Zit je in de bovenbouw van havo of vwo?

Vul dan deze vragenlijst in over jouw studiekeuze en maak kans op een van de cadeaubonnen van 20 euro.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 5, 9, 10 en 12

Beoordeling 4.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 6164 woorden
  • 6 juli 2007
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 4.9
9 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Vacature! Wij zoeken een redacteur voor 4-8 uur per week

Ben je op zoek naar een leuke bijbaan, maar is vakkenvullen of een krantenwijk niet echt wat voor jou? Kom dan werken bij Scholieren.com in Utrecht! Als je nieuwsgierig bent, goed met taal en niet bang om mensen aan te spreken, moet je zeker even verder lezen.

Meer weten
Hoofdstuk 1

§1,1
Mensen kopen goederen om in hun behoeften te voorzien, als ze niet voorhanden zijn worden ze geproduceerd.

De behoeften van een mensen bestaat uit alles wat de mens nodig heeft.
Primaire behoeften: zijn nodig om in leven te blijven (basisbehoeften), voedsel, kleding, onderdak
Secundaire behoeften: alles wat het leven aangenamer maakt, auto, tv
Om in de behoeften van mensen te voorzien zijn er goederen nodig.
Goederen zijn alle stoffelijke en onstoffelijke middelen waarmee in behoeften kan worden voorzien
Goederen
Vrije goederen Economische goederen
Individuele Collectieve Quasi collectief
Vrije goederen -> gratis,lucht
Economische goederen: waarvoor betaald moet worden
Individuele: zijn goederen splitsbaar in eenheden en die individueel verkocht kunnen worden.
Collectief: niet splitsbaar in eenheden en kunnen individueel verkocht worden. Dijken, Defensief, verkeersveiligheid
Quasi collectief: individuele goederen die door de overheid worden aangeboden zoals wegen, bruggen, tunnels, bieb en onderwijs.
§1.2
Productie: toevoegen van waarde
Productiefactoren (middelen) zijn middelen die nodig zijn voor productie
- Arbeid: loon
- Kapitaal: rente
- Natuur: pacht
- Ondernemingsactiviteit: de drie eerdergenoemde factoren combineren: winst
Productie: is het combineren van productie factoren met doel waarde toe te voegen
Productie of toegevoegde waarde: omzet - onderlinge leveringen
Productie of toegevoegde waarde = beloningen van productie factoren
Nationaal product = nationaal inkomen
Nationaal product: de som van in een land gedurende een jaar toegevoegde waarde
Nationaal inkomen: som van de gedurende een jaar in een land aan de productie factoren uitgekeerde beloningen
BBP:
Productie of toegevoegde waarde binnen een land
Netto: exclusief vervangingsinvesteringen
Bruto: inclusief vervangingsinvesteringen
§1.3
Welvaart is de mate waarin in de behoeften is voorzien
Schaarste: behoefte tegenover hoeveelheid middelen om de behoefte te bevredigen
Schaarste < WELVAART
Als er kleinere schaarste is hoeft er niet altijd een grotere welvaart te zijn;
- behoefte nemen toe
- de productie neveneffecten kan hebben, die zowel positief als negatief kunnen zijn.
Behoeften nemen toe:
Als de behoeften precies even hard stijgen als de productie neemt de welvaart niet toe
De productie kan neveneffecten hebben die welvaartsverlagend kunnen werken:
Externe effecten: doen zich voor als het streven naar welvaart door de 1 onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart van een ander.
Positief: mooi gebouw, geeft wijk een facelift
Negatief: lawaai,stank
Welvaart in enge zin: productie
Welvaart in ruime zin: productie, behoeften, externe effecten
