Iam studyingfor a big test.
Youare playinga game.
Heis writingan email.
Weare watchinga film.
Theyare drinkingtea.
De present continuous maak je met een vorm van to be (am, are, is) en een werkwoord + ing.
I‘m playinga game.
He‘s chattingwith his friend.
Vaak gebruik je de verkorte vormen van am, is, are (‘m, ‘s, ‘re).
to chatI’m chatting with a friend.
to stopHe is putting sugar in his tea.
Let op! Soms verandert de spelling van een werkwoord als je er -ing achter zet.
Bij werkwoorden van één lettergreep met een korte klinker (a, e, i, o, u), zoals stop, sit, run en chat, wordt de medeklinker verdubbeld om de korte klinkerklank te behouden.
to haveI’m having lunch.
to giveHe’s giving us homework.
Bij een werkwoord dat eindigt op een -e, valt die -e weg.
Present simple versus present continuous
I usually have breakfast in the kitchen.
They always take the bus to school.
Je gebruikt de present simple (tegenwoordige tijd) bij feiten, gewoonten en regelmatige gebeurtenissen.
I’m chatting with my uncle in America right now.
It’s raining at the moment.
Je gebruikt de present continuous (duurvorm) om te zeggen dat iets nu aan de gang is of dat iemand iets nu aan het doen is.
Katy’s brother organises school parties.
(Het organiseren van schoolfeesten is zijn taak.)
Katy’s brother is organising a field trip for his team.
(Hij is nu iets anders aan het organiseren, bijvoorbeeld in zijn vrije tijd.)
Let op! De verschillende tijden drukken beide dus iets anders uit, zoals te zien is in de eerste en tweede voorbeeldzin.
3 Past simple (verleden tijd)
I travelled to Spain last year.
She talked a lot when she was younger.
We watched a very funny film yesterday.
Je gebruikt de verleden tijd (past simple) om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staat er in de zin een verleden tijdsbepaling zoals yesterday, last week, a month ago of in 2012.
Istayedat home.
Youlovedknitting.
Hetalkedfast.
Shewalkeda marathon.
Wecleanedthe house.
Youaskeda question.
Theyplayeda game.
Bij regelmatige werkwoorden maak je de verleden tijd door -ed achter het hele werkwoord te zetten.
Lauratriedto call him this morning. (try)
Westudiedvery hard for the test. (study)
Itstoppedworking two days ago. (stop)
Wegrabbeda burger on our way home last night. (grab)
Bij sommige werkwoorden verandert de spelling.
Als het werkwoord eindigt op een medeklinker + y, dan verandert de -y in -ied.
Bij een aantal werkwoorden van één lettergreep met een korte klinker (a, e, i, o, u), zoals stop en grab, wordt de medeklinker verdubbeld.
Theyhada dog. (have)
Shedidher homework. (do)
Theywentto the dentist. (go)
Weboughta car. (buy)
Er zijn ook onregelmatige werkwoorden. Deze krijgen in de verleden tijd geen -ed. Zij hebben een eigen onregelmatige vorm. Kijk voor de lijst onregelmatige werkwoorden in 25 Irregular verbs (onregelmatige werkwoorden).
Past simple of to be
Iwasat a party last week.
Youwerelate for class.
Hewaswith his friends yesterday.
Shewasat home.
Itwasvery cold last night.
Wewereon holiday last month.
Youwerea very good goalie.
Theywerevery funny.
4 Past continuous (verleden tijd in duurvorm)
Angela was watching TV.
Angela was tv aan het kijken.
Adam was doing his chores.
Adam was zijn klusjes aan het doen.
Je gebruikt de past continuous om aan te geven dat iets op een bepaald moment een tijdje aan de gang was. In het Nederlands zeg je dan vaak: ‘was /waren aan het … ‘ of ‘zat / zaten te … ‘
Janet was listening to a rap song.
They were waiting for us to arrive.
Je maakt de past continuous met was / were + het hele werkwoord + ing.
Past continuous versus past simple
Last week I met my penpal for the first time!
The fireman rescued a cat from a tree yesterday.
Last month we went to the zoo.
My parents ate sushi in a nice restaurant last night.
Of je de past continuous of de past simple gebruikt, hangt af van wat je wilt vertellen. Als je wilt zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen, gebruik je de past simple. Vaak staat er in de zin een verleden tijdsbepaling zoals yesterday, last week, a month ago of in 2012.
I was playing football with my team.
Jessie was walking the dog.
We were doing some work in the garden.
My friends were studying for a big test.
Als je wilt zeggen dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was, gebruik je de past continuous.
I was waiting for my friends when it started to snow.
Cody was doing his chores when I ran into him.
She saw him when she was running laps.
We were having lunch when the phone rang.
They were doing their homework when I called.
