarden hun gezin laten overkomen. Dit geeft wel eens aanleiding tot kettingmigratie.

Gezinsvorming: hierbij laat iemand een partner uit een ander land overkomen.

De komst van immigranten zorgt tot de dag van vandaag tot veel discussie. Veel mensen hebben niet zo’n strikte mening erover, maar zijn wel bezorgd over hun eigen. Ze vinden dat de immigranten mogen komen, maar zijn bang dat het ten koste gaat van eigen woonruimte, werk en uitkeringen.

Paragraaf V: integratie gaat niet vanzelf

Voor de manier waarop overheid en mensen omgaan met de culturele diversiteit in een pluriforme samenleving, bestaan de volgende mogelijkheden:

  • Assimilatie: mensen geven hun eigen identiteit op en passen zich helemaal aan de dominante cultuur aan. In Nederland is dit alleen vrijwillig, maar in veel landen gebeurt dit met dwang.
  • Segregatie: groepen leven gescheiden van elkaar. Hierbij leren migranten niet hoe de dominante cultuur werkt en dit levert problemen op.
  • Integratie: het samenvoegen van cultuurgroepen door wederzijdse aanpassing. Iedereen in Nederland wordt verwacht de Nederlandse taal te kennen en de kernwaarden van de dominante cultuur te respecteren. In ruil hiervoor beidt de Nederlandse samenleving ruimte voor eigen geloven, gewoonten, tradities en denkbeelden.

Nederland heeft een open samenleving. Hierin hebben mensen vrijheid om naar hun eigen waarden en normen te leven.

Nieuwkomers: mensen die niet in Nederland geboren zijn, maar later in Nederland komen wonen. Na vijf jaar kunnen zij officieel Nederlander worden en het Nederlands staatsburgerschap krijgen.

Radicalisering: gedachten en/of gedrag van een persoon of groep die steeds extremer worden en steeds meer ingaan tegen de normen en waarden van de democratische rechtsstaat.


Paragraaf VI: Nederland verandert
Vroeger was er een traditionele rolverdeling tussen man en vrouw in Nederland. De man was het hoofd van het gezin en zorgde voor het geld. De vrouw bleef thuis om voor de kinderen en het huishouden te zorgen. Tot 1956 golden getrouwde vrouwen als handelingsonbekwaam. Dit is nu niet meer zo.

Sinds de jaren 60 nam de rol van de kerk af. Hierdoor begonnen mensen zichzelf meer als vrij individu te zien. Dit heet individualisering. Mensen zijn meer op zichzelf gericht, dus de verbindingen met anderen zijn losser. Er bestond wel globalisering. De ontwikkeling waardoor mensen wereldwijd steeds meer verbonden raken.

Emancipatie: mensen streven actief naar gelijke rechten en gelijke behandeling.

Na het vrouwenkiesrecht in 1919, werd de emancipatiebeweging verder uitgebreid in de jaren 60. Meisjes gingen studeren en werken, ze werden economisch onafhankelijk. Vrouwen kregen ook het recht op een abortus. Ook homoseksuelen eisten gelijke rechten. In 2001 werd het homohuwelijk bij wet geregeld.

Hoofdstuk 5: verzorgingsstaat
Paragraaf I: wat is een verzorgingsstaat?

Verzorgingsstaat: staat waarin de overheid zich actief bemoeit met de welvaart en het welzijn van zijn inwoners.

Welvaart: ons inkomen en de mate waarin we daarmee in ons levensonderhoud kunnen voorzien.

Welzijn: geeft aan in hoeverre we ons geestelijk en lichamelijk goed voelen.

De verzorgingsstaat doet dit niet alleen. De kern van een verzorgingsstaat is de solidariteitsgedachte. Solidariteit is er wanneer er bereidheid is in een groep of samenleving om risico’s met elkaar te delen.

Alle rechten en plichten van zowel overheid als burgers staan in de Grondwet. Voorbeelden van waarden zijn gelijkwaardigheid, solidariteit en vrijheid. Dit zijn sociale grondrechten.

De drie terreinen waar de overheid het meeste geld aan uitgeeft zijn:

  • Onderwijs
  • Gezondheidszorg
  • Sociale zekerheid

Socialezekerheidsstelsel: alle uitkeringen die mensen verzekeren van een inkomen bij werkloosheid, ziekte, ouderdom of arbeidsongeschiktheid.

Maatschappelijk middenveld: organisaties die tussen de overheid en de individuele burger in staan en die verschillende groepen, meningen en belangen vertegenwoordigen. Bijvoorbeeld het Rode Kruis, het leger des Heils of de voedselbank.

