Rond 1810 begonnen deugden een rol te spelen in het onderwijs. Ze werden zelfs belangrijker gevonden dan lezen, schrijven en rekenen. Met zoetsappige woorden als in schoolboekjes “De Brave Hendrik” werd dit geleerd. Men twijfelde toen al of dit niet slaapverwekkend was voor de kinderen.
2.1 Scholen in de Republiek
Al in de 17e eeuw waren er scholen. De gereformeerde kerk vond het namelijk belangrijk dat kinderen de Bijbel konden lezen. Het onderwijs was echter overal anders geregeld. Leerstof, tijden en gebouwen verschilden nogal. Schoolmeesters waren ondernemers die van het schoolgeld leefden en die geen speciale opleiding nodig hadden. Vaak verdienden zij ergens anders nog iets bij. Onderwijs was afhankelijk van je stand. Kinderen uit de hoogste kringen kregen thuis les van een gouvernante, welgestelde burgers lieten hun kinderen naar particuliere scholen gaan. De rest van het volk was aangewezen op de scholen van overheid en kerk. Steden hadden eigen stadsscholen of dorpscholen. De overheid betaalde hier niet alles aan! Alleen voor de allerarmste was het onderwijs gratis en werd betaald door de Kerk. De Kerk kon dan ook makkelijk eisen dat de kinderen in het ‘ware’ geloof werden onderwezen. Onderwijzers moesten dan ook gereformeerd zijn. Toch werd er vaak gesjoemeld en konden katholieken hun kinderen naar een katholieke leraar sturen. De kinderen moesten opschool alles uit het hoofd leren, uitleg was individueel. Er was sprake van hoofdelijk onderwijs. Alle kinderen leerden op eigen tempo, bovendien waren alle leeftijden in hetzelfde lokaal. Soms zelfs een gehouden varken. Lijfstraffen waren heel gewoon, ze sloten aan bij de calvinistische opvatting dat ieder mens van nature geneigd was tot het kwade. In de 2e helft van de 18e eeuw ontstond er dan ook veel kritiek op het onderwijs van verlichte denkers. Zij vonden dat de mens niet slecht was , maar vormbaar, door bijvoorbeeld goed onderwijs. Kennis was deugd. Kinderen moesten dus ook zelf leren denken. Bovendien moesten zij beloond worden als zij het goede deden vonden zij. Omdat dit niet zo gebeurde was volgens o.a. filosoof John Locke het onderwijs mede schuldig aan het verval van de republiek.
2.2 De schoolwet van 1806
Na 1795 wordt ook het onderwijs grondig aangepakt. Er was kritiek op de onhygiënische donkere lokalen, de slechte onderwijzers salarissen en de schadelijke lijfstraffen. Bovendien werd er weinig anders geleerd dan het opdreunen van psalmen en wat lezen. Verlichte burgers vonden dat goed onderwijs en volksverlichting zou leiden tot Christelijke deugdzaamheid, natiebesef, vaderlandsliefde en het herstel van de Republiek. Hiëronymus van Alphen, Aagje Wolff en Betje Deken toonden initiatief door het schrijven van verlichte leerstof. Hendrik Wester deed de mensen inzien dat klassikale lessen en voor de kinderen interessante boekjes tot orde leidde op de scholen. Hij was ook lid van De Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Deze vereniging had het onderwijsdebat dan ook in handen dankzij zijn grote aanhang. Ze probeerden volksverlichting vooral te bevorderen door bibliotheken en scholen op te zetten. Bovendien zou onderwijs leiden tot nationaal besef. Het bestuur dat van der Palm had aangesteld kon eerder nog geen onderwijshervorming doorvoeren omdat er geen eenheid was. Pas toen een nationaal bestuur kwam kon in 1806 de schoolwet doorgevoerd worden. De schoolwet had het onderwijs moeten democratiseren, moderniseren en onder controle van de overheid moeten brengen, maar dit gebeurde niet. Er kwam geen leerplicht en het onderwijs werd niet gratis. Onder bijzonder onderwijs schaarde zich alleen katholieke scholen die betaald werden uit het schoolgeld van de ouders. Armen zaten vaak achteraan in de klas, rijke vooraan en zij kregen ter extra betaling ook schrijven en rekenen. Er veranderde dus niet veel. De inhoud veranderde wel goed; er kwamen minimumeisen voor de gebouwen, leerstof, leermiddelen, kennis van de onderwijzer en zijn salaris, klassikaal onderwijs, lijfstraffen werden afgeschaft. Het onderwijs moest algemeen Christelijk zijn en nuttige vaardigheden aanleren die zouden moeten leiden tot deugdzaamheid. Er kwamen ook controleurs.