Je gebruikt ze samen in een zin om aan te geven dat iets gebeurde (past simple) terwijl er al iets aan de gang was (past continuous). In de zin staat het woord when (toen).
We were watching a film, while they were playing video games.
Henry was doing the dishes, while his mother was talking on the phone.
Wanneer er twee dingen tegelijk aan de gang zijn in het verleden, gebruik je twee keer de past continuous. In de zin staat het woord while (terwijl).
5 Present perfect (voltooid tegenwoordige tijd)
We have played soccer since 2002.
Yasmin has won the second prize!
past simplevoltooid deelwoord
to playplayedplayed
to knowknewknown
to bewas / werebeen
Je maakt de present perfect met have/has + voltooid deelwoord. Bij regelmatige werkwoorden maak je het voltooid deelwoord door -ed aan het hele werkwoord toe te voegen. Bij onregelmatige werkwoorden heeft het voltooid deelwoord een eigen vorm. Zie Irregular verbs (onregelmatige werkwoorden) voor een lijst met onregelmatige werkwoorden. Blz 153 tekstboek
Ethan has known Sam for three years.
Ethan kent Sam al drie jaar.
My aunt and uncle have lived in Montreal since August.
Mijn oom en tante wonen sinds augustus in Montreal.
Je gebruikt de present perfect om te zeggen dat iets in het verleden is begonnen en nu nog aan de gang is. Vaak staat een van de volgende verklikwoorden dan in de zin: since (sinds), for (al), always (altijd al), ever (wel eens), never (nog nooit), how long? (hoe lang al?), often (vaak), sometimes (soms).
Let op! In het Nederlands gebruiken we voor dit soort zinnen niet altijd een voltooid deelwoord.
I’ve never been to Paris in my life.
Ik ben nog nooit in mijn leven naar Parijs geweest.
She’s already visited Julie in hospital three times.
Zij heeft Julie al drie keer bezocht in het ziekenhuis.
Je gebruikt de present perfect ook om te praten over ervaringen (in iemands leven) tot nu toe. Vaak staat een van de volgende verklik woorden dan in de zin: ever (wel eens), never (nog nooit), already (al) of yet (al), before (voorheen), recently (recentelijk), lately (de laatste tijd).
Karim feels nauseous. He’s eaten too many fries.
Karim voelt zich misselijk. Hij heeft te veel patat gegeten.
We’ve washed the car and now it’s clean again.
We hebben de auto gewassen en nu is hij weer schoon.
Je gebruikt de present perfect ook om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en dat je daar nu het resultaat van merkt. Er staat dan niet in de zin wanneer het is gebeurd. Het resultaat is belangrijker dan wanneer het gebeurde.
In dit soort zinnen gebruiken we in het Nederlands ook altijd het voltooid deelwoord.
Als je niet zeker weet welke tijd je moet gebruiken, kun je de volgende vragen stellen:
1 Is het op dit moment nog aan de gang?
Ja: present perfect. Nee: ga naar vraag 2.
2 Gaat het over ervaringen tot nu toe?
Ja: present perfect. Nee: ga naar vraag 3.
3 Is het resultaat van de actie nu merkbaar?
Ja: present perfect. Nee: past simple.
6 Past perfect (voltooid verleden tijd)
When we entered the cinema, the film had already started.
As soon as everyone had left he went to bed.
Before I went to school I had eaten a sandwich.
Je gebruikt de past perfect om aan te geven dat iets eerder is gebeurd dan iets anders. Je maakt de past perfect met had + voltooid deelwoord.
I had read the book before I bought it.
The boy ran away after he had broken the window.
We had a celebration after we had won the match.
De past perfect staat vaak samen met de past simple in een zin. De past perfect geeft dan aan wat het langst geleden is.
As soon as I had finished my homework I went out.
Before he moved to London he had lived in York.
When he arrived at the party Jo had already left.
Vaak staat in een zin met een past perfect een van de volgende woorden: after, before, when of as soon as.
Alexis said that she hadn’t read the book.
Lucas mentioned that he had bought a new game.
Je gebruikt de past perfect ook bij de indirecte rede. Je geeft dan aan wat iemand anders eerder al heeft gezegd.
7 Future (toekomende tijd)
They’re going to fly to New York this summer.
It will rain tomorrow.
We’re taking the six o’clock train.
The zoo opens at 8am.
Er zijn verschillende manieren om aan te geven dat iets in de toekomst gaat gebeuren.
Future: present simple
The plane to Malaga leaves at four.
Their flight arrives at a quarter to ten.
Spring break starts next Monday.
The swimming pool closes at ten on Thursdays.
The tours start at eight.
Je gebruikt de present simple om te praten over vaststaande gebeurtenissen in de toekomst die onderdeel zijn van een dienstregeling, rooster of ander schema. Het gaat dan bijvoorbeeld om aankomst- en vertrektijden en begin- en eindtijden.