Vrije markt: de prijs van deze goederen en diensten komen door vraag en aanbod tot stand en de overheid stelt alleen kaders met wetten.

De vrije markt is niet altijd voordelig. Bij basisbehoeften werkt het wel, maar bij diensten zoals de gezondheidszorg en onderwijs kan het nadelig zijn. Hierbij grijpt de overheid alleen in met regels of wetgeving. Doen ze dat niet, dan zullen sommige zaken niet meer voor iedereen betaalbaar of beschikbaar zijn.

Paragraaf II: ontwikkeling van de verzorgingsstaat

In de eerste helft van de 19e eeuw gold in Nederland de vrije markt. Hierin bemoeide de overheid zich niet met de economie. Er was geen minimumloon, geen regels en ontslagen worden kon je zo. Dit wordt ook wel de nachtwakersstaat genoemd. Een staat waarin de overheid zich beperkt tot het zorgen voor veiligheid en bescherming van de burgers en het handhaven van de rechtsorde. Zorg was een gunst, geen recht.

Langzaam maar zeker kwam er meer aandacht voor de nachtwakersstaat. Lonen waren zo laag dat een groot deel in armoede leefde, zelfs na werkdagen van soms wel 16 uur of meer. Kinderen moesten ook werken. Zij gingen niet naar school.

In de tweede helft van de 19e eeuw ontstonden vakbonden. Organisaties die de gezamenlijke en individuele belangen van werknemers behartigen. Zij streden voor:

  • hogere lonen
  • kortere werkdagen
  • betere werkomstandigheden
  • verbod op kinderarbeid

Politici waren het hiermee eens, maar waren het niet met elkaar eens over hoe dit te doen. In 1854 kwam de Armenwet, die zorgde voor de eerste financiële support. In 1874 kwam het Kinderwetje van van Houten. Hierdoor werd kinderarbeid in fabrieken verboden. Kinderarbeid op land mocht wel nog. Vanaf de 20e eeuw kwamen er steeds meer taken voor de overheid.

Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een gemengde markteconomie, hierin stelt de overheid een paar voorwaarden en regels om bijvoorbeeld oneerlijke concurrentie tegen te gaan. Posities van werknemers verbeterde, waardoor ook de AOW (Algemene Ouderdomswet) kwam.

Er maken meer mensen dan verwacht van de verzorgingsstaat. In 1960 waren het er nog 100.000, in 1990 al 900.000.

Vergrijzing: het aandeel van ouderen neemt toe.

Ontgroening: jonge gezinnen krijgen steeds minder kinderen.

Het gevolg van deze twee begrippen is dat steeds meer minder mensen een AOW-uitkering moeten betalen voor steeds meer mensen en de zorgkosten blijven stijgen. Om dit betaalbaar te houden, kwamen in de jaren 90 maatregelen. Zo kregen minder mensen een uitkering en werden uitkeringsbedragen minder. De AOW-leeftijd gaat geleidelijk omhoog, waardoor ouderen dus ook langer moeten werken.

Participatiesamenleving: een samenleving waarin mensen meer verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen leven en omgeving.

De participatiesamenleving werd in 2015 vastgelegd in de Participatiewet. Mensen helpen elkaar minder snel als de overheid een financieel of zorgprobleem wel oplost. Het doel is om zoveel mogelijk mensen een baan en een inkomen te geven.

Je kunt verschillende politieke visies hebben, deze zijn allemaal in de verzorgingsstaat gewikkeld:

  • Liberale visie: liberalen zijn voor een vrijemarkteconomie en een terughoudende rol van de overheid. Ze denken dat dit de eigen verantwoordelijkheid van de burgers versterkt.
  • Sociaaldemocratische visie: sociaaldemocraten willen dat de overheid een sturende rol heeft. Ze willen dat bedrijven en de overheid samen voor werkgelegenheid zorgen. Zij willen ook de sociale ongelijkheid verminderen door een uitgebreid stelsel van zorg en uitkeringen.
  • Christendemocratische visie: volgens christendemocraten moet de overheid een aanvullende rol krijgen. Dit kan alleen met een sterk maatschappelijk middenveld. Zij willen mantelzorg.

Mantelzorg: de hulp die vanuit de directe omgeving door familie, buren en vrienden aan iemand wordt gegeven. Hierbij zorg je langdurig voor een hulpbehoevende in je nabije omgeving.