2.3 Opzieners en onderwijzers
Opzieners moesten 2 keer per jaar bezoek brengen aan elke school binnen hun district en daar verslag van uitbrengen aan de landelijke hoofdinspecteur; Adriaan van den Ende. Veel ouders en onderwijzers voelde vooral in het begin niets voor alle vernieuwingen. Lokale bestuurders werkten ook niet altijd mee, ze werden niet graag op de vingers gekeken. Oude gewoontes als slaan bleven daarom nog een tijdlang bestaan. Niet overal gaf men ook daadwerkelijk klassikaal onderwijs, evenmin het algemeen onderwijs. Oorzaak hiervan was dat de meeste onderwijzers dominee waren. Als de onderwijzers al achter de vernieuwingen stonden moesten ze een moeizaam gevecht met de ouders en plaatselijke gezagsdragers voeren. Zeventig aangewezen opzichters moesten ervoor zorgen dat de scholen daadwerkelijk genoeg licht, lucht en ruimte hadden en de vernieuwingen doorgevoerd werden. Bovendien spoorden ze het bestuur aan om onderwijzers meer te betalen zodat zij geen bijbaantjes meer nodig hadden. Ze controleerde schoolboeken en namen onderwijzersexamens af. Na aanleiding van de verschillende rangen konden onderwijzers betaald. De onderste rang werd aan het begin laag gehouden om massaal ontslag te voorkomen. Totdat de nieuwe lichting aan de beurt was uiteraard. Zo nam het niveau toe en werden de exameneisen langzaam opgeschroefd. In onderwijzersgezelschappen leerde je voor het vak onderwijzer. Veel van de adviezen van het Nut zijn ook daadwerkelijk in de schoolwet van 1806 gekomen. Het Nut hielp dan ook om modelscholen te stichten, tussenscholen voor de armere, zoveel mogelijk kinderen naar school te krijgen, lerarensalarissen en allerlei materiaal.
2.4 Van kind tot brave burger
Schoolopzieners waren halverwege de 19e eeuw best tevreden over de onderwijzers. Ze gaven klassikaal les, waren deugdzaam en hadden een duidelijk einddoel. Een leerling kon 3 niveaus opklimmen naar zijn examen. Een nadeel was dat voor 1850 nog weinig gescheiden leslokalen waren. Het geld was er gewoon niet. Bovendien kwamen er als maar meer kinderen in de klas. Het onderwijs werd gehouden aan de officiële landelijke boekenlijst. Bovendien waren lezen, schrijven, rekenkunde, aardrijkskunde en wat vaderlandse geschiedenis verplicht, niet erg veel dus. Schoolzang werd ingeruimd om de schunnige straattaalliedjes uit de weg te gaan. Bovendien werd het ABN ingevoerd, wat moest leiden tot beter communiceren tussen de standen. Voor veel leraren was dit erg moeilijk. In de belerende boekjes werd gehoorzaamheid gezien als de belangrijkste deugd. Kinderen kregen dan ook voortdurend te horen dat God de standen had gewild. In praktijk was het onderwijs nog steeds niet algemeen, maar protestants getint. Jezus werd als voorbeeld gebruikt voor de deugdzaamheid. Vanaf 1806 gingen er geleidelijk meer kinderen naar school. Toch volgde veel van de volksklasse nog geen, of maar een paar jaar, onderwijs. Dit kwam omdat armen hun kinderen nodig hadden voor het gezinsloonmodel en ze het nut vaak niet inzagen van onderwijs. Kinderen moesten op de kleintjes passen en of helpen in het huishouden.
Hoofdstuk 3 Kinderarbeid in het liberale tijdperk
In 1855 maakte Gerrit Bernardus Lalleman al indruk met zijn artikel Slavernij in Nederland. Pas 20 jaar later zou er wat aan gedaan worden. Hij schreef in zijn artikel dat maar de helft van de kinderen naar school gingen. Hij schreef hoe de kinderen vanaf 4 jaar soms wel 14 uur op een dag werkte onder ongezonde, benauwde, of kille toestanden, hoe zij als ze half sliepen of ziek waren of hun werk niet goed deden werden uitgescholden of geslagen…
3.1 Liberalen aan de macht
1848 was een keerpunt voor Nederland. De macht van de koning werd weggevaagd en de liberalen kwamen aan de macht. Zij gaven Nederland een nieuwe grondwet. In 1840 was er een liberale beweging ontstaan die pleitte voor een parlementair stelsel. Ze wilden een door de burgerij verkozen volksvertegenwoordiging. De vrijheid van het individu stelden zij voorop. Veel kregen ze niet te zeggen tot 48. Er braken overal in Europa revoluties uit en de Koning veranderde onmiddellijk van zeer conservatief naar liberaal. Hij liet de liberale leider Thorbecke een nieuwe grondwet schrijven. Deze werd gebaseerd op liberale principes; vrijheid van drukpers, vereniging en vergadering, constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. De tweede kamer en de gemeenteraad werden nu direct door de burgers gekozen. De koning werd onschendbaar en de ministers verantwoordelijk. Hierdoor verloor de koning de macht. De aangestelde ministers waren gekozen door de 2e Kamer. Thorbecke vond dat alleen wie zelfstandig was kon stemmen. Dit werd geregeld door het censuskiesrecht. Alleen als je een bepaalde hoeveelheid belasting kon afdragen dus. Maar 8 % kreeg dus daadwerkelijk kiesrecht. De gegoede burgerij die uit liberalen bestond dus. (voor ’t grootste deel) Ze verkondigden dat het nationaal belang voorop gezet werd. Binnen elk district werden Kamerleden gekozen. De oppositiepartijen waren de conservatieven (behoudende) en de antirevolutionairen (zij verworpen de verlichte revolutie). Katholieken werkten samen met de liberalen omdat daar de vrijheid van de Rooms-katholieke kerk relatief veilig leek. De liberale regering had als doel hinderpalen van de vrije loop weg te nemen, en voor de veiligheid te zorgen, verder deed zijn niets (Nachtwakerstaat) . Ze geloofde dat de man moest werken, de vrouw voor de huishouding en de kinderen moest zorgen. Ook verwachten zij dat uiteindelijk iedereen het kiesrecht zou krijgen. Hierdoor zouden steeds meer mensen zich ontwikkelen naar het liberale burgerschapsideaal. Dit wilden zij bereiken door middel van onderwijs. Vooral de middenklassen voelde zich aangetrokken.