Voor verdere uitleg over de present simple, zie 1 Present simple (tegenwoordige tijd).
The train departs in five minutes.
The store opens at ten and closes at six.
What time does your class finish?
My favourite film starts in five minutes.
The plane arrives in half an hour.
What time does the party end?
Als er een van de onderstaande werkwoorden in de zin staat, gebruik je vaak de present simple.
arriveend
startbegin
closedepart
finishleave
open
Future: present continuous
I’m playing a hockey match on Wednesday.
We’re flying to Paris next week.
Jules is taking Daisy out on Friday.
I’m meeting Sarah for lunch next week.
Je gebruikt de present continuous om te praten over afspraken in de nabije toekomst waarvan de tijd en/of plaats al vaststaat. Denk bijvoorbeeld aan een vliegreis waar je al een ticket voor hebt gekocht of een afspraak die je met iemand hebt gemaakt, bijvoorbeeld om naar de film te gaan. Je maakt de present continuous met am / is / are (not) + het hele werkwoord + ing.
Future: to be going to
I ‘m going to call him later this week.
Ik ga hem later deze week bellen.
Ana is going to visit friends and family in England.
Ana gaat vrienden en familie bezoeken in Engeland.
We ‘re going to buy a lot of cheap souvenirs in London.
Wij gaan een heleboel goedkope souvenirs kopen in Londen.
Je gebruikt to be (am, are, is) + going to + het het hele werkwoord als je wilt aangegeven dat iemand in de toekomst iets (niet) van plan is. In het Nederlands gebruik je vaak het werkwoord ‘gaan’.
Look! He’s going to fall off his skateboard!
It isn’t going to rain today. The sky is blue.
Look at the score! They’re going to win!
Je gebruikt to be + (not) going to + het hele werkwoord ook als je een voorspelling doet waarvoor je WEL bewijs hebt. Je ziet het bijna letterlijk aankomen.
Future: to be going to versus present continuous
We are going to move to England someday.
(Je zou graag ooit naar Engeland willen verhuizen.)
They are moving to London tomorrow.
(Je hebt al ingepakt en de verhuiswagen komt morgen.)
We are going to take the four o’clock train.
(Je moet de treinkaartjes nog kopen.)
We are taking the four o’clock train.
(Je hebt de treinkaartjes al gekocht.)
Let op! Je gebruikt to be (not) going to in plaats van de present continuous:
- wanneer het gaat om een plan, om iets wat nog NIET vaststaat.
- voor dingen waarover je zelf geen controle hebt, zoals het weer.
Future: will
Your favourite programme will start in an hour.
I will do my chores tomorrow. I promise.
We will not buy our child a dog.
Je gebruikt will (not) + het hele werkwoord om iets aan te bieden, bij beloftes, aankondigingen en besluiten.
I think we will win the lottery.
You will probably win the car in bingo.
Jack will become an astronaut.
Je gebruikt will (not) + het hele werkwoord ook als je een voorspelling doet waarvoor je GEEN bewijs hebt. Je denkt dat iets gaat gebeuren, maar je hebt geen bewijs dat het ook echt gaat gebeuren.
8 Used to
I used to play basketball; but now I’m into soccer.
Ik speelde vroeger altijd basketbal, maar nu ben ik gek op voetbal.
We used to play video games every day.
Wij speelden vroeger iedere dag computerspellen.
Thom used to live with his parents, but now he lives on his own.
Thom woonde vroeger bij zijn ouders, maar nu woont hij op zichzelf.
Je gebruikt used to + het hele werkwoord om te zeggen:
- dat iets in het verleden regelmatig gebeurde (een gewoonte was), maar nu niet meer
- dat iets in het verleden zo was, maar nu niet meer zo is
In het Nederlands zeggen we ‘vroeger (altijd)’.
9 Questions (vragen)
A beariswild.
Isa bearwild?
Itwasin a cage.
Wasitin a cage?
Ariais studyingfor an important test.
IsAria studyingfor an important test?
Janetwas listeningto a rap song.
WasJanet listeningto a rap song?
Monkeyscanclimb trees.
Canmonkeysclimb trees?
Heshouldtidy his room.
Shouldhetidy his room?
Jackwillbecome an astronaut.
WillJackbecome an astronaut?
Vraagzinnen met to be (am, are, is, was, were) en hulpwerkwoorden (can, could, will, should, may, might, must, should, ought to) maak je door de persoonsvorm en het onderwerp om te draaien. De rest van de zin blijft hetzelfde.
Could you open that window, please?
Could you give me a glass of water, please?
Als je iets beleefd wilt vragen, gebruik je could in plaats van can.
Shall I ask Jennah to join us?
Shall we call on grandma tomorrow?
Let op! Bij I en we gebruik je shall in plaats van will.
Shehas gotbrown eyes.
Hasshe gotbrown eyes?
Matt and Jillhave gotenough pocket money.
