Land van Kleine Gebaren, H2 en H3

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas wo | 7196 woorden
  • 5 april 2003
  • 39 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
39 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

Een aantal bij elkaar geraapte samenvattingen van (delen van) hoofdstuk 2 en 3 van het boek 'Land van Kleine Gebaren'

Land van kleine gebaren; van grondwet tot grondwet (blz. 99-140)

Inleiding (niet belangrijk)

2. De grondwet van 1848 en de aprilbeweging van 1853
Nadat de afscheiding van Belgie in een verdrag was vastgelegd, was een wijziging van de grondwet nodig geweest. De rol van de koning was een cruciaal punt. Zijn bevoegdheden werden in de nieuwe grondwet beperkt.
Willem II zorgde voor hervormingen door liberalen, waaronder Thorbecke (1798-1872), aan te stellen. Hij had eerst naar conservatisme geneigd, maar ging later liberalisme uitdragen. Visie op staatsinrichting: koning had zich te veel als vaderfiguur opgesteld en de rol van personen die hun positie aan hun naam te danken hadden was te groot. Er moesten duidelijke politieke verhoudingen komen.
Grondswetherziening: vastleggen van vrijheid van drukpers, vereniging en vergadering, regelen kiesrecht en regelen positie van de koning. De kiezer had nu rechtstreekse invloed. Er veranderde niet zo veel vanwege het censuskiesrecht. De koning mocht geen politiek meer bedrijven en viel voortaan onder ministrieele verantwoordelijkheid. Er moest een uniform bestuurstelsel komen. Politiek moest openbaar worden zodat de bevolking erbij betrokken werd (niet de massa!). Hij wilde geen democratie vestigen, maar wel een formeel wettelijk kader waarbinnen maatschappelijke vrijheid en ontwikkeling mogelijk waren (vrije economie en vrije godsdienst). De paus kon nu meteen een hierarchie opbouwen in Nederland met als centrum Utrecht (moeilijk punt voor de protestanten). Protestanten vormden de aprilbeweging die zich soms rechtstreeks tegen katholieken en het kabinet Thorbecke keerde. Koning Willem III gedroeg zich zo slecht dat het kabinet op moest stappen. Niet gerealiseerde doelen van Thorbecke: armenzorg was nog steeds in handen van de kerk en het onderwijs was niet helemaal vrij.
3. De kleine schaal van de samenleving
De verhoudingen in Nederland waren kleinschalig. Er waren bijvoorbeeld maar 68 kamerleden. Binnen het parlement bestonden geen vaste pertijverhoudingen. Enkele vooraanstaande politici waren informele leiders van een groep kamerleden. Geleidelijk aan begon ook de parlementaire verslaggeving op gang te komen (1859 perstribune). Het liberalisme sprak in eerste instantie vooral groepen aan die voor 1848 nauwelijks toegang hadden gehad tot de elites.
Het liberalisme van Thorbecke was parlementair, het was geen beweging die grote groepen buiten het parlement mobiliseerde (hoge heren politiek). Nationale politiek ws in deze tijd vooral een zaak van staatsrecht en staatsinricgting die weinig directe relevantie had voor de massa. Er bestond dan wel geen juridisch standsonderhoud meer, maar sociale groepen werden wel degelijk herkend. Nederland was minder een klasse- dan een standenmaatschappij (klassen; economisch bepaald/ standen; plaats in de maatschappij). Politiek bleef toch een zaak van de gegoede burgerij en dan vooral van de mannen. Vrouwen hadden wel een belangrijke sociale rol. Het negentiende eeuwse liberalisme streefde een scheiding tussen prive en openbaar na, maar dat bleef moeilijk zolang het prive leven aanzien kon verschaffen. Niet alleen de hogere burgerij werd aangesproken door burgelijke idealen, ook de kleine burgerij wilde zich hiermee onderscheiden.
De elite was stevig verankerd in de samenleving en zij waren sterk internationaal georienteerd. Zij streefden naar algemene ontwikkeling. Liberalen meenden dat de elite een politieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid bezat. Alleen wie er economisch en intellectueel goed voor stond had iets te zeggen in de politiek. Doel: streven naar politieke bewustwording en sociale mobiliteit, maar alleen onder de elite. Burgelijke normen hadden een kerkelijke basis. De Ned. Herv. kerk bleef het grootste ondanks een nieuwe ontwikkelde theologie, modernisme. Een abstracte religie met een grote rol voor het etisch element. Modernisme was vooral het geloof van de liberale maatschappelijke ontwikkelingen.
4. Conservatief tegenover liberaal in de jaren 1860
±1860 komt er een liberale meerderheid in de kamer. Tijdens het tweede kabinet Thorbecke ontstond er onenigheid over de koloniale politiek. Iedereen was het eens over het afschaffen van het cultuurstelsel in Indie, maar niet over het invoeren van prive eigendom naar westers model. In de jaren 1860 was er een nieuw conservatisme opgestaan met aan het hoofd een vijand van Thorbecke, namelijk Heemskerk. Hij probeerde tot nationale organisatie te komen en het volk in beweging te zetten. Met de benoeming van de minister van kolonien werd het kabinet ontbonden en kwam er een felle verkiezingsstrijd. Een ander probleem was de uitbreiding van Pruisen. Conflict: kabinet wilde blijven zitten, maar de kamer wilde dat het vertrok. Uitslag: liberalisme overwon.
5. Linkse liberalen
Van Houten viel Thorbecke aan. Hij wilde graag dat alle maatschappelijke groepen in de kamer vertegenwoordigd werden i.p.v. alleen de verstandigste mensen. Onderwijs en het verbeteren daarvan was echter het belangrijkste punt voor de linkse liberalen. In 1878 krijgen ze er een onderwijswet doorheen. Het kabinet viel vaak over niet zo heel belangrijke zaken. Als er geen grote politieke kwestie was werden politici vertegenwoordigers van hun eigen district. Het verzet van de katholieken en orthodoxe protestanten werd ondertussen steeds groter. Tegenstanders konden na de val van het kabinet opkomen, omdat de liberalen vertwijfeld achter bleven. Met Abraham Kuijper waaide er een frisse wind door het kamp van de tegenstanders. Hij wilde geloof en moderne wereld verenigen. Politiek was niet iets van de kamer alleen, maar van activiteiten buiten de kamer. Met de oprichting van een krant probeerde hij publiek te bereiken, wat vooral bestond uit niet stemgerechtigde kleine luyden. In 1879 richtte hij de Antirevolutionaire Partij op met landelijke organisatie. De paus keerde ondertussen het liberalisme de rug toe waardoor de katholieke steun verdween. Zij gingen een aparte groep vormen (kuijpers: eerst partij dan publiek / katholieken: eerst publiek dan partij). Strategie Kuijpers: staat dient zo min mogelijk in het leven van burgers in te grijpen en zo veel mogelijk over te laten aan levensbeschouwelijke organisaties die als filters dienst doen (vroege verzuiling?).
De moderne wereld bedreigde het geloofsleven. Katholieke en protestanten begonnen zich te verzetten.
6. Mobiliteit en schaalvergroting