§ 1.4
Arbeid
Beroepsgeschikte bevolking: alle mensen tussen de 15 en 65 jaar
Beroepsbevolking: bestaat uit alle personen tussen de 15 en 65 jaar die kunnen willen en mogen werken.
Opmerkingen:
- Vanaf 12 uur per week
- Werklozen horen er ook bij maar ze moeten wel geregistreerd staan. (werkloze die een baan zoekt van minder dan 12 uur wordt niet meegerekend.)
Participatie: welk deel van de beroepsgeschikte bevolking ook tot de beroeps bevolking behoort.
Participatiegraad: beroepsbevolking
-------------------------- x100%
bevolking van 15 tot 65 jaar.
Kapitaal
Kapitaal goederen: zijn goederen die niet bestemd zijn voor consumptief verbruik maar om andere goederen te produceren
Vast kapitaal: Dat zijn goederen die meer dan 1 productieproces meegaan. Zoals, machines, gebouwen transportmiddelen, octrooien en auteursrechten
Vlottend kapitaal: voorraden.
Inversteren: het aanschaffen van kapitaalgoederen.
Kapitaalintensiteit: is de hoeveelheid kapitaal goederen per eenheid arbeid
Breedte – investering: een investering waarbij de kapitaalintensiteit niet toeneemt. In verhouding evenveel arbeid als kapitaal goederen bij komt
Diepte investering: is een investering waarbij de kapitaal intensiteit toeneemt. Je koopt bijvoorbeeld een dubbele bus. Met 1 arbeider.
Afschrijving: geven de in geld uitgedrukte waardedalingen van kapitaalgoederen weer.
Natuur:
- De ligging van een land of regio
- Natuurlijke hulpbronnen
- Het klimaat
- Milieufactoren
Duurzame ontwikkeling:
Manier van produceren die de natuurlijke omgeving zoveel mogelijk onaangetast laat en die de onaangename kanten van onze manier van produceren niet naar de toekomst verschuift.
Ondernemingsactiviteit:
Het zo goed mogelijk combineren van productiefactoren.
Nu is er een duidelijke scheiding tussen organiserende activiteit en het lopen van risico.
§1,5
Productiefunctie: legt het verband tussen de gebruikte productiemiddelen aan de ene kant en de voortgebrachte producten aan de andere kant. Input - output
Arbeid
Kapitaal Productie proces -> Productie
Natuur
Ondernemingsactiviteit
Hoeveelheid productiefactoren (kwantiteit)
Arbeid: arbeidsjaren
Kapitaal: kapitaalgoederen in geldeenheden
Natuur: kan niet
Ondernemingsactiviteit: kan niet
Kwaliteit van productie factoren:
Arbeid: scholing, ervaring
Kapitaal: verbeterd door ontwikkeling van techniek
Natuur: verbeterd: drainage, verslechterd:externe neveneffecten
Ondernemingsactiviteit: het bijeenbrengen van andere productiefactoren efficiënter bijeenbrengt.
Substitutie: vervanging van arbeid door kapitaal.
Hoofdstuk 2:

§ 2,1

Rechtsvorm of ondernemingsvorm = de juridische vorm die aan een onderneming wordt gegeven.
-Geen rechtspersoonlijkheid: geen scheiding tussen de bezittingen en schulden van de onderneming en die van de eigenaar (eenmanszaak en vennootschap onder firma)
-Wel rechtspersoonlijkheid: scheiding tussen de bezittingen en schulden van de onderneming en die van de eigenaar. (Bv,nv.)
Eenmanszaak:
-1 eigenaar
-kan veel werknemers hebben
-overzichtelijk
-geen rechtspersoonlijkheid
Vennootschap onder firma:
-meerdere eigenaren (firmanten of vennoten)
-geen rechtspersoonlijkheid
-niet echt overzichtelijk
-kan veel werknemers hebben
De naamloze vennootschap:
-eigendom berust bij de aandeelhouders
-Rechtspersoonlijkheid
-Aandelen zijn naamloos
-Leiding van de onderneming bij professionele bestuurders, de managers.
De besloten vennootschap:
-Rechtspersoonlijkheid
-Niet vrij verhandelbaar (op