HaveMatt and Jill gotenough pocket money?
Vraagzinnen met have got (hebben) maak je op dezelfde manier. Let op! het woordje got verandert niet van plaats.
Have you ever talked to your idol?
Let op! Je maakt vragen met de present perfect door have/has vooraan in de zin te zetten.
Lions live in the wild.
Dolions live in the wild?
My grandfather liked classical music.
Didyour grandfather like classical music?
Bij bijna alle andere werkwoorden gebruik je een vorm van to do. Bij vragen met I, you, we en they, of woorden die daarnaar verwijzen, begint de vraag met do in de tegenwoordige tijd. De rest van de zin blijft hetzelfde. In de verleden tijd, begint de vraag met did. De rest van de zin blijft weer hetzelfde.
It lives in the wild.
Doesit live in the wild?
Helen liked chocolate.
DidHelen like chocolate?
You have curly hair.
Doyou have curly hair?
He had a nice job.
Didhe have a nice job?
Let op! In de tegenwoordige tijd gebruik je bij he, she en it, of woorden die daarnaar verwijzen, does en verander je het werkwoord in het hele werkwoord. Dit geldt ook voor vragen met have en has. In de verleden tijd gebruik je bij he, she en it, of woorden die daarnaar verwijzen, did + het hele werkwoord.
10 Negations (ontkenningen)
Iam nota big fan of rap music.
Youare notfunny!
He / sheis notinto pop music.
Itis notmy book.
Weare notcrazy about sports.
Youare notreally into films.
Theyare notvery tall.
Als je wilt zeggen dat iets niet zo is, maak je een ontkenning. In het Engels gebruik je hiervoor het woordje not. Als er in een zin een vorm van to be (am, are, is, was, were) staat, dan maak je een ontkenning door not achter de vorm van to be te zetten.
I‘m notreally into sports.
You‘re not /aren’tvery tall.
He / she‘s not / isn’tinterested in football.
It‘s not / isn’ttame.
We‘re not / aren’tcrazy about dancing.
You‘re not / aren’tinto knitting.
They‘re not / aren’tbig fans of PE.
Ontkenningen met to be hebben een verkorte vorm. Let op! I’m not heeft maar één verkorte vorm.
Theyare drinkingtea and coffee.
Theyaren’t drinkingtea and coffee.
Wewere playingcomputer games.
Weweren’t playingcomputer games.
Je maakt ontkenningen met de present continuous en de past continuous dus door not achter de vorm van to be te zetten.
Monkeyscanclimb trees.
Monkeyscannot / can’tclimb trees.
The ambulancewill notbe there on time.
The ambulancewon’tbe there on time.
Ook ontkenningen met hulpwerkwoorden (can, could, will, should, may, might, must, should, ought to) maak je door not achter het hulpwerkwoord te zetten. Je kunt meestal ook verkorte vormen gebruiken.
Kimhas gota new skateboard.
Kimhasn’t gota new skateboard.
Wehave gotour own rooms.
Wehaven’t gotour own rooms.
Ontkenningen met have got maak je door not achter have of has te zetten. Bij I, you, we en they gebruik je haven’t got (have not got). Bij he, she en it gebruik je hasn’t got (has not got).
Lionslivein the wild.
Lionsdon’tlivein the wild.
Hestayedat a hotel.
Hedidn’tstayat a hotel.
Bij bijna alle andere werkwoorden zet je een vorm van to do + not er voor.
Ericlikeshot chocolate.
Ericdoesn’tlikehot chocolate.
Hehada tiger for a pet.
Hedidn’thavea tiger for a pet.
Let op! In de tegenwoordige tijd gebruik je bij he, she en it, of woorden die daarnaar verwijzen, niet do not (don’t), maar does not (afgekort: doesn’t) en verander je het werkwoord in het hele werkwoord. In de verleden tijd gebruik je bij he, she en it, of woorden die daarnaar verwijzen, didn’t + het hele werkwoord.
Theyhavea caravan.
Theydon’t havea caravan.
Shehada pet.
Shedidn’t havea pet.
Dit geldt ook voor ontkenningen met have, has en had.
I’m sad because I haven’t passed the test.
Hailey hasn’t stolen your phone!
Let op! Je maakt ontkenningen met de present perfect door not achter have of has te zetten.
11 Negative questions (ontkennende vragen)
Isn’t it her dream to become a doctor?
Weren’t you scared when you went bungee jumping?
Haven’t they got any chocolate in this store?
Don’t you ever listen to what I say?
Didn’t the alarm go off when they broke in?
Didn’t John tell you why he never showed up?
Je gebruikt ontkennende vragen om:
- te vragen om bevestiging
- ergernis uit te drukken
- ongeloof uit te drukken
Juliewasat her grandparents.
Wasn’tJulieat her grandparents?
Aramhas gota best friend named Leon.