Langzaam begon de randstad zich af te tekenen door de groei van de grote steden. De bevolking werd mobieler, zowel binnenlands als naar het buitenland. Veel mensen emigreerden om economische of religieuze redenen (bericht van geemigreerde familie wilde ook wel helpen). In de jaren 1870 was er een landbouwcrisis ontstaan. Dit zette aan tot emigreren of moderniseren. De crisis was wel gunstig voor arbeiders die goedkoop voedsel konden krijgen. De economische verschilen tussen west en de rest waren in Nederland wel erg groot. Nederland liep niet achter op andere landen. Omdat industrialisatie zo langzaam ging kende Nederland juist niet de enorme malaise onder de arbeiders zoals andere landen. Langzaam veranderde arbeidverhoudingen door schaalvergroting. Kapitalistische bazen kenden hun arbeiders niet meer (onpersoonlijker). Ook het ontstaan van NV's duidt op de schaalvergroting. Het Nederlandse liberalisme was gebaseerd op de langzame maatschappelijke ontwikkelingen, maar nu gingen leden van de liberale ANVW zich afscheiden. Politiek was hiervoor alleen voor de hoge heren. Links-liberaal sprak nieuwe groepen aan, maar was niet op mobilisatie gericht. Socialisten waren dat wel. Ze bewerkten mensen met kiesrecht op een nieuwe manier. De socialistische beweging (Domela) kwam in Nederland vrij laat op. Ze kregen wel snel overal de schuld van, omdat de burgerij bang geworden was voor de opstandige massa. Overal in Nederland gebeurde hetzelfde. Steden kwamen op, arm en rijk verder uit elkaar, brede straten, grote gebouwen enz. Op religieus gebied kwam er een spitsing in de protestanse kerk die tot het huidige gereformeerde geloof heeft geleid.
7. Culturele vernieuwing
Cultuur en politiek volgde ongeveer dezelfde lijn. Liberale cultuur was gebaseerd op de gedachte dat de verschillende domeinen v/h leven gescheiden moesten zijn zodat er genoeg vrijheid was. De stijl in de literatuur was etisch realisme (afbeelden zoals het zou moeten zijn en niet zoals het is). Hier kwamen de Tachtigers tegen in opstand (jonge amsterdamse kunstenaars) Zij wilden een romantisch bohemien leven leiden en de burgerij provoceren. Kunst hoefde geen boodschap te hebben, maar moest de werkelijkheid weergeven zoals zij echt was. Zowel nieuwe kunstenaars als nieuwe politici wezen de liberaal-burgelijke cultuur van de hand. Na 1890 zochten ook de kunstenaars naar een alternatief voor de maatschappij. Toch bleef ook bij de kunstenaars standenonderscheid bestaan.
Samenvatting land van kleine gebaren 179-217
Moderne tijden
In het begin van de 19e eeuw was er een bijna onbegrensd vertrouwen in de vooruitgang. Men bespeurde die op alle gebieden. Dit vertrouwen zou niet lang standhouden. In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. De gedachte leefde toen sterk dat alles werd afgebroken wat het menselijk samenleven de moeite waard had gemaakt. Men zou definitief afscheid nemen van de 19e eeuw.
De belangrijkste verandering trad op in het aanzien van de staat. Enerzijds werd er gestreefd naar verdergaande democratisering, anderzijds nam het vertrouwen in de politici af. Het parlement werd steeds meer gezien als een praatcollege. De discussie over de werking van het politieke bestel kreeg steeds meer betekenis.
Deze discussie had meer belang omdat men dacht in een kenteringperiode te leven. Kon men de zelfstandigheid van de natie behouden? Men ervoer dat alles op losse schroeven kwam te staan.
Pacificatie
In 1913 werden de verkiezingen verloren door de confessionele partijen. De liberalen wonnen veel stemmen door hun punten uitbreiding van het kiesrecht tot het algemene mannenkiesrecht en invoering van het staatspensioen. Ook de socialisten wonnen en konden drie ministersposten krijgen in het nieuwe kabinet. De SDAP was hierover verdeeld. Men wilde enerzijds belangrijke programmapunten verwezenlijkt zien, maar anderzijds niet afzakken tot een slappe hervormingspartij. Door het gevaar van een scheuring werd het aanbod dan ook afgeslagen. Er kwam toen een extraparlementair kabinet.
Twee punten waren belangrijk: die van algemeen mannenkiesrecht en de schoolstrijd. Cort van der Linden deed voorstellen voor algemeen mannenkiesrecht en stelde een commissie in die de schoolstrijd moest regelen. Uiteindelijk kwam er algemeen mannenkiesrecht en werden bijzondere scholen ook bekostigd door de staat.
Mannen van zaken
Met de oorlogsverklaringen in 1914 nam ook de spanning in Nederland toe. Nederland werd in eerste instantie niet bedreigd door oorlog, maar door paniek.
Al snel bleek dat Nederland neutraal kon blijven. Daarmee verschoof de kern van de problemen van politiek- militair naar handel en economie.
Eerst moest het krediet en de geldcirculatie overeind gehouden worden. Ook moesten een aantal structurele problemen opgelost worden. Nederland werd uitgehongerd omdat er geen neutrale schepen konden varen volgens de Entente. De handel kon dus niet blijven bestaan. Ook wilde Duitsland dat Nederland goederen bleef doorvoeren omdat het neutraal was.
Door deze complexe situatie kwam er vervlechting tussen de overheid en het bedrijfsleven.
De NOT werd opgericht om Engeland te garanderen dat er geen goederen werden doorgevoerd naar Duitsland.
De verstrengeling deed zich ook voor op het gebied van voedseldistributie. Er was tekort aan voedsel, maar voor boeren was het lucratiever om naar het buitenland te exporteren. Daardoor werd een complex systeem van distributie ingevoerd, wat betrekking had op alles wat schaars was.
De onzekere democratie
In 1918 waren de verkiezingen opmerkelijk fel. De grote verliezers waren de liberalen. De SDAP won matig. De echte winnaars waren de drie confessionele partijen. Er volgde een moeizame formatie. In deze periode werden de belangrijkste spelregels van het formeren van een confessioneel coalitiekabinet geformuleerd.
Het kabinet kreeg al snel een aantal grote problemen op het bord. Keizer Wilhelm II vluchtte naar Nederland en Duitse soldaten probeerden via Limburg de Belgen te slim af te zijn en aan krijgsgevangenschap te ontkomen. Onder de bevolking leefde verontwaardiging over de karige levensmiddelenpakketten. De militairen verveelden zich gruwelijk en wilden naar huis.
De onrust zorgde ervoor dat veel mensen dachten dat de revolutie zou gaan uitbreken. Troelstra verkondigde enthousiast dat de macht werd overgedragen. Maar de regering zette zich schrap. Ze weigerde steun en gaf de bevolking meer voedsel. Troelstra werd daarna in de tweede kamer op het matje geroepen, wat met een sisser eindigde.
Verzuiling
Na de oorlog verwachtte men dat er een zekere losbandigheid zou toeslaan. Daarom had men in 1915 al een speciale onderzoekscommissie opgericht die moest kijken naar het gedrag van de jeugd. Volgens het eindverslag waren de adolescenten zeer labiel.
Er werd ook verschillende keren onderzoek gedaan naar het `dansvraagstuk', afwijkend probleemgedrag.
Men moest op zoek naar nieuwe idealen omdat de grote ideologieen verdwenen waren. Vaak vond men geen nieuwe idealen en bleef men zoekende.