3.2 Naar vrijheid van onderwijs
De schoolwet van 1806 legde Orthodox- protestanten en Katholieken op dat zij geen eigen scholen mochten stichtten. Hier was grote ontevredenheid over. De opkomst van het liberalisme was dan ook een lichtpuntje. Liberalen waren voor onderwijsvrijheid dus dat betekende vrijheid van onderwijs. Thorbecke zorgde er echter wel voor dat in de grondwet stond dat de overheid voor degelijk onderwijs moet zorgen. Particuliere scholen werden dus wel aan een tal van regels gebonden. In de schoolwet van 1857 werd die vrijheid erkend. Veel hadden de confessionele partijen hier niet aan want overheidssubsidie kregen zij niet. Het bijzonder onderwijs werd dus duurder en het openbaar onderwijs goedkoper. Nog steeds werd de deugd niet los gelaten maar de nadruk ging langzaam meer op kennis en vaardigheden liggen. De wet legde de leerstof vast en breidde het aantal vakken uit ook werden de kwaliteitseisen aan alles verhoogd.
De liberalen vonden niet dat de leerlingen tevreden moesten zijn met hun plaats in de maatschappij. Het onderwijs moest hen de mogelijkheid geven om in een hogere klasse terecht te komen! Zo zou de economie ook vooruit geholpen worden. Daarbij kwam dat de maatschappij steeds meer geschoolde arbeiders nodig had. Sociale achtergrond zou niet meer ter zake mogen doen. In 1878 bracht Kappeyne van de Kopello een nieuwe onderwijswet tot stand. Salarissen werden verhoogd, klassen kleiner, opleidingen leraren beter. Het onderwijs werd hierdoor duurder, hierom hoefden gemeente niet langer alles zelf te betalen. Dit gebeurde wel op voorwaarde dat onderwijs godsdienstig neutraal was. De Kerkelijke invloeden golden niet voor de ‘moderne levensbeschouwing’. Hierdoor kwam het bijzonder onderwijs nog meer in het nadeel te liggen.
3.3 Kinderarbeid onder vuur
In de 19e eeuw was het gebruikelijk dat kinderen werkten. Ze hielpen bij het bedrijf van hun ouders, de thuisnijverheid en later als zelfstandig loonarbeider. In de hoogseizoenen in de landbouw waren dan ook velen handen nodig. Vooral in veenderijen waren kinderen onmisbaar, eveneens steenbakkerijen. Het meeste werk werd gedaan in de warme maanden tussen april en oktober. Ook in nieuwe bedrijfstakken werden kinderen ingezet, zoals sigaren en bietsuikerfabrieken. Na de landbouw seizoenen was de textielindustrie aan de beurt.
Kinderen werkten zo’n 10 tot 12 uur, hun ouders van 12 tot 14 uur. In de landbouw en huisnijverheid kon werk nog wel gecombineerd worden met school, maar in de hoogseizoenen waren de plattelandschooltjes bijna helemaal leeg. Door fabriekswerk was school minder goed te combineren, er waren vast werktijden gedurende het hele jaar. Soms werkten zij zelfs ’s nachts. Toen Koning Willem 1 nog aan de macht was, werd kinderarbeid nog als zegen beschouwd. Men vond het goed dat ze daardoor van de straten werden gehouden. In 1850 kwamen de protesten…het fabriekswerk leidde tot uitbuiting, gezondheidsrisico’s en onzedelijkheid. Dit vonden medici, onderwijzers en ondernemers. Maar het grootste bezwaar van alles luidde nog; het hield kinderen van school.
Door de stoommachine was het gekomen dat vrouwen en kinderen dit lichtere werk konden verrichten. Bovendien waren hun lonen lager. In andere sectoren verminderde de kinderarbeid juist omdat het een vast ritme nodig had en discipline. Op kinderen konden ze niet vertrouwen en steeds vaker was er geschoold personeel vereist om de machines te kunnen bedienen.
3.4 Een uitgeklede kinderwet
Fabrikanten hadden vreemd genoeg het grootste protest tegen kinderarbeid. Kinderarbeid was namelijk ook economisch slecht want de moderne technologie vroeg om geschoolde arbeiders en bovendien gezonde werkkrachten. Door de concurrentie van andere bedrijven met de goedkope arbeidskrachten in dienst werden ook zij gedwongen kinderen in te zetten. Ander fabriekseigenaren wilden geen verbod; ouders konden het inkomen van hen kinderen niet missen, kinderen waren onmisbaar in het productieproces, een verbod van kinderen zou tot staatsbemoeienis leiden. De regering vond echter dat dit voor kinderen anders lag, zij konden zichzelf niet verdedigen. Onderzoeken wezen uit wat de ongezonde omstandigheden met de kinderen hadden gedaan. Ook het Nederlands schoolverbond en ’t Nut van ’t Algemeen sloten zich aan bij de protesten. In 1869 was er nog niets gebeurd. De overheid verklaarde dit nader; Een verbod zou massaal ontdoken worden, kinderen zouden gaan rondhangen en bedelen, bovendien was het niet bewezen dat de slechte gezondheid door kinderarbeid kwam. In 1871 kwam van Houten met een initiatiefwetsvoorstel omdat hij inzag dat het zo niet langer door kon. De overheid vond echter dat zij niet mocht ingrijpen in de huisnijverheid en andere ‘huiselijke en persoonlijke’ diensten. Leerplicht vonden ze ook een te grote inbreuk op het recht van de ouders. Uiteindelijk kwam in 73 het wetje van Houten waarin alleen maar stond dat kinderen onder de 12 jaar niet in fabrieken en werkplaatsen mochten werken. Bovendien werd de wet te vaak overtreden want er was nauwelijks controle. Er veranderde dus niet veel. Na een parlementaire enquête in 1866 bleek dat het schoolbezoek niet was toegenomen en de kinderarbeid niet afgenomen. In 1889 werd de Arbeidswet aangenomen. Vrouwen en kinderen tussen 12- 16 mochten ’s nachts niet meer werken, en hun werkdag werd beperkt tot 11 uur. Bovendien kwam er landelijke arbeidsinspectie.
Hoofdstuk 4: Nederland verandert
De Nederlandse samenleving was een hard bestaan. Ondernemers gaven niet om hun arbeiders. Arbeiders hoefden nergens op te rekenen. Toch kwamen er veranderingen. Dit kwam omdat het parlement zich begon te interesseren in de situatie…
4.1 Economische expansie
Halverwege de 19e eeuw stond de industrialisatie stil en was de landbouw in een crisis. Er heerste armoede en onrust. In de 17e eeuw had de verstedelijking niet doorgezet hoewel er nu wel 1/3 van de bevolking woonde. Nederland was overwegend agrarisch… In 1870 brak de revolutie alsnog door. Stoommachines zorgden ervoor dat oude bedrijfstakken ook over gingen op stroom. Mechanisering leidde tot schaalvergroting waardoor het ambachtelijke werk verdween. Nieuwe sectoren als elektrotechnische en Chemische industrie kwamen op. Philips, Koninklijke Olie en Albertheijn exploiteerden toen. Ook de transport ging mee met de groei. Er werden spoorwegen aangelegd, de Nieuwe Waterweg, en het Noordzeekanaal werden gebouwd. De Havens van Amsterdam en Rotterdam gaven nieuwe mogelijkheden zoals stoomschepen. De dienstensector en de industrie haalde de landbouw in , die daardoor in een crisis belandde. Europa werd overspoeld door goedkoper vlees en graan uit Amerika. De Boeren zagen in dat ze rationeel moesten veranderden en mechaniseerden, introduceerden kunstmest, verbouwden in kassen en gingen fijnere soorten verbouwen. Toch bleef de landbouw achter. De bevolking groeide rap omdat de gezondheidstoestand was verbeterd. Er waren waterleidingen en riolering en de medische zorg en kennis hadden er onder andere voor gezorgd dat de zuigelingensterfte was gehalveerd, steden groeiden in een rap tempo, waardoor de urbanisatiegraad zijn maximum bereikte bij 70%. Dankzij de sociale mobiliteit vervaagde ook de standsverschillen. Hierdoor kon de dienstensector groeien en kwam er een nieuwe middenklasse. Door al deze veranderingen kwam het liberale burgerschapsideaal dichter binnen handbereik te liggen. Scholieren keken uit om onderwijzer te worden om zo te klimmen op de sociale ladder.
4.2 De sociale kwestie
Na 1870 werd Nederland welvarender en het levenspeil ging omhoog. Werkeloosheid halveerde en het loon van de arbeiders werd hoger terwijl voedsel goedkoper werd dankzij de landbouwcrisis. Het voedselpakket van de arbeider werd gevarieerder en er was meer geld ter beschikking voor kleding, huisvestiging en onderwijs. Hierdoor hoefden minder vrouwen en kinderen te werken en begon de arbeidstijd en het aantal werkende kinderen te dalen. Mensen kwamen uit de armoedecyclus en er kwam plaats voor het kostwinnersmodel. Dit maakte het voor kinderen mogelijk de lagere school af te maken. Ook het volk begon in te zien dat je kinderen met onderwijs goede kansen schonk.
De jaren 1870- 1914 waren ook de tijd van de sociale kwestie. Socialisten waren de grootste groep die voor de arbeiders opkwamen maar ook bij confessionelen en liberalen groeide het besef. De honger, armoede, uitputting, uitbuiting, en onderdrukking moesten stop gezet! Hiervoor werd armoede gezien als onvermijdelijk maar dankzij de economische groei kon men er wat aan doen… De kwestie kwam vooral voort uit de ongezonde verhoudingen tussen werkgevers en werknemers. Opzichters in fabrieken handhaafden namelijk een strakke discipline. Hoewel de welvaart verbeterd was leefden ongeschoolden arbeiders altijd in bestaansonzekerheid en als de economie goed ging bleven zij vaak achter. Vooral vanaf 1880 toen landarbeiders van wanhoop naar de stad gingen ging het slecht. Ze leefden in uit de grond gestampte, slechte arbeiderswoninkjes. Bovendien waren hen gezinnen erg groot. Hierdoor groeide natuurlijk de onrust. Er waren constant stakingen, hongermarsen, en opstandjes, meestal opgehitst door socialisten. Het besef groeide dat de overheid nu wel moest ingrijpen!
4.3 Zuilen van saamhorigheid
Orthodox-protestanten, katholieken en arbeiders voelden zich achtergesteld. De Orthodoxe protestanten vonden de vrijzinnige dominees van de Nederlands hervormde kerk niets. Ze werden sinds 1848 vertegenwoordigd door de antirevolutionairen. De meeste leden waren van de kleine burgerij en kwamen niet in aanmerking voor het kiesrecht. Ook wel ‘kleine luyden’. Tot 1870 hadden zij zich niet met politiek bemoeit. Nu kwamen ze massaal in actie onder Abraham Kuyper tegen de financiële achterstelling van het bijzonder onderwijs. Hij richtte een gereformeerde universiteit op, de ARP (nu ’t PvdA), stichtte een eigen hervormde kerk en kwam op voor de belangen. De antirevolutionairen bundelde zich nu. Alles gebeurde in eigen kring en er heerste een sterke groepsidentiteit. Iets soort gelijks gebeurde bij de katholieken. Deze verzuiling was gedeeltelijk gericht tegen het socialisme. Maar een deel van de arbeidersklasse werd aangetrokken door het socialisme, kleine groepjes geschoolde arbeiders, zij richtten vakbonden op. Later kwam er een groot deel van het plattelandsproletariaat bij. De beweging werd geleid door Domela Nieuwenhuis, die de bestaande besturing desnoods met geweld wou omwerpen. De SDAP verkondigde wel zulke bedreigende taal maar in de werkelijkheid werkten de leden aan een kleine geleidelijke verbetering voor de arbeiders. Het werd de rode zuil.
4.4 Stapvoets naar algemeen kiesrecht
Toen rond 1870 de nachtwakersstaat voltooid was kwamen de liberalen voor nieuwe dilemma’s. Moest de overheid optreden in de strijd van het bijzonder onderwijs, de leerplicht, de kiesrechtstrijd en de sociale kwestie. Ondertussen vielen de liberalen uiteen: de progressieve en de conservatieve liberalen. De conservatieve wilden aan niets van dit alles toegeven. Progressieve liberalen brachten echter in 1900 de eerste sociale wetten tot stand. Zo kwam de ongevallenwet en de woningwet. Ook kiesrecht was een agendapunt van discussie. De liberaal van Houten vond dat alle geschoolde arbeiders kiesrecht zouden moeten verkrijgen. Inmiddels waren de socialisten bezig met een grootschalige kiesrechtbeweging, hiermee zou dachten zij armoede en onrechtvaardigheid verdwijnen. Er kwam een caoutchouc artikel. Als je deugdzaam en geschikt bleek te zijn had je recht te stemmen. Dit was natuurlijk erg rekbaar. De kleine burgerij en de nieuwe middenstand kwamen in aanmerking maar geschoolde arbeiders hadden er weinig aan. De 2e Kamer veranderden hierdoor en de confessionele partijen gingen aan kop. Ook kwam voor het eerst een socialist in de kamer (Domela Niewenhuis). Progressieve liberalen vertrouwden niet meer in het oordeel van de gegoede burgerij, ze beschuldigden de conservatieven voor egoïsme en eigen belang. Dit was ook wel waar want de gegoede burgerij zou zelf niet gauw de belasting verhogen. In 1896 kon al de helft van de mannen stemmen De liberalen verloren de macht, dankzij de economische groei. In 1917 kreeg Nederland eindelijk algemeen mannenkiesrecht en niet lang hierna konden ook vrouwen stemmen. De confessionelen hadden nu de meerderheid in de Kamer opgevolgd door de socialisten.
Hoofdstuk 5: De lagere school en de schoolstrijd
De Nederlandse samenleving was een hard bestaan. Ondernemers gaven niet om hun arbeiders. Arbeiders hoefden nergens op te rekenen. Toch kwamen er veranderingen. Dit kwam omdat het parlement zich begon te interesseren in de situatie…
4.1 Economische expansie
Halverwege de 19e eeuw stond de industrialisatie stil en was de landbouw in een crisis. Er heerste armoede en onrust. In de 17e eeuw had de verstedelijking niet doorgezet hoewel er nu wel 1/3 van de bevolking woonde. Nederland was overwegend agrarisch… In 1870 brak de revolutie alsnog door. Stoommachines zorgden ervoor dat oude bedrijfstakken ook over gingen op stroom. Mechanisering leidde tot schaalvergroting waardoor het ambachtelijke werk verdween. Nieuwe sectoren als elektrotechnische en Chemische industrie kwamen op. Philips, Koninklijke Olie en Albertheijn exploiteerden toen. Ook de transport ging mee met de groei. Er werden spoorwegen aangelegd, de Nieuwe Waterweg, en het Noordzeekanaal werden gebouwd. De Havens van Amsterdam en Rotterdam gaven nieuwe mogelijkheden zoals stoomschepen. De dienstensector en de industrie haalde de landbouw in , die daardoor in een crisis belandde. Europa werd overspoeld door goedkoper vlees en graan uit Amerika. De Boeren zagen in dat ze rationeel moesten veranderden en mechaniseerden, introduceerden kunstmest, verbouwden in kassen en gingen fijnere soorten verbouwen. Toch bleef de landbouw achter. De bevolking groeide rap omdat de gezondheidstoestand was verbeterd. Er waren waterleidingen en riolering en de medische zorg en kennis hadden er onder andere voor gezorgd dat de zuigelingensterfte was gehalveerd, steden groeiden in een rap tempo, waardoor de urbanisatiegraad zijn maximum bereikte bij 70%. Dankzij de sociale mobiliteit vervaagde ook de standsverschillen. Hierdoor kon de dienstensector groeien en kwam er een nieuwe middenklasse. Door al deze veranderingen kwam het liberale burgerschapsideaal dichter binnen handbereik te liggen. Scholieren keken uit om onderwijzer te worden om zo te klimmen op de sociale ladder.
4.2 De sociale kwestie
Na 1870 werd Nederland welvarender en het levenspeil ging omhoog. Werkeloosheid halveerde en het loon van de arbeiders werd hoger terwijl voedsel goedkoper werd dankzij de landbouwcrisis. Het voedselpakket van de arbeider werd gevarieerder en er was meer geld ter beschikking voor kleding, huisvestiging en onderwijs. Hierdoor hoefden minder vrouwen en kinderen te werken en begon de arbeidstijd en het aantal werkende kinderen te dalen. Mensen kwamen uit de armoedecyclus en er kwam plaats voor het kostwinnersmodel. Dit maakte het voor kinderen mogelijk de lagere school af te maken. Ook het volk begon in te zien dat je kinderen met onderwijs goede kansen schonk.
De jaren 1870- 1914 waren ook de tijd van de sociale kwestie. Socialisten waren de grootste groep die voor de arbeiders opkwamen maar ook bij confessionelen en liberalen groeide het besef. De honger, armoede, uitputting, uitbuiting, en onderdrukking moesten stop gezet! Hiervoor werd armoede gezien als onvermijdelijk maar dankzij de economische groei kon men er wat aan doen… De kwestie kwam vooral voort uit de ongezonde verhoudingen tussen werkgevers en werknemers. Opzichters in fabrieken handhaafden namelijk een strakke discipline. Hoewel de welvaart verbeterd was leefden ongeschoolden arbeiders altijd in bestaansonzekerheid en als de economie goed ging bleven zij vaak achter. Vooral vanaf 1880 toen landarbeiders van wanhoop naar de stad gingen ging het slecht. Ze leefden in uit de grond gestampte, slechte arbeiderswoninkjes. Bovendien waren hen gezinnen erg groot. Hierdoor groeide natuurlijk de onrust. Er waren constant stakingen, hongermarsen, en opstandjes, meestal opgehitst door socialisten. Het besef groeide dat de overheid nu wel moest ingrijpen!
4.3 Zuilen van saamhorigheid
Orthodox-protestanten, katholieken en arbeiders voelden zich achtergesteld. De Orthodoxe protestanten vonden de vrijzinnige dominees van de Nederlands hervormde kerk niets. Ze werden sinds 1848 vertegenwoordigd door de antirevolutionairen. De meeste leden waren van de kleine burgerij en kwamen niet in aanmerking voor het kiesrecht. Ook wel ‘kleine luyden’. Tot 1870 hadden zij zich niet met politiek bemoeit. Nu kwamen ze massaal in actie onder Abraham Kuyper tegen de financiële achterstelling van het bijzonder onderwijs. Hij richtte een gereformeerde universiteit op, de ARP (nu ’t PvdA), stichtte een eigen hervormde kerk en kwam op voor de belangen. De antirevolutionairen bundelde zich nu. Alles gebeurde in eigen kring en er heerste een sterke groepsidentiteit. Iets soort gelijks gebeurde bij de katholieken. Deze verzuiling was gedeeltelijk gericht tegen het socialisme. Maar een deel van de arbeidersklasse werd aangetrokken door het socialisme, kleine groepjes geschoolde arbeiders, zij richtten vakbonden op. Later kwam er een groot deel van het plattelandsproletariaat bij. De beweging werd geleid door Domela Nieuwenhuis, die de bestaande besturing desnoods met geweld wou omwerpen. De SDAP verkondigde wel zulke bedreigende taal maar in de werkelijkheid werkten de leden aan een kleine geleidelijke verbetering voor de arbeiders. Het werd de rode zuil.
4.4 Stapvoets naar algemeen kiesrecht
Toen rond 1870 de nachtwakersstaat voltooid was kwamen de liberalen voor nieuwe dilemma’s. Moest de overheid optreden in de strijd van het bijzonder onderwijs, de leerplicht, de kiesrechtstrijd en de sociale kwestie. Ondertussen vielen de liberalen uiteen: de progressieve en de conservatieve liberalen. De conservatieve wilden aan niets van dit alles toegeven. Progressieve liberalen brachten echter in 1900 de eerste sociale wetten tot stand. Zo kwam de ongevallenwet en de woningwet. Ook kiesrecht was een agendapunt van discussie. De liberaal van Houten vond dat alle geschoolde arbeiders kiesrecht zouden moeten verkrijgen. Inmiddels waren de socialisten bezig met een grootschalige kiesrechtbeweging, hiermee zou dachten zij armoede en onrechtvaardigheid verdwijnen. Er kwam een caoutchouc artikel. Als je deugdzaam en geschikt bleek te zijn had je recht te stemmen. Dit was natuurlijk erg rekbaar. De kleine burgerij en de nieuwe middenstand kwamen in aanmerking maar geschoolde arbeiders hadden er weinig aan. De 2e Kamer veranderden hierdoor en de confessionele partijen gingen aan kop. Ook kwam voor het eerst een socialist in de kamer (Domela Niewenhuis). Progressieve liberalen vertrouwden niet meer in het oordeel van de gegoede burgerij, ze beschuldigden de conservatieven voor egoïsme en eigen belang. Dit was ook wel waar want de gegoede burgerij zou zelf niet gauw de belasting verhogen. In 1896 kon al de helft van de mannen stemmen De liberalen verloren de macht, dankzij de economische groei. In 1917 kreeg Nederland eindelijk algemeen mannenkiesrecht en niet lang hierna konden ook vrouwen stemmen. De confessionelen hadden nu de meerderheid in de Kamer opgevolgd door de socialisten.
Hoofdstuk 5: De lagere school en de schoolstrijd
Op 20 maart 1900 werd er gestemd in de 2e kamer over het aannemen van de leerplicht. Liberalen en confessionelen stonden lijnrecht tegenover elkaar. Een teleurstelling van de liberalen was dan ook dat de socialisten tegen waren. Uiteindelijk werd de leerplicht 50 – 49 aangenomen. Maar politiek en samenleving waren verdeeld over deze wet.
5.1 De schoolstrijd
De schoolwet van 1857 regelde dat Katholieken en Orthodox-protestanten nu zelf scholen mochten oprichten, maar zelf moesten betalen. Hoewel deze scholen duurder waren ging ruim een kwart van de bevolking toch naar deze confessionele scholen. De liberalen ergerde zich hier erg aan. Ze vonden dat dit het onderwijs teveel verdeelde. Bovendien had openbaar onderwijs het wapen moeten zijn tegen bijgeloof en redeloosheid. De confessionelen waren zelf ook niet tevreden, ze betaalden wel belasting maar kregen hier niets voor terug. Op deze manier kwam het dat de aartsvijanden katholieken en protestanten gingen samenwerken. De bisschoppen waarschuwden dat het openbaar onderwijs duivels was enz.. In 1878 kwam weer een nieuwe onderwijswet, maar de confessionele bleven weer buiten schot. De 2 partijen haalden samen 460000 handtekeningen op tegen deze wet. Dit hielp niets. In 1888 ging al 1/3 naar een confessionele school en in 1889 bracht het nieuw gekozen confessioneel kabinet een nieuwe schoolwet tot stand. Bijzondere scholen kregen subsidie en openbare scholen werden weer verplicht schoolgeld te vragen. Toch stonden openbare scholen nog altijd in het voordeel, ze ontvingen 30 % van het rijk en de rest van de gemeente. Confessionelen waren dus niet blij, hun onderwijs was duurder en lang niet overal beschikbaar. Na 2 kabinetten die volgden zagen die liberalen eindelijk in dat de schoolstrijd niet te winnen was. Uiteindelijk gingen de socialisten akkoord met financiële gelijkstelling zolang er maar aan dezelfde eisen werd voldaan. Dit gebeurde dan ook in 1917.
5.2 De lange weg naar leerplicht
Voor de economie was het belangrijk dat kinderen de lagere school afmaakten. Zo zou beter worden voldaan aan de groeiende vraag van geschoold personeel. Dit zou ook bijdragen aan het liberale burgerschapsideaal. In 1880 werden progressieve liberalen wel voorstanders van de leerplicht. Confessionelen bleven tegen zij vonden dat de leerplicht inging tegen het door God gegeven Ouderlijk gezag. Ouders zouden zich misschien gedwongen voelen om kinderen naar openbare scholen te sturen. Ook socialisten waren tegen. Ze wilden de wet alleen steunen als gemeenten het inkomensverlies aan schoolgeld zouden compenseren met gratis schoolkleding en schoolvoeding. Hier ging de regering niet mee akkoord. Uiteindelijk werd de wet met een schrale meerderheid aangenomen. Kinderen waren verplicht 6 jaar onafgebroken de lagere school te volgen. Toch bleven de onderlagen hun kinderen weigeren naar school te sturen als ze hen nodig hadden. Toch was het schoolverzuim flink gedaald. Dit kwam door het volgende; Lonen werden hoger, werkgevers konden kinderen minder goed gebruiken, door mechanisatie daalde de behoefte, het nut van onderwijs werd steeds meer ingezien. Voor meisjes speelde mee dat zij op school nuttige vaardigheden leerden voor in ’t huishouden. Tot 1889 hebben gemeente gratis openbaar onderwijs aangeboden. Ook voor bedeelden gelde de leerplicht. Hiernaast proberen allerlei geestelijke leiders hun scholen aantrekkelijker te maken. Na de invoering van de leerplicht gingen bijna alle kinderen naar school.
Hoe voorbeeldig ;)
5.3 Van eindstation tot voorportaal
Een nadeel was dat veel scholen de groei nauwelijks aan konden. Er moesten nieuwe scholen gebouwd worden, en vernieuwd worden, Er was een tekort aan leraren en scholen. Dit werd opgelost door studentes tijdelijk les te laten geven en kweekscholen. Bovendien kregen vrouwen een aandeel in het onderwijs. Dit kwam bijvoorbeeld door de nuttige handwerken. Hun aandeel groeide uit tot 1/3. Doordat de klassen van 76 tot 36 werden teruggedrongen verdween het analfabetisme na 1900 grotendeels. Bovendien gingen capaciteiten meer tellen. In sommige gevallen konden arbeiders zelfs doorstuderen. Uiteindelijk werd het lager onderwijs zelfs een voorportaal voor het voortgezet onderwijs. In 1863 werd het voor gewone burgers mogelijk om op de zwaar gesubsidieerde HBS school verder te studeren. Er werden vooral vakken gegeven waar de markt behoefte aan had. Vooral de middenklasse maakte hier gebruik van.
Ook verdween de moraliserende toon van het onderwijs gedurende de tijd. Verwijzingen naar standen en zoete braafheid kwam je nog zelden tegen. Lezen was niet meer een einddoel maar een begin om de andere verplichte vakken te kunnen doen. Ook het aanschouwelijk onderwijs werd gepropageerd. Kinderen moesten zoveel mogelijk hun zintuigen benutten bij het leren. Zo kwamen er prenten, platen, wandkaarten, en leesplankjes tot de eenvoudige fleurige boekjes van Ot en Sien.
5.4 De lespraktijk ter discussie
Nadat slaan in 1901 werd verboden moesten leraren op een autoritaire wijze rust in de klassen brengen. De lessen waren klassikaal en sloten niet aan bij de beleveniswereld van de kinderen. Het was vooral namen stampen en rijtjes. Theo Thijssen zette zich hier tegen af. Hij vond de drilmethode van de scholen maar niks en hamerde erop dat onderwijzers uit moesten gaan van het kind en zijn behoefte zo zou hij effectiever worden door zelfwerkzaamheid. Hij vond dat er leven in de brouwerij moest zijn. Dus haalde hij van alles in zijn lokaal. Hij werd behoorlijk bekritiseerd, maar in 1913 kreeg hij zijn verdiende roem. Koningin Wilhelmina kwam kijken en vroeg hem of hij haar dochter Juliana les wou geven.
De schoolboekjes bestonden vooral uit vaderlandsliefde en nationalistische geschiedenis. De Gouden eeuw en de 80 jarige oorlog waren vooral een geliefd onderwerp. De protestanten benadrukte de heldendaden die de geuzen in opstand tegen Phillip 2 en de Hertog Alpha hadden uitgericht. De katholieken vonden juist dat de Geuzen moorddadig waren en waren niet blij met de protestantse schoolboekjes. Ook over de schoolzang was grote onenigheid. Socialisten vonden de nationalistische toon juist weer niks, en de katholieken schaarden zich hier juist achter om hun ‘reputatie’ te redden. Hoe dan ook het bleef een discussie.
REACTIES
1 seconde geleden