Paragraaf III: onderwijs

De Leerplichtwet werd in 1901 uitgevoerd. Deze verplichtte iedereen (behalve kinderen die op de landbouw werkten en meisjes die hielpen in het huishouden) tussen de 6 en 12 jaar om onderwijs te volgen. Later werd het verhoogd naar 5 tot 16 jaar. Maar, volgens de kwalificatieplicht ben je leerplichtig tot je 18e zonder startkwalificatie (mbo 2-, havo- of vwo- behaald).

Wanneer je te veel ongeoorloofd afwezig op school bent, komt de leerplichtambtenaar controleren. Onderwijsinspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs. Als die niet goed is, krijgt een school een negatief rapport. Scholen kunnen hierdoor ook sluiten.

Doelen van de overheid op het gebied van onderwijs:

  • Zorgen voor een goed opgeleide beroepsbevolking.
  • Ongelijkheid terugdringen.
  • Kansen geven om talenten te ontwikkelen.

Sociale ongelijkheid: een ongelijke verdeling in de maatschappij van kennis, inkomen, status en (politieke) macht.

Onderwijs is bedoeld om deze sociale ongelijkheid te verminderen, maar dit lukt niet altijd. Kinderen met lager opgeleide ouders kunnen een lager advies krijgen, terwijl ze hoger misschien wel aankunnen.

Door een diploma kan je je maatschappelijke positie verbeteren. Ze verdienen meer en zijn daarom minder afhankelijk van toeslagen en uitkeringen. Om gelijkere kansen te geven, zorgt de overheid voor een makkelijkere doorstroming naar hogere niveaus. Ook wordt er geëxperimenteerd met bredere brugklassen (meerdere niveaus bij elkaar).

Kansenongelijkheid is nog steeds hoog in onderwijs. Het is wel afgenomen in de laatste decennia. Meer leerlingen gaan naar havo of vwo, meer studenten gaan naar een hogeschool of universiteit. Dit geldt ook voor studenten met een migratieachtergrond.

Paragraaf IV: gezondheidszorg

Het recht op gezondheidszorg is vastgelegd als een sociaal grondrecht in de Grondwet. Binnen de zorg is steeds meer aandacht voor preventie (het voorkomen van ziektes of ongevallen). Goede gezondheidszorg verbetert welzijn en welvaart.

Een zorgverzekering is verplicht vanaf je 18e. Je betaalt daar ook premie voor. Mensen met een laag inkomen krijgen een deel van de ziektekostenverzekering terug via zorgtoeslag. Er is ook eigen risico. Dit betekent dat je de eerste paar honderd euro aan ziektekosten zelf betaalt. Hierdoor gaan mensen minder snel naar een dokter en verlaagt de druk dus op de zorg. Maar mensen met een laag inkomen blijven dus ook doorlopen met klachten. De uiteindelijke kosten zijn soms hoger, omdat het erger is geworden.

De overheid heeft deels de verantwoordelijkheid voor de zorg overgedragen aan de zorgverzekeraars. Zij bieden zorgverzekeringen aan op de vrije markt. Maar er is nog geen volledige vrije markt, de overheid checkt of de zorgafspraken die zorgverzekeraars eerlijk zijn.

Er is veel discussie over de marktwerking in de zorg. Voorstanders vinden dat ziekenhuizen effectiever erdoor gaan werken. Ook vinden ze dat er meer particuliere klinieken zijn gekomen. Tegenstanders vinden dat de vrije prijzen ten koste gaan van de kwaliteit.

Een van de maatschappelijke invloeden op de gezondheidszorg is vergrijzing. Mensen hebben langer zorg nodig. Ook de ongezonde leefstijl draagt mee met de toename van zorg. Zorg wordt steeds duurder door de technologische vernieuwingen. Oftewel de qaly (quality-adjusted life year).

Artsen maken zich druk over de leefstijl van burgers, vooral jongeren. Welvaartsziekten (bijv. diabetes, obesitas, hart- en vaatziekten) komen steeds vaker voor.

Paragraaf V: sociale zekerheid

Mensen kunnen toeslagen zoals zorgtoeslag en huurtoeslag aanvragen als ze vinden dat ze daarvoor in aanmerking komen. Van premies worden onder andere kinderbijslag en AOW. Dit heet het socialezekerheidsstelsel. Het idee achter de financiering van dit stelsel is solidariteit. Zo dragen wij zo veel mogelijk risico’s gezamenlijk als samenleving. Als werknemer en belastingbetaler betaal je om jezelf te verzekeren, maar je betaalt ook mee aan de zorg van een ander. Hoe meer je verdient, hoe meer je betaalt. Onder het socialezekerheidsstelsel vallen sociale verzekeringen en voorzieningen ook.