Voor de wat meer oppervlakkige mens was het leven niet slecht, de welvaart steeg, de verschillen tussen rijk en arm namen af.
God verdween niet uit het gezicht, juist niet. Er kwamen wel meer onkerkelijken, maar de mensen in de kerk namen hun geloof veel serieuzer en organiseerden zich om bestand te zijn tegen de tijden van verandering.
Deze vorming van gemeenschappen was begonnen onder leiding van Kuyper. De band tussen religie en politiek werd steeds sterker. Alles in het culturele en economische leven werd vastgeknoopt aan de gemeenschap.
Dit zien we ook in andere landen, maar niet zo sterk als in Nederland. Elke groep werd hier gedwongen dezelfde weg te gaan
Juist de nadruk op de specifieke identiteit van de eigen zuil leidde tot sterke integratie van opvattingen over verschillende terreinen van het leven.
Elke zuil had ook zijn eigen helden uit het verleden. Die gaven reden om door te gaan op de ingeslagen weg. De verzuiling zorgde voor stabiliteit. Maar stabiliteit stond in deze tijd ook synoniem voor onveranderlijkheid. Daar protesteerde men tegen.
Ordening
De confessionelen hadden een groot deel van de politieke macht veroverd, maar moesten zich wel voegen naar de bestaande politieke orde. Ze konden hun groeiende macht niet inzetten om een christelijke staat te vestigen.
De antirevolutionairen van Kuyper waren ervan overtuigd dat de ontwikkeling van het sociaal-economisch leven onaangename gevolgen met zich meebracht voor de arbeiders: ruim baan voor de spijkerharde concurrentie en geld was het hoogste goed geworden.
Om het gevaar af te wenden van de ` regelingsmanie van den albemoeienden staat' ontwikkelde Kuyper de doctrine van de soevereiniteit in eigen kring. De regering mocht bevorderen, maar niets dwingen. Dit was paradoxaal genoeg iets wat liberalen ook vonden.
De rooms-katholieken deelden een aantal opvattingen, maar er waren ook verschillen met de antirevolutionairen. Ze zagen de staat als het hoogste en meest volmaakte maatschappelijke orgaan. Taken moesten alleen overgelaten worden aan organen of individuen als die daar echt geschikt voor waren, dit wordt neergelegd in de doctrine `subsidiariteit'. De Katholieken gaven de staat dus verantwoordelijkheid, in tegenstelling tot de antirevolutionairen.
Omdat elke zuil niet genoeg draagkracht had, kreeg niemand veel van zijn plannen gerealiseerd. Men wilde niet samenwerken, waardoor niemand kon winnen
De drie biggetjes
Op het eerste gezicht was Nederland vast in handen van de confessionele politiek, gezamenlijk hadden ze in het interbellum tussen de 50 en 59 zetels van de 100. Maar er waren allerlei onderhuidse spanningen. De CHU en ARP waren beducht voor de `roomse overheersing' en de RKSP wilde roomse eenheid, alleen deze coalitie en geen samenwerking met de sociaal-democraten. Hierdoor kon de SDAP decennia lang niet regeren.
Het confessionele kabinet kwam verschillende keren onder druk te staan. Elke keer werd het weer gelijmd, omdat dat eigenlijk de enige mogelijkheid was. Het lag voor de hand om een andere coalitie te smeden, maar de confessionelen en dan vooral de RKSP wilde alleen een confessioneel kabinet.
Bij de volgende verkiezingen haalden de confessionele partijen weer een meerderheid zodat ze eigenlijk weer gedwongen werden samen te regeren. De RKSP was het grootste, maar als ze zou gaan regeren met de SDAP zou de kans erg groot zijn dat de partij uit elkaar zou vallen. Er was eigenlijk geen alternatief voor een confessioneel kabinet.
Schipper naast God (Colijn)
Colijns naam is een verzamelbegrip geworden van alles wat in de jaren '60 is verworpen, daarom herinnert weinig meer aan hem.
De opkomst van hem was opmerkelijk. Na militaire dienst in Indie vervulde hij daar allerlei bestuurlijke functies. Als snel werd hij minister van oorlog (1911-13). Na de confessionele nederlaag verliet hij in 1913 de politiek om rijk te worden. Hij hield politieke contacten en in 1922 werd hij politiek leider van de ARP. Een jaar later minister van financien, waar hij met een scherp bezuinigingsbeleid de overheidsfinancien weer op orde bracht. In 1925 was hij formateur van het nieuwe kabinet, dat al na enkele maanden sneuvelde. Als fractievoorzitter van de ARP was hij in 1929 weer terug. Hij had drastische oplossingen voor problemen.
In 1929 werd er een nieuw kabinet gevormd onder leiding van Ruys de Beerenbrouck. Al snel stapelden de problemen op de wereldmarkt zich op en dus ook in Nederland.
De crisis begon in de agrarische sector. Akkerbouwers konden niet meer tegen wereldprijzen produceren. Aarzelend werden er steunmaatregelen ingesteld. Maar deze maatregelen moesten ook in de handels- en nijverheidssector genomen worden. Toch werd daar veel terughoudender opgetreden tegen de overheid.
De broekriem moest worden aangetrokken, er was een grote crisis. Er kwamen onder andere loonsverlagingen voor de ambtenaren. Er werd een bezuinigingscommissie ingesteld. De daadkracht van het kabinet was eerder toeval dan doelgericht beleid, het was vooral een moedeloos kabinet dat regeerde.
Veel mensen zagen in deze tijd Colijn als de enige hoop. Hij formeerde na de verkiezingen van 1933 een crisiskabinet dat noch parlementair noch extra- parlementair was. De enige partij die werd buitengesloten was de SDAP. Er moest een politiek van aanpassing en versobering komen. De overheid moest dit bevorderen door de begroting in evenwicht te brengen. Men was zeer bevreesd voor inflatie.Er werd een krachtig deflatiebeleid gevoerd door Colijn, wat neerkwam op een bezuinigingsbeleid.
Colijn werd gedwongen te laveren tussen onmogelijke bezuinigingen en ongewenste uitgaven. Hij noemde dit `remmen en stimuleren'. Het beleid was een combinatie van de klassieke begrotingspolitiek en de Keynesiaanse conjunctuurpolitiek.
De bevolking had het moeilijk, alleen de ergste noden werden gelenigd.
De SDAP begon zich in deze periode op twee fronten moeizaam te vernieuwen. Er werd een zeer moderne visie op economisch gebied ontwikkeld( Plan van den Arbeid). Ook werd de partij meer een volkspartij in plaats van arbeiderspartij.
De katholieken vonden dat Colijns beleid faalde, ze wilden een breuk met hem. Dat zou onvermijdelijk leiden tot een coalitie met de SDAP. Daardoor voelden ze zich klem zitten. Colijn vroeg een motie van vertrouwen, die hij niet kreeg. Het kabinet viel. Omdat er geen andere mogelijkheid was reconstrueerde Colijn het oude kabinet weer en zette zijn beleid voort. Steeds klemmender werd de vraag of er toch niet gedevalueerd moest worden. Toen elk land zijn munt devalueerde, moest ook Nederland overstag. Hierdoor werden de coalitieverhoudingen beter en kreeg Nederland een betere concurrentiepositie. Het herstelde een beetje.
Colijn kon tegen deze achtergrond als leider van het volk worden aangeprezen. Zijn partij won weer bij de verkiezingen waarna er een `positiechristelijk' kabinet werd gevormd.
PIET DE ROOY: EEN ZOEKENDE TIJD- DE ONGEMAKKELIJKE DEMOCRATIE

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

1913-1949

Inleiding- Moderne tijden
Opkomst moderne democratie overschaduwd door dreigende oorlog (WO1). De staat werd steeds meer verantwoordelijk gesteld voor het algemeen welzijn. Dit leidde tot een intensivering van het overheidsbeleid. De overheid raakte steeds meer vervlochten met allerlei belangen. Ingewikkelder; doorvoeren van veranderingen steeds moeizamer. “Het parlement werd de plaats waar moeizaam bereikte compromissen werden gelegitimeerd.”
Streven naar verregaande democratisering versus afname v/h vertrouwen van politici in de volkswil. Politiek wordt een beroep> waardering voor politici nam af maar gezag staatshoofd steeg. (daden vs. gelul; compromissen vs. besluitvaardigheid) (vs. = versus)
De Nederlandse autonomie werd bedreigd (bleek nauwelijks te bestaan). Ned. kon niet meekomen met bewapening en was economisch afhankelijk van m.n. Duitsland. Imperialistische spanning nam toe; onderlinge verbonden waren niet mogelijk omdat deze konden worden uitgelegd als agressieve daad.
Verzuiling; geen eenheid. “wat maakt een natie tot een gemeenschap?” “zoekende tijd = dwalende tijd” Doorbreken oude tradities (vb vrouwenemancipatie); nieuwe problemen.
2. Pacificatie

1913: verschuiving naar links i/d Nederlandse politiek. Sociaal-democraten in formatieoverleg. Willen algemeen mannenkiesrecht en staatspensioenen. Populariteit leidde tot interne verdeeldheid; men vreesde voor het revolutionaire karakter; bang voor verburgerlijking, compromissen. Slaan regeringsfunctie af, dit leidt tot de vorming van een extra-parlementair kabinet. Stelde weinig voor.

Moeilijkheden om politieke schoolstrijd; rechts wilde dat dit z.s.m. opgelost werd, links wilde algemeen mannenkiesrecht. > 1914 installatie “bevredigingscommissie” (leuke term he) om de “wig” die de schoolstrijd vormde los te wrikken. Stellen voor: algemeen mannenkiesrecht, passief vrouwenkiesrecht, afschaffing van het districtenstelsel en invoering van de “evenredige vertegenwoordiging” (1% v/d stemmen = 1 zetel) Het parlement als `afspiegelingscollege', tegen reductie van de politiek tot partijpolitiek.

1916: eindrapport bevredigingscommissie. Rechts ging akkoord met algemeen mannenkiesrecht maar alleen omdat openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet gefinancierd zouden worden. (`financiele gelijkstelling').

Dit bestand tussen links en rechts (de “pacificatie”) werd vastgelegd in de grondwet. 1917: nieuwe verkiezingen, maar voor aftredende politici kwamen geen nieuwe in de plaats, zodat ze nog 'n jaartje met dezelfde mensen zaten om zo de wijzigingen te kunnen herbevestigen. (Dat kon blijkbaar gewoon) 1918 “echte” verkiezingen. Intussen was de `schadeloosstelling' voor politici verhoogd en presentiegeld ingevoerd, wat politiek steeds meer tot werk maakte. Dit zorgde volgens velen voor een grotere afstand tussen politiek en volk. Troelstra wordt woest. Het parlement wordt volgens hem zo belachelijk gemaakt, krijgt minder invloed. De Rooy heeft het hier over een `ingewikkelde paradox'; intensivering van het overheidsbeleid vs. geringe en afnemende controle op de samenleving. Dit was het gevolg van de 1e wereldoorlog.

3. Mannen van zaken

Zomer 1914: oorlogsverklaringen> stijgende spanningen in Nederland. Volledige mobilisatie, hamsteren, geld van de bank halen, effectenbeurs op punt van instorten etc. Paniek was de grootste bedreiging voor Nederland. Nederlanders hadden te lang gedacht dat er toch geen oorlog zou komen. Toch liet Duitsland Nederland ongemoeid omdat ze de haven van Rotterdam nodig hadden voor hun bevoorrading. Nu bleek dat ze zich geen zorgen hoefden te maken op politiek-militair terrein verschoof het zwaartepunt naar de handel en economie > zakenmensen in de politiek. Economie moest gered worden. Treub en Van Aalst slagen hierin. Er wordt een demonstratie georganiseerd uit solidariteit met degenen die door de oorlog in moeilijkheden waren gekomen. Wilhelmina begint zich te manifesteren als moeder des vaderlands. Vervolgens moesten structurele problemen opgelost worden. De handel moest in stand gehouden worden (Ned. afhankelijk van invoer). Dit was lastig: Frankrijk en Engeland (de `Entente') wilden geen goederen via Ned. naar Duitsl. vervoerd zien worden; blokkade; Ned. probleem. Duitsland eiste intussen dat Nederland zich ook echt neutraal gedroeg en gewoon alles zou leveren >> vervlechting overheid/ bedrijfsleven. Politieke bevoegdheden in handen van zakenlieden. Er werd een naamloze vennootschap opgericht (Ned. Overzee Trustmaatschappij) die garandeerde dat Duitsland niet zou krijgen wat Engeland niet wilde dat ze kregen. (v.a. maart 1915 was dat ALLES!) Ze berustten intussen in een goed georganiseerde smokkelhandel met Duitsland (moesten ook wel). De conclusie was dat een vitaal Nederlands belang was uitbesteed aan particulieren. (soort staat binnen staat).

De noodzakelijke controle op de distributie van m.n. voedsel leidde eveneens tot een verstrengeling van politiek en economie. De overheid nam dit over om prijsstijgingen en een te grote (zeer lucratieve) uitvoer naar Duitsland te voorkomen. Dit bleek nogal lastig; het departement (olv Posthuma) was te klein. Leidde tot een wildgroei van `crisisbureaux' (tijdelijke ambtenaren olv ontelbare commissies)> onoverzichtelijk en ongecontroleerd. Winstbejag. Werkte niet goed. > Posthuma nationale pispaal.
Laatste maanden overschaduwd door moeilijkheden met neutraliteit en spanningen omtrent aankomende verkiezingen (1918) die een nieuw politiek tijdperk zouden inluiden.
De onzekere democratie

1918: felle verkiezingscampagne. Lage kiesdrempel > 32 lijsten. Vanaf nu spelen sociaal-economische vraagstukken een rol in de politiek. Confessionele partijen zijn de grote winnaars met 50 zetels. (grootste verlies voor liberalen.) Moeizame formatie volgt, maar confessionele mogen coalitiekabinet in elkaar zetten. Regels hiervoor werden vastgelegd. 12 ministersposten, waarvan 4 voor katholieken, scheiding `politieke' en `praktische' departementen. (politiek, in volgorde van belangrijkheid: binnenlandse z., justitie, financien, onderwijs[nieuw] en arbeid[ook nieuw] .) Op de praktische posten moesten mensen komen met verstand van zaken. Konden tussentijds vervangen worden. Zo werd de limburgse edelman C.J.M. Ruys de Beerenbrouck minister van binnenlandse zaken en voorzitter van de ministerraad. (1e katholiek op die post) Mag ook burgemeesters benoemen. Protestanten vonden dit niet leuk (Kuyper, Lohman) maar het viel reuze mee.

Het nieuwe kabinet stond al snel voor grote problemen ivm de nederlaag van Duitsland. M.n. de nationale onlusten ivm de voedseldistributie. Conservatieven en progressieven vreesden voor een revolutie. Troelstra dacht dat het dat was en ging de macht opeisen in Den Haag. Dit bleek onterecht. De regering weigerde met hulp van Engeland die de voedseltoevoer dreigde te boycotten en de binnenlandse mobilisatie van de vrijwillige landstorm. Er worden wel concessies gedaan; meer voedsel en algemeen vrouwenkiesrecht. Troelstra was `te ver gegaan'. Dit incident eindigde nogal tam.

De grote invloed van zakenmensen in de politiek nam na WOI weer af, maar het structureel overleg tussen politiek en economie bleef bestaan. Toch was er sprake van een ambivalente relatie: belangenbehartigers van het bedrijfsleven proberen onafhankelijk van de staat hun zaken zoveel mogelijk onderling te regelen; bij conflicten zal een verliezende partij geneigd zijn de politiek of de overheid te hulp te roepen, maar in algemene zin proberen werkgevers en werknemers zoveel mogelijk buiten de politiek te blijven. Op sociaal-economisch gebied moet de overheid echter wel de controle blijven behouden; gelijkmatige welvaarts-ontwikkeling bevorderen. Leidt tot intensief debat over relatie overheid- bedrijfsleven (“ordening”) dat een grote rol speelt in het interbellum.
Verzuiling

Na WOI vreest men voor moreel verval. (gevolg oorlog +industrialisatie) Men was op zoek naar nieuwe idealen. Kloof rijk/arm werd snel kleiner. Meer luxe. Toch speelde het geloof (juist) een hele grote rol. Behoefte zich te organiseren. Wel meer secularisatie, maar voor velen werd de band met de geloofsgemeenschap juist inniger. Behoefte aan `specifieke morele gemeenschap'; identiteit. Dit was eind 19e eeuw al begonnen (prot. Eerst olv Kuyper, later R. Kath.) Andere 2 zuilen; liberalen (flauwtjes) en sociaal- democraten. >> Verzuiling.

Wie hier op de middelbare school niet over doorgezaagd is; zie blz. 200.
Dit leidde ondanks interne strubbelingen toch tot stabiliteit. Kritiek: starheid, hokjesgeest. Er ging een druk vanuit om alles ideologisch te zien, m.n. de relatie politiek-economie, die nauw gekoppeld werd aan de relatie staat- burger.
Piet de Rooy: Een zoekende tijd - De ongemakkelijke democratie (1913-1949)
§1: moderne tijden

Aan het einde van de 19e eeuw had men in Nederland het gevoel in een ´kenteringperiode ´ te leven: er leek een einde te komen aan de voortdurende vooruitgang en alles leek op losse schroeven te staan. Zo vreesde men voor een wereldoorlog die onvermijdelijk leek te zijn. Nederland zou, zo verwachtte men, bij een wereldoorlog betrokken worden. In de 19e eeuw had Nederland nauwelijks deel uit gemaakt van de internationale politiek, maar nu leek ze daar niet meer onderuit te komen. Enerzijds was NL economisch afhankelijk van Duitsland, anderzijds aastten Engeland en Japan op Nederlands-Indie. Ook zou Nederland militair gezien te zwak zijn om haar nationale zelfstandigheid te bewaren. Men ging ook de nationale politiek een andere waarde toekennen. Door de intensivering van het overheidsbeleid en de daarmee gepaard gaande vervlechting van belangen (nauwere samenwerking met belanghebbenden was nodig) was het steeds moeilijker veranderingen door te voeren. Men ging het parlement zien als een praatcollege. Naarmate de politiek een echt beroep werd, nam de waardering voor politici af. Paradox: enerzijds streven naar democratisering, anderzijds minder vertrouwen in politici. Het staatshoofd kreeg steeds meer politieke betekenis, oa door Wilhelmina. De tot dan toe normale verhoudingen werden ook in de war geschopt door de vrouwenbeweging. Men was bang voor de nieuwe onzekerheden die het loslaten van de traditie met zich mee zou brengen.

§2: pacificatie

Bij de Nederlandse verkiezingen van 1913 won de linkerzijde het van de confessionelen, oa doordat drie liberale partijen krachtig samenwerkten (= ´Vrijzinnige Concentratie ´). Voor het eerst in de geschiedenis werden de sociaal-democraten serieus betrokken bij het informatieoverleg. SDAP sloeg het aanbod van deelname met drie ministerposten aan nieuw kabinet af, omdat het zijn revolutionaire karakter niet wilde verliezen, wilde geen slappe hervormingspartij worden. Hierop werd door liberale jurist Cort van der Linden een extra-parlementair kabinet (parlementsleden in regering) gevormd. Cort van der Linden wilde kwesties schoolstrijd (rechts) en kiesrecht (links) oplossen.
1916: pacificatie tussen rechts en links vastgelegd: algemeen kiesrecht voor mannen en de ´financiële gelijkstelling ´ (openbaar en bijzonder onderwijs op dezelfde voet financieren) worden ingevoerd.
Onder andere door verhoging van de ´schadeloosstelling ´ werd het kamerlidmaatschap steeds meer een baan. Het parlement was echter langzaam maar zeker zijn invloed aan het verliezen en in een aantal opzichten zelfs niet langer het centrale punt in de besluitvorming over hoofdzaken van nationaal belang. Toch nam in periode 1914-1918 overheidsbemoeienis enorm toe, maar controle hierop gering door WOI.

§3 : mannen van zaken

Naarmate in de zomer van 1914 de oorlogsverklaringen in Europa elkaar in snel tempo opvolgden, nam ook de spanning in Nederland toe. Nederland werd in eerste instantie niet bedreigd door het rechtstreekse oorlogsgeweld, maar door een enorme paniek (levensmiddelen hamsteren, enz.). Duitsland respecteerde echter de Nederlandse neutraliteit (bevoorrading via Rotterdamse havens), net als Engeland (Nederlandse havens niet in handen van Duitsers, gunstig qua duikbotenoorlog).
De problemen voor Nederland lagen dus niet op politiek-militair terrein, maar op dat van handel en economie. Krediet en geldcirculatie werden overeind gehouden door minister van Landbouw, Nijverheid en Handel mr. Treub en grote zakenmensen, waaronder mr. Van Aalst, door oa sluiting van effectenbeurs en invoering van grote hoeveelheden nieuw geld (de zilverbonnen). 1914: oprichting Koninklijk Nationaal Steuncomité, waarin vertegenwoordigers van oa liefdadigheidsorganisatie, vakbonden en sociale diensten. Wilhelmina werd beschermvrouwe van KNS, begin van opkomst van Wilhelmina als moeder des vaderlands. Probleem op gebied van voedsel en grondstoffen: Nederland was hiervoor afhankelijk van buitenland. Dit had sterke vervlechting van overheid en bedrijfsleven tot gevolg, waarbij een aantal grote zakenlieden grote politieke bevoegdheden kregen. Door Nederlandse kooplieden werd de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij opgericht dat er vanaf maart 1915 voor zorgde dat geen van de in Nederlandse havens ingevoerde goederen naar Duitsland zouden worden doorgevoerd. Vergelijkbare verstrengeling van economie en politiek, algemeen en particulier belang, bij voedseldistributie, omdat export van landbouwgoederen winstgevender bleek en er zo een schaarste ontstond op de nationale markt. De nieuwe minister van Landbouw, Handel en Nijverheid F.E. Posthuma kwam in de problemen met zijn crisisbeleid. Zijn departement had onvoldoende expertise en omvang om de schaarste aan alle dagelijkse benodigdheden op te vangen. Er ontstond een onoverzichtelijke en ongecontroleerde (qua machtsmisbruik) wildgroei aan ´crisisbureaux ´ en commissies. Posthuma werd de nationale pispaal. Maar nationale spanning viel weg bij moeite die het de laatste maanden van de oorlog kostte om neutraliteit te bewaren en de op handen zijnde nieuwe verkiezingen van 1918.

§4: de onzekere democratie

Als gevolg van de lage kiesdrempel waren er voor de verkiezingen in 1918 veel nieuwe lijsten ingediend, waaronder de Economische Bond olv Treub. Dit geeft aan dat het terrein waar de ´politiek ´over ging nu definitief was uitgebreid met sociaal-economische vraagstukken. De verkiezingsuitslag was met drie zetels teleurstellend voor Treub, maar het protest tegen ´partijpolitiek ´, de beklemtoning van het algemeen belang en de neiging om belangrijke delen van het overheidsbeleid aan openbare controle te onttrekken en aan deskundigen toe te delen waar Treub voor pleitte zou gedurende het hele interbellum als onderstroom aanwezig blijven en voortdurend mobiliseerbaar zijn. Grote winnaars van de verkiezingen waren de drie confessionele partijen, waarvan de RKSP (katholieken) de belangrijkste was. Het (coalitie)kabinet kreeg kort na zijn aantreden in snel tempo een aantal grote problemen voorgeschoteld, waarvan de meest opzienbarende de uitbarsting van binnenlandse onrust was. Deze onrust werd voornamelijk veroorzaakt door verontwaardiging over de schaarste van vele goederen, de slechte levensomstandigheden aan het einde van de oorlog en verveelde militairen die naar huis wilden. Overwaardering van deze sociale onrust, slechts voor enkele kleine gebeurtenissen,  zorgde ervoor dat politici bang waren voor een revolutie (machtsgreep van bolsjewieken in Rusland, revoluties in Duitsland).
Troelstra maakte van de sociale onrust gebruik door ervoor te pleiten dat de macht overgedragen zou worden aan de sociaal-democratie. Hij pleitte ook voor een nieuw politiek systeem. Dit alles leidde tot heel weinig, maar zorgde er wel voor dat er structureel overleg kwam tussen politiek en economie. In 1919 werd de Hoge Raad van Arbeid bijeen geroepen als een forum waar de leiders van werkgevers (F.E. Posthuma) en werknemers (E. Kupers) op centraal niveau bij elkaar kwamen voor onderling overleg en advies aan de regering. ´Proeve Posthuma-Kupers ´: Posthuma en Kupers keerden zich gezamenlijk tegen de voorgestelde staatsbemoeienis en ambtelijke uitvoering van de Ziektewet. Zij wilden dit in handen geven van belangbehartigers (werkgevers- en werknemersorganisaties). Ambivalente karakter van de relatie tussen politiek en economie: belangenbehartigers van het bedrijfsleven proberen onafhankelijk van de staat hun zaken zoveel mogelijk onderling op te lossen. Sociaal-economische kwesties zijn echter te belangrijk geworden om aan de belanghebbenden over te laten: de overheid moet de orde handhaven en een gelijkmatige welvaartsontwikkeling bevorderen. De verhouding tussen politiek en economie vormde het belangrijkste debat van het interbellum.
§5: verzuiling

Na de wereldoorlog en het verbreken van de traditionele banden in de vorige eeuw, vreesde men een zekere losbandigheid, met name van de jeugd. Typerend voor die tijd  was het rusteloze zoeken van veel kunstenaars die wanhopig op zoek waren naar een nieuwe vorm, een nieuw ideaal. Voor niet-intellectuelen waren de jaren twintig minder ingewikkeld: verschil arm-rijk kleiner, inkomenstoename, etc. In toenemende mate ging men geld spenderen aan vrije tijdsbestedingen, kranten, woninginrichting, etc. (Bijvoorbeeld: opening Tuschinski 1921). De geloofsbeleving werd bewuster beleefd en de band met het kerkgenootschap werd inniger. De gedachte werd versterkt dat men tot een specifieke ´morele gemeenschap ´ behoorde, met een eigen identiteit op levensbeschouwelijk, politiek en moreel terrein, met een eigen verleden, tradities en gebruiken. De vorming van dergelijke gemeenschappen begon al in de 19e eeuw in orthodox-protestantse kring olv Abraham Kuyper, later gevolgd door de rooms-katholieken. De band tussen de religieuze en de politieke wereld werd steeds sterker en raakte steeds meer verweven met het culturele en economische leven. Dit kreeg de vorm van een per levensbeschouwelijke gemeenschap dicht geweven netwerk van stichtingen, verenigingen en organisaties. Ook in buitenland vonden dergelijke ontwikkelingen plaats, maar het ongekend grote succes ervan in Nederland blijkt wel uit het feit dat zelfs liberalen en sociaal-democraten zich gingen organiseren. Het radiozendtijdbesluit van 1930 ging ertoe over de beschikbare zendtijd per zuil te verdelen, zodat de verzuiling ook tot officiële norm werd verheven. AVRO-neutralen, NCRV-protestanten, KRO-katholieken, VARA-sociaal democraten. Opvallend is hoezeer de achterban zich aan de geboden en verboden (bv gemengde huwelijken) hield. Elke zuil had een bepaald beeld van het verleden waarin heroïsche voorgangers een grote rol speelden. Een belangrijk effect van de verzuiling was de maatschappelijke stabiliteit. Kritiek op de verzuiling bestond vooral uit het feit dat die stabiliteit zorgde voor een soort onveranderbaarheid. De verzuiling had tot een onmacht geleid om grote maatschappelijke vraagstukken aan te pakken, ook omdat er een soort druk ontstaan was om alles ideologisch te zien, als onderdeel van iets groters.

§6: ordening

Dat de confessionelen tussen 1880 en 1918 hun politieke macht hadden heroverd wil nog niet zeggen dat zij de staat naar hun hand konden zetten. Zij moesten zich voegen naar de bestaande politieke orde. De confessionelen streefden er naar de staat te bekeren tot een christelijke staat, maar moesten wel rekening houden met de inmiddels ontstane individualistische, liberale democratie. Ook was inmiddels gebleken dat de staat onmisbaar was oa voor het oplossen van sociale kwesties.

De antirevolutionairen van Kuyper streefden naar het herstel van samenwerking in een ´organische maatschappij ´, zoals het was voor de Franse Rev en de Industrialisatie en naar een geïdealiseerde geloofsgemeenschap. De antirevolutionairen zagen de staat als noodzakelijk kwaad. ´souvereiniteit in eigen kring ´ (Kuyper): er zijn in de samenleving vormen van ´niet-staatkundige gemeenschappelijkheid ´ (bv gezin, vereniging) die hun betekenis niet ontlenen aan de staat, die souverein zijn en dus alleen verantwoording schuldig zijn aan zichzelf en uiteraard aan God.
De Rooms-katholieken droomden over herinvoering van het middeleeuwse gildensysteem. De katholieken zagen de staat als het hoogste maatschappelijke orgaan, maar de staat moest wel taken overlaten aan het individu of een lagere gemeenschap. ´subsidiariteit ´: zoveel mogelijk decentraliseren van de macht en de functies van de staat. Er werd al territoriaal gedecentraliseerd (gemeenten en provincies), maar men wilde nu ook functioneel decentraliseren, mn op soc.eco. gebied (betrokkenen in bep bedrijfstak zouden dan zelf regelingen kunnen treffen over bijv loon).
Juist omdat in het katholieke denken de staat nadrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid bleef houden, zouden de katholieken en sociaal-democraten elkaar in de loop van de jaren dertig in dit ´ordeningsdebat ´ enigszins kunnen vinden.
§7: de drie biggetjes

Confessionele partijen: Anti-Revolutionaire Partij, Christelijke Historische Unie, Roomsch-Katholieke Staatspartij. Onderhuidse spanningen doordat ARP en CHU bang waren voor katholieke overheersing, waren daardoor af en toe bereid met de liberalen samen te werken. RKSP was meest stabiele factor, olv Nolens:
-was voor politieke eenheid binnen de katholieke partij (moest poli. en soc.eco. spanningen dus onder controle houden).
-had voorkeur voor de coalitie
-weigerde samenwerking op regeringsniveau met sociaal-democraten, tenzij dit absoluut noodzakelijk was à ´de uiterste noodzaak ´ (gevolg: SDAP mocht jarenlang niet meeregeren)

Coalitie onder druk:
-1923: onenigheid tussen drie confessionele partijen over versterking (en financiering) van de vloot om neutraliteit van Indië beter te kunnen handhaven
-1925:kwestie van het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan, dat tijdens de wereldoorlog ingesteld was in het kader van internationaal vredesoverleg.
Ambassade in het Vaticaan doorn in het oog van niet-katholieken. ´de nacht van
Kersten ´: motie om de desbetreffende posten van de begroting werd aangenomen.
De katholieke ministers namen daarop ontslag: ´Dies ater` (zwarte dag)
Na deze kabinetscrisis volgde een ´intermezzo-kabinet ´ tot de verkiezingen van 3 juli 1929. Weer wonnen de confessionelen. Een parlementair kabinet bleek niet mogelijk (CHU lag dwars) en dus extra-parlementair kabinet. SDAP en RKSP groeiden steeds dichter naar elkaar toe. De coalitie was aan zijn einde gekomen, maar een alternatief was niet voorhanden: met welke partij de katholieken dan ook zouden gaan samenwerken, men vreesde voor het uiteenvallen van de RKSP-immobilisme. In de jaren dertig domineerde dan ook niet een katholiek maar een antirevolutionair de politiek: Hendrik Colijn.
§8: schipper naast God

Colijn: boerenzoon, kapitalist, kolonialist, tegen Keynes, militaire opleiding, bestuurlijke functies, minister van Oorlog (1911-1913), na nederlaag confessionelen (1913) tijdelijk uit politiek, 1922 politiek leider ARP, minister van Financiën (1923-1925), fractievoorzitter van ARP (1929).

Internationale crisis 1929: Kabinet van de Ruys de Beerenbrouck, crisis begon in agrarische sector, aarzelend steunmaatregelen van de regering (afschermen nlse markt), oprichting crisisinstellingen, 1933 landbouwcrisiswet, ondanks terughoudendheid toch ook maatregelen voor handels- en nijverheidssector (zoals steunregelingen voor werklozen), oprichting Nationaal Crisis Comité. Langzaamaan begreep men dat men na de Grote Oorlog beland was in de volgende
ramp: de Grote Crisis. 1931: bezuinigingscommissie. Bezuinigingen in volle omvang, ook loonsverlaging voor ambtenaren.
Colijn werd steeds meer gezien als de man die het land uit z ´n ellende kon halen. Hij wilde de ´volkshistorie ´ herstellen (behoud van een normale, vooroorlogse kwaliteit) door streng op te treden. Hij vreesde voor het oprukken van moderne, ontwortelde massa ´s: van rechts facisme (1931-NSB) en van links socialisme (SDAP) en communisme (revolutie). Na verkiezingen in april 1933 formeerde Colijn een gelegenheidscoalitie/crisiskabinet, waaraan alle grote partijen deelnamen behalve de SDAP. Colijn voerde een sobere politiek, een bezuinigingsbeleid. Veel bezuinigen was echter niet mogelijk: de scheepsbouw, de scheepvaart en de landbouw verkeerden in ernstige problemen en hadden geld nodig. Duur crisisbeleid: niet zozeer bezuinigen maar minder uitgeven, boeren en werklozen steunen met geleend geld ipv verhogen van belasting. Omstandigheden in de agrarische sector bleven echter bar slecht. Er kwam een snel groeiende agrarische protestbeweging op gang, geïnspireerd door de opvattingen van landbouweconoom J. Smid, die meer waardering en een hoger salaris voor de boeren wilde. 1933 oprichting Nationale Boerenbond ´Landbouw en Maatschappij ´, weinig succesvol.
Ook in steden moeilijke levensomstandigheden: enorme werkloosheid, vooral op dieptepunt van de crisis (winter 1935-1936), door teruglopende bedrijvigheid en een stagnerende vraag op de arbeidsmarkt. Lange duur van werkloosheid zorgde voor gevoel van uitzichtloosheidà gunstige voedingsbodem voor politiek radicalisme (NSB, CP, RSP)
SDAP ging om twee punten een nieuwe koers varen: 1.zeer moderne visie op economisch gebied (Tinbergen)- Plan van de Arbeid 1935: veel overheidsinvesteringen nodig. 2. politiek: meer controle van de staat op de markt. SDAP niet langer arbeiderspartij, maar volkspartij, wilde in de regering.
Aalberse (fractieleider RKSP): beleid van Colijn niet erg succesvol, de gulden moest gedevalueerd worden. Katholieken wilden breuk met Colijn, maar waren bang dat de achterban dan zou overlopen naar de NSB. Aalberse klem tussen Colijn en Mussert. Kabinet viel. Grote onenigheid over wel of niet devalueren van de munt. In 1936 ging Colijn overstag (alle andere landen hadden het ook gedaan): gevolgen: verbetering van de concurrentiepositie, verlichting druk van bezuinigingen, verbetering politieke verhoudingen. Na verkiezingen van 1937 wilde Colijn weer een vijfpartijen-kabinet, maar vooral RKSP drong aan op oude christelijke coalitie van drie confessionele partijen.
§9: een moeilijk te doorgronden man

Colijn: boerenzoon, kapitalist, kolonialist, tegen Keynes, militaire opleiding, bestuurlijke functies, minister van Oorlog (1911-1913), na nederlaag confessionelen (1913) tijdelijk uit politiek, 1922 politiek leider ARP, minister van Financiën (1923-1925), fractievoorzitter van ARP (1929).

Internationale crisis 1929: Kabinet van de Ruys de Beerenbrouck, crisis begon in agrarische sector, aarzelend steunmaatregelen van de regering (afschermen nlse markt), oprichting crisisinstellingen, 1933 landbouwcrisiswet, ondanks terughoudendheid toch ook maatregelen voor handels- en nijverheidssector (zoals steunregelingen voor werklozen), oprichting Nationaal Crisis Comité. Langzaamaan begreep men dat men na de Grote Oorlog beland was in de volgende
ramp: de Grote Crisis. 1931: bezuinigingscommissie. Bezuinigingen in volle omvang, ook loonsverlaging voor ambtenaren.
Colijn werd steeds meer gezien als de man die het land uit z ´n ellende kon halen. Hij wilde de ´volkshistorie ´ herstellen (behoud van een normale, vooroorlogse kwaliteit) door streng op te treden. Hij vreesde voor het oprukken van moderne, ontwortelde massa ´s: van rechts facisme (1931-NSB) en van links socialisme (SDAP) en communisme (revolutie). Na verkiezingen in april 1933 formeerde Colijn een gelegenheidscoalitie/crisiskabinet, waaraan alle grote partijen deelnamen behalve de SDAP. Colijn voerde een sobere politiek, een bezuinigingsbeleid. Veel bezuinigen was echter niet mogelijk: de scheepsbouw, de scheepvaart en de landbouw verkeerden in ernstige problemen en hadden geld nodig. Duur crisisbeleid: niet zozeer bezuinigen maar minder uitgeven, boeren en werklozen steunen met geleend geld ipv verhogen van belasting. Omstandigheden in de agrarische sector bleven echter bar slecht. Er kwam een snel groeiende agrarische protestbeweging op gang, geïnspireerd door de opvattingen van landbouweconoom J. Smid, die meer waardering en een hoger salaris voor de boeren wilde. 1933 oprichting Nationale Boerenbond ´Landbouw en Maatschappij ´, weinig succesvol.
Ook in steden moeilijke levensomstandigheden: enorme werkloosheid, vooral op dieptepunt van de crisis (winter 1935-1936), door teruglopende bedrijvigheid en een stagnerende vraag op de arbeidsmarkt. Lange duur van werkloosheid zorgde voor gevoel van uitzichtloosheidà gunstige voedingsbodem voor politiek radicalisme (NSB, CP, RSP)
SDAP ging om twee punten een nieuwe koers varen: 1.zeer moderne visie op economisch gebied (Tinbergen)- Plan van de Arbeid 1935: veel overheidsinvesteringen nodig. 2. politiek: meer controle van de staat op de markt. SDAP niet langer arbeiderspartij, maar volkspartij, wilde in de regering.
Aalberse (fractieleider RKSP): beleid van Colijn niet erg succesvol, de gulden moest gedevalueerd worden. Katholieken wilden breuk met Colijn, maar waren bang dat de achterban dan zou overlopen naar de NSB. Aalberse klem tussen Colijn en Mussert. Kabinet viel. Grote onenigheid over wel of niet devalueren van de munt. In 1936 ging Colijn overstag (alle andere landen hadden het ook gedaan): gevolgen: verbetering van de concurrentiepositie, verlichting druk van bezuinigingen, verbetering politieke verhoudingen. Na verkiezingen van 1937 wilde Colijn weer een vijfpartijen-kabinet, maar vooral RKSP drong aan op oude christelijke coalitie van drie confessionele partijen.
§9: een moeilijk te doorgronden man

Bij verkiezingen van 1937 stond niet de soc.eco. problemen maar de verdediging tegen de aanval van de NSB centraal. De Nationaal-Socialistische Beweging was in 1931 opgericht door Anton Mussert en groeide snel. NSB werd gekenmerkt door combinatie van extreem-nationalisme en fascisme. Leek daarin op NSDAP, maar nam aanvankelijk niet haar racisme en anti-semitisme over. ´krachtig staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, solidariteit van alle bevolkingsklassen en het voorgaan van het algemeen belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang ´. Juist door de vaagheid werd zeer verschillende groepen aangetrokken tot de NSB. Onder toekomstige elite en katholieken was het fascisme populair, maar onder aanhangers vooral twee kernen te onderscheiden: 1. ontevreden boeren en middenstanders (Drenthe en Limburg) 2. mensen in gegoede stedelijke en randstedelijke gebieden in het westen. Dat de NSB in 1937 geen grote winst behaalde is te verklaren door: 1. radicalisering van Mussert (nam toch racisme en anti-semitisme over van Hitler) (hierdoor toenemend isolement et vice versa) 2. scherpe bestrijding van NSB door politiek (kwam op de lijst van verboden organisaties)
Sociale omstandigheden in NL nog steeds niet gunstig door werkloosheid, eco.
Politiek steeds ongunstiger, Duitse buitenlandse politiek steeds agressiever. NL hoefde weinig steun van Engeland te verwachten in geval van oorlog en dus ging Colijn de uitgaven voor defensie verhogen. Minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme stopte veel energie in terugdringen van werkloosheid, oa door uitbreiding van werkverschaffing. Werkloosheid bleef echter hoog. Vooral jeugdwerklozenzorg van Romme vond veel weerstand: antirevolutionairen waren bang voor te veel katholieke invloed. Door scherpe tegenstellingen tussen de katholieken en de antirevolutionairen viel in juni 1939 het kabinet. Crisispolitiek van Colijn was sterk gebaseerd op belangen van boeren en van beleggers, werd in de tweede helft van de jaren dertig van haar fundamenten geslagen door internationale politiek.
Colijn had gedacht dat de oorlog langer op zich zou laten wachten. Na de val van Colijns kabinet werd er een kabinet geformeerd waarin ook de SDAP plaats had.
´Alle bevolkingsgroepen die zich in het laatste kwart van de negentiende eeuw hadden opgemaakt voor een lange emancipatiestrijd waren nu op een eindpunt/keerpunt aangekomen. ´

§10: Scheidslijnen

In de jaren dertig werden jongeren langer op school gehouden en vrouwen die werkten boos aangekeken. Oorzaak: de grote werkeloosheid. (oprichting veel vrouwenorganisaties). Ook was er een sterke tendens om fatsoenlijk gedrag verplicht te stellen.

-snelle verbreiding radio en bioscoop (meer amusement)
-toename fietsbezit (vergroting mobiliteit en vrije tijdsbesteding)
-toename sociale bijeenkomsten als optochten en massaspelen: 1. geborgenheid 2.mogelijkheden tot deelname aan vormgeving samenleving 3.ontspanning.
-fascinatie voor ontw. in wetenschap en technologie
-huwelijk Juliana en Bernhard

Hier en daar was kritiek te horen op de democratie: door evenredige vertegenwoordiging te veel partijen, te hoge frequentie van niet-parlementaire kabinetten, niet alle staatsburgers waren vrij en gelijk, etc. In de tweede helft van jaren dertig werd debat over democratie wat duidelijker. Dreigende Duitsland zorgt er echter voor dat kritiek niet meer direct op democratie wordt geleverd (behoud van democratie=behoud van nationale zelfstandigheid), maar op verzuiling en men ging op zoek naar wat de Nederlandse gemeenschap nu eigenlijk tot een gemeenschap maakte.

Verschillende jongeren- en studentenorganisaties, die traditioneel gescheiden optraden, organiseerden gemeenschappelijke bijeenkomsten. De behoefte ontstond de verdeeldheid op te lossen.
´Woudschoten ´ (1938): hier kwamen jongeren bijeen uit verschillende politieke richtingen, om de nationale gedachte meer inhoud te geven. Daaruit kwam een Beweging versterking der Nederlandsche Gemeenschap uit voort, met een tijdschrift Het Gemeenebest, een maandblad ´voor het Nederlands volksgeheel en tot bevordering van de volksgemeenschap. ´ De werkzaamheden van de Beweging stokten al snel omdat WOII was begonnen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.