Hasn’tAramgota best friend named Leon?
Youcan takethe bus to school tomorrow.
Can’tyoutakethe bus to school tomorrow?
Wanneer er een vorm van to be (am, is, are, was, were), have got / has got of can in de zin staat, zet je deze vooraan in de zin, gevolgd door not.
Sallylikeschocolate very much.
Doesn’tSallylikechocolate very much?
Her parentshavea campervan.
Don’ther parentshavea campervan?
Hevisitedthe Himalayas.
Didn’thevisitthe Himalayas?
In alle andere gevallen maak je ontkennende vragen met don’t / doesn’t of didn’t. Deze worden gevolgd door het onderwerp en het hele werkwoord.
Let op! Ontkennende vragen met have maak je ook met doesn’t / don’t of didn’t.
12 Word order (woordvolgorde)
Mary walks to school every day.
We read the newspaper in the morning.
The teacher is explaining grammar.
Do they love each other?
In het Engels hebben zinnen grotendeels een vaste volgorde. Je begint met het onderwerp (wie?), dan komen alle werkwoorden (doet?), het lijdend voorwerp (wat?), de plaats (waar?), en tijd (wanneer?). Bij vragen komt het hulpwerkwoord vooraan in de zin.
Wie - doet - wat - waar - wanneer?
Heboughtaleatherjacket.
owpvlv
pers vnwwwlwbnzn
Didtheymove?
hwwowww
Theydidn’tmove.
owhwwww
Er zijn twee manieren om de delen van een zin te benoemen; je kunt de woordsoort benoemen, of je kunt de functie van een woord in de zin benoemen. Zo zegt een ‘werkwoord’ wat voor soort woord het is, maar vertelt de ‘persoonsvorm’ wat voor rol dat woord in de zin heeft.
Theyalwaysgoto the sports centreon Mondays.
bw frequentiewwplaatsbepalingtijdsbepaling
Heisusuallyat his dad’s placeon Sundays.
wwbw frequentieplaatsbepalingtijdsbepaling
Often, never, sometimes, always, frequently, rarely en usually zijn bijwoorden van frequentie. Ze zeggen hoe vaak iets gebeurt. Bijwoorden van frequentie staan voor het werkwoord.
Let op! Als het werkwoord een vorm is van to be (am, are, is, was, were), dan staat het bijwoord van frequentie achter het werkwoord.
13 ‘If’ sentences (voorwaardelijke bijzinnen)
If you press this button, the doorbell rings.
The dough rises if you add yeast.
If you leave now, you’ll be in time.
I would be really sad if my experiment didn’t work.
Je gebruikt if-zinnen om voorwaarden aan te geven en hun (mogelijke) gevolgen. De voorwaarde staat in de bijzin met if en het gevolg staat in de hoofdzin.
If you melt ice, it becomes water.
The light goes on if you press the switch.
Water boils if you heat it to 100°C.
Je gebruikt in de bijzin if + present simple en in de hoofdzin de present simple als het gevolg vaststaat; het is een feit.
If you help me, I’ll give you some chocolate.
If I receive an invitation, I will go to the party.
The party will be cancelled if it rains.
Je gebruikt in de bijzin if + present simple en in de hoofdzin will (not) + het hele werkwoord als het waarschijnlijk is dat er aan de voorwaarde voldaan wordt.
They would be really happy if they won the match.
I would buy a castle if I had a million pounds.
If Tom knew your phone number, he’d call you.
Je gebruikt in de bijzin if + past simple en in de hoofdzin would (not) + het hele werkwoord als het onwaarschijnlijk is dat er aan de voorwaarde voldaan wordt.
14 Complex and compound sentences (samengestelde en complexe zinnen)
Simple, complex and compound sentences
He likes playing games in the afternoon.
We have bought some tickets for next week.
The zoo adopted two Sumatran tigers last month.
Je gebruikt enkelvoudige zinnen om één complete gedachte over te brengen. Enkelvoudige zinnen hebben altijd één onderwerp en één persoonsvorm.
I always take the train, for I haven’t got a car.
The oil spill ruins beaches and kills animals.
I’ve got a job, so I can buy my own clothes.
They want a new car but think it’s too expensive.
We heard a loud thunder, yet there wasn’t any rain.
The staff were not kind, nor were they attentive.
An earthquake struck the area, but nobody was hurt.
Je maakt een samengestelde zin door twee enkelvoudige zinnen samen te voegen met behulp van een van de volgende voegwoorden for, and, nor, but, or, yet of so.
The protesters didn’t leave because they were angry.
We help injured animals, although it takes some time.
I got a job so that I could buy you this present.
They can’t enter the area, because it’s unsafe.
When you have no spare time, you can’t volunteer.
After I’ve finished my work, I will help you.
He’s not someone who turns a blind eye to the poor.
Aid workers can’t get in, which makes matters worse.
He’s someone who will always help those in need.
Did you hear about the typhoon that hit the US?
Een complexe zin is een hoofdzin samengevoegd met een of meer bijzinnen, verbonden met een ander voegwoord (because, since, after, although, when) of betrekkelijk voornaamwoord zoals that, who of which.
I am going to bed. I am tired.
Ik ga naar bed. Ik ben moe.
I am going to bed because I am tired.
Ik ga naar bed omdat ik moe ben.
This is the T-shirt. I bought it yesterday.
Dit is het T-shirt. Ik heb het gisteren gekocht.
This is the T-shirt which I bought yesterday.
Dit is het T-shirt dat ik gisteren gekocht heb.
Let op! In het Engels verandert de woordvolgorde in de bijzin niet, maar in het Nederlands wel.
15 Relative clauses (betrekkelijke bijzinnen)
The thief who robbed an old lady was sent to jail.
This is the car which was involved in an accident.
There goes the girl that looks like Alice.
Als je extra informatie over iets of iemand wilt geven, gebruik je een betrekkelijke bijzin. Zo’n bijzin begint meestal met who, which of that. In het Nederlands gebruik je die of dat.
Je gebruikt:
- who bij personen;
- which bij dieren en dingen;
- that bij personen, dieren en dingen.
That heeft hier dezelfde betekenis als who of which, maar het is informeler.
Franklin, who is my nephew, is younger than I am.
This bank, which is quite old, is hard to break into.
Soms geeft een bijzin alleen extra informatie: je kunt de bijzin weglaten zonder dat de betekenis van de zin echt verandert. Je gebruikt dan nooit that, maar altijd who of which. Zo’n bijzin staat altijd tussen komma’s.
This is the suspect (who) the police arrested yesterday.
Here is the hat (that) I bought in New York.
Soms is de bijzin nodig om te begrijpen over wie of wat de zin gaat. In zo’n bijzin kun je who, which of that vaak weglaten.
The village (which) I lived in has really changed.
The owner (who) the police had talked to, was afraid.
Je kunt who en which samen met voorzetsels gebruiken. Meestal staat het voorzetsel dan achteraan in de bijzin.
The village in which I lived has really changed.
The owner to whom the police had talked, was afraid.
Het voorzetsel kan ook vooraan in de bijzin staan. Dat is formeler.
Who verandert met een voorzetsel erbij soms in whom.
The banker whose story was on the news was a fraud.
Marvin, whose bike was stolen, had to walk home.
Whose geeft bezit aan. Je vertaalt het met: van wie, wiens of waarvan.
16 One and ones
A used car is much cheaper than a new one.
Do you prefer the black shoes or the red ones?
Je gebruikt one (enkelvoud) of ones (meervoud) wanneer je een zelfstandig naamwoord verderop in een zin wilt herhalen. Het zelfstandig naamwoord zelf is dan al eerder voorgekomen.
These are big problems and small ones.
I have to read a book. Which one should I pick?
Do you like thrillers? This one is a must-read.
Muffins? I like the ones with chocolate best.
Je gebruikt one (enkelvoud) of ones (meervoud) om een zelfstandig naamwoord te vervangen:
- na een bijvoeglijk naamwoord
- na which
- na this, that, these en those
- als zelfstandig naamwoord
17 Comparatives and superlatives (trappen van vergelijking)
Box A is small.
Box B is smaller than box A.
Box C is the smallest of all.
Chrystal is smart.
Toby is smarter.
But I am the smartest of them all.
Om dingen of mensen te beschrijven, gebruik je bijvoeglijke naamwoorden, zoals small, old, strong, cold en fast. Je kunt er vergelijkingen mee maken door ze in de vergrotende en overtreffende trap te zetten. Bij de vergrotende trap voeg je -er toe. Bij de overtreffende trap voeg je -est toe.
large - larger - largest
close - closer - closest
Let op! Soms moet je als je -er of -est achter bijvoeglijk naamwoorden wilt zetten ook de spelling iets veranderen. Bij bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een -e, krijg je -r en -st in plaats van -er en -est.
hot - hotter - hottest
big - bigger - biggest
Bij bijvoeglijke naamwoorden van één lettergreep eindigend op één klinker (a, e, i, o, u) + één medeklinker, moet je de medeklinker verdubbelen. Dit is om de klank van de klinker kort te houden.
happy - happier - happiest
silly - sillier - silliest
Bij bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een medeklinker + y, krijg je -ier en -iest in plaats van -er en -est.
My life is exciting.
My brother’s life is more exciting.
My sister’s life is the most exciting of all.
His stories are boring.
Your stories are more boring.
Her stories are the most boring stories I’ve ever heard.
Bij bijvoeglijke naamwoorden van drie lettergrepen en langer, gebruik je in de vergrotende trap more en in de overtreffende trap most. Dit geldt ook voor een aantal bijvoeglijke naamwoorden van twee lettergrepen, zoals famous en boring.
good / well - better - best
goed - beter - (het) best(e)
bad / ill - worse - worst
slecht - slechter - (het) slechtst(e)
much / many - more - most
veel - meer - (het) meest(e)
little - less - least
weinig - minder - (het)minst(e)
Sommige bijvoeglijke naamwoorden, bijvoorbeeld good en bad, hebben een eigen onregelmatige vergrotende en overtreffende trap. Ze krijgen dus geen -er en -est erachter of more en most ervoor!
18 -y wordt -ie
tostudy
Shestudiesa lot.
Als een werkwoord eindigt op -y, krijgt dat werkwoord -ies bij he, she en it in de present simple (tegenwoordige tijd).
Iplayin a team.
Lisaplaysin a team.
Ibuya diving suit.
Marcbuysa diving suit.
Maar als er voor de -y een klinker (a, e, i, o, u) staat, komt er bij he, she en it in de present simple gewoon een -s achter het werkwoord.
totry
Roberttriedit on.
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + y, dan verandert de -y in -ied in de past simple (verleden tijd).
toplay
Weplayedtennis yesterday.
Maar als er voor de -y een klinker (a, e, i, o, u) staat, komt er in de past simple gewoon -ed achter het werkwoord.
onehobby
twohobbies
Een woord dat eindigt op -y, krijgt -ies in het meervoud.
oneday
twodays
Maar als er voor de -y een klinker (a, e, i, o, u) staat, krijgt het woord gewoon een -s.
easy easier. easiest
happy happierhappiest
Een woord dat eindigt op een medeklinker + y, krijgt -ier in de vergrotende trap en -iest in de overtreffende trap.
19 -es na sisklank
towatch
HewatchesTV every evening.
Als een werkwoord eindigt op een sis-klank, dan krijgt het -es in plaats van -s bij he, she en it in de present simple (tegenwoordige tijd).
onebox
twoboxes
oneguess
threeguesses
Een woord dat in de uitspraak eindigt op een sis-klank, krijgt in het meervoud -es in plaats van -s.
20 Stomme -e valt weg
to haveI’m having a bath.
to giveHe’s giving her coffee.
Als een werkwoord eindigt op een -e die je niet hoort, dan valt die -e weg in de present continuous (duurvorm).
tolove
Ilovedthat dress.
Als een werkwoord eindigt op een -e die je niet hoort, komt er in de past simple (verleden tijd) alleen een -d achter het werkwoord.
largelarger largest
simple simpler simplest
Als een woord eindigt op een -e die je niet hoort, dan valt de -e weg bij de vergrotende en overtreffende trap.
21 Verdubbeling van medeklinker
tostop
She’sstopping for the traffic lights.
tosit
I’msitting on the floor.
In de present continuous (duurvorm) wordt de laatste medeklinker van het werkwoord verdubbeld als er één korte klinker (a, e, i, o, u) voor staat.
tostop
Shestopped the thief.
In de past simple (verleden tijd) wordt de laatste medeklinker van het werkwoord verdubbeld als er één korte klinker (a, e, i, o, u) voor staat.
bigbiggerbiggest
fatfatterfattest
Bij de vergrotende en overtreffende trap wordt een medeklinker verdubbeld als er één korte klinker (a, e, i, o, u) voor staat.
22 -f wordt -ves
one loaf
two loaves
one half
two halves
Veel woorden die eindigen op een -f krijgen in het meervoud -ves.
23 -o wordt -oes
togo
Shegoesto school every day.
todo
Shedoesher homework in the evening.
Do wordt does en go wordt goes bij he, she en it in de present simple (tegenwoordige tijd).
onepotato
a bag ofpotatoes
Veel woorden die eindigen op een -o krijgen in het meervoud -oes.
24 Pitfalls (valkuilen)
De volgende woorden worden vaak door elkaar gehaald.
The car is going too fast.
He said he would be there too.
This present is from me to you.
Too betekent ‘te’ (voor bijvoeglijke naamwoorden) en ‘ook’ (aan het einde van een zin). To betekent ‘naar’, ‘om te’, ‘aan’, ‘te’ (voor een werkwoord).
I like chemistry better than biology.
Then he scored the winning goal.
Than betekent ‘dan’ (in vergelijkingen). Then betekent ‘toen’, ‘dan’ (geeft een tijd aan).
Where is your bag?
You’re late. Do get up earlier.
Your betekent ‘jouw / jullie / uw’ (bezittelijk voornaamwoord). You’re is een samentrekking van you are.
The cat was washing its paws.
It’s almost time for dinner.
Its betekent ‘van hem / haar’ (bezittelijk voornaamwoord). It’s is een samentrekking van it is of it has.
They left their coats at home.
Have you ever been there?
They’re my best friends.
Their betekent ‘hun’ (bezittelijk voornaamwoord). There betekent ‘er’, ‘daar’ (plaats). They’re is een samentrekking van they are.
Where did you buy that dress?
They were very nice to me.
We’re not really into sports.
Where betekent ‘waar’ (vraagwoord). Were betekent ‘was’, ‘waren’. We’re is een samentrekking van we are.
25 Irregular verbs (onregelmatige werkwoorden)
De 1e vorm = infinitive (hele werkwoord)
De 2e vorm = past simple (verleden tijd)
De 3e vorm = past participle (voltooid deelwoord)
1e vorm - 2e vorm - 3e vorm betekenis
to be - was / were - beenzijn; worden
to beat - beat - beaten (ver)slaan
to become - became - become worden
to begin - began - begun beginnen
to bet - bet - bet wedden
to bite - bit - bitten bijten
to bleed - bled - bled bloeden
to blow - blew - blown blazen
to break - broke - broken breken
to bring - brought - brought brengen
to build - built - built bouwen
to buy - bought - bought kopen
to catch - caught - caught vangen
to choose - chose - chosen kiezen
to come - came - come komen
to cost - cost - cost kosten
to cut - cut - cut snijden; knippen
to dig - dug - dug graven
to do - did - done doen
to draw - drew - drawn tekenen; trekken
to drink - drank - drunk drinken
to eat - ate - eaten eten
to fall - fell - fallen vallen
to feel - felt - felt voelen
to fight - fought - fought vechten
to find - found - found vinden
to fly - flew - flown vliegen
to forbid - forbade - forbidden verbieden
to forget - forgot - forgotten vergeten
to get - got - got krijgen; worden
to give - gave - given geven
to go - went - gone gaan
to grow - grew - grown groeien; worden
to have - had - had hebben
to hear - heard - heard horen
to hide - hid - hidden (zich) verbergen
to hit - hit - hit slaan; raken
to hurt - hurt - hurt pijn doen
to keep - kept - kept houden
to know - knew - known weten
to learn - learnt - learnt leren
to leave - left - left (ver)laten
to let - let - let laten
to lose - lost - lost verliezen
to make - made - mademaken
to mean - meant - meantmenen
to meet - met - met ontmoeten
to pay - paid - paid betalen
to put - put - put zetten; leggen
to read - read - read lezen
to ring - rang - rung (op)bellen
to run - ran - run rennen
to say - said - said zeggen
to see - saw - seen zien
to sell - sold - sold verkopen
to send - sent - sent (ver)zenden; (ver)sturen
to sing - sang - sung zingen
to sit - sat - sat zitten
to speak - spoke - spokenspreken
to spend - spent - spentdoorbrengen
to stand - stood - stoodstaan
to steal - stole - stolen stelen
to swim - swam - swumzwemmen
to take - took - taken nemen
to teach - taught - taught. onderwijzen
to tell - told - told zeggen; vertellen
to think - thought - thoughtdenken
to throw - threw - throwngooien
to wake - woke - wokenwakker worden
to wear - wore - worn dragen
to wear - wore - worn dragen
to win - won - won winnen
to write - wrote - writtenschrijven
26 Phrasal verbs (samengestelde werkwoorden)
be fond ofgek zijn op
be good atgoed zijn in
be interested ingeïnteresseerd zijn in
be keen onenthousiast zijn over
be proud oftrots zijn op
bring alongmeebrengen
bring backterugbrengen
bring inbinnenbrengen, opleveren
bring upGrootbrengen, opvoeden
carry outuitvoeren
cut backbezuinigen
cut downterugbrengen in hoeveelheid, vellen
cut offafsnijden, onderbreken
cut outuitknippen
feel likevoelen als, zin hebben om
get offuitstappen
get oninstappen
get tomogen
get upopstaan
give awayweggeven
give backteruggeven
hand ininleveren
hand outuitdelen
hand overoverhandigen
hand roundrondgeven
leave behindachterlaten
leave outweglaten
let inbinnenlaten
lie downgaan liggen
look atkijken naar
look forzoeken naar
look likelijken op
pick upoppakken
point outwijzen op/naar
push aroundrondduwen
push overomstoten
put awaywegdoen
put downneerleggen
put onaandoen (kleding)
put throughdoorverbinden, iemand iets aandoen
put togetherin elkaar zetten
read outvoorlezen
set backterugzetten
set downneerleggen
shut offafsluiten
sit downgaan zitten
smell likeruiken als
sound likeklinken als
stand upopstaan
take backterugnemen
take downneerhalen, noteren
take ininnemen, begrijpen
take offuitdoen (kleding)
take onaanvaarden, beginnen
take overovernemen
taste likesmaken als
think overoverdenken
think throughdoordenken
turn off, switch offuitdoen (licht, en dergelijke)
turn on, switch onaandoen (licht, en dergelijke)
REACTIES
1 seconde geleden