Sociale verzekeringen: verzekeringen in de letterlijke zin van het woord: mensen betalen een premie om zich te verzekeren tegen een bepaald risico.

Werknemersverzekeringen: verzekeringen die alleen voor werknemers gelden.

WIA-uitkering: kan je aanvragen bij een langdurige ziekte.

WW-uitkering: kan je aanvragen wanneer je onvrijwillig werkloos wordt.

De bedragen van deze uitkeringen hangen af van hoelang en hoeveel je gewerkt hebt.

Volksverzekeringen zijn het tegenovergestelde van werknemersverzekeringen. Iedereen heeft er recht op. Voorbeelden zijn de AOW en de AKW (Algemene Kinderbijslagwet). De meeste sparen daarbovenop ook individueel, dat is een pensioen.

Sociale voorzieningen: worden niet betaald uit premies maar uit de belastingopbrengsten. Zijn bestemd voor mensen die geen aanspraak maken op sociale verzekeringen. Bijvoorbeeld mensen in de bijstand.

Bijstand: ook wel het vangnet genoemd. Iedereen ouder dan 18 zonder baan of inkomen mag een bijstandsverzekering kiezen.

Sociaal minimum: het bedrag dat mensen minimaal nodig hebben om in hun levensonderhoud te voorzien.

De algemene bijstand voorziet in een sociaal minimum. De bijzondere bijstand is voor ongewone extra kosten.

Er is veel discriminatie op de arbeidsmarkt. Hierdoor willen veel mensen niet werken. Hiervoor is een emancipatiebeleid ingevoerd. Werkgevers krijgen extra geld wanneer ze mensen uit bepaalde groepen in dienst nemen. Vrouwen hebben in vergelijking met mannen minder vaak hoge functies. Door het instellen van een vrouwenquotum wil de overheid vrouwen meer kans geven. Dit zijn voorbeelden van positieve discriminatie.

Paragraaf VI: werken nu en in de toekomst

Voor de meeste mensen is werken een materiële behoefte. Anderen vinden dat dit ook een immateriële behoefte moet vervullen. Werk moet onze welvaart en welzijn vergroten.

Arbeidsethos: het belang dat mensen aan werk hechten.

Hoe hoger het arbeidsethos, hoe positiever mensen vaak zijn over hun werk. Het ligt ook aan het land waar je in woont.

Arbeidsmarkt: de plaats waar de vraag naar arbeidskrachten elkaar ontmoeten.

Beroepsbevolking: alle personen die geheel of gedeeltelijk beschikbaar zijn voor werk.

Werkgelegenheid: de vraag naar arbeidskrachten.

Automatisering: het vervangen van menselijke arbeid door machines en computers. Voor werkgevers levert dit vaak een kostenbesparing op.

Door automatisering verdwijnen banen. Maar werknemers kunnen efficiënter en met meer uitdagende taken werken. Door automatisering zijn wel veel nieuwe banen in de ICT.

Flexibilisering: de ontwikkeling naar veel meer variaties in arbeidsrelaties en arbeidscontracten. Dit gaat vooral over oproepcontracten.

Flexibilisering: de ontwikkeling naar veel meer variaties in arbeidsrelaties en arbeidscontracten. Dit gaat vooral over oproepcontracten.

Globalisering: economisch meer met elkaar verbonden worden door wereldwijde handel.

Door ontwikkelingen op de arbeidsmarkt kan de verzorgingsstaat in gevaar worden gebracht. Als banen naar het buitenland verdwijnen, zijn er ook minder mensen die premies betalen. Hierdoor wordt bijscholing steeds belangrijker. Het volgen van cursussen om je vakkennis op peil te houden. Je kan ook omscholing volgen nadat je baan is verdwenen door automatisering of globalisering. Een ander probleem is het toenemende aantal zzp’ers. Zij verzekeren zich vaak niet.

Paragraaf VII: verzorgingsstaten wereldwijd

Socioloog Esping-Anderson ontwikkelde drie modellen van verzorgingsstaten:

  • Liberale verzorgingsstaat: de rol van de overheid is beperkt en die van de markt is groot. Individuele vrijheid en eigen verantwoordelijkheid staan centraal in dit model.
  • Sociaaldemocratische verzorgingsstaat: de rol van de overheid is groot en die van de markt klein. Gelijkheid staat centraal in dit model.
  • Corporatistische verzorgingsstaat: dit is een combinatie van de andere modellen. Sociale voorzieningen zijn beter dan in het liberale model, maar lager dan in de sociaaldemocratische. Afspraken tussen de overheid en het maatschappelijk middenveld beperken de invloed van de markt. Samenwerken staat centraal in dit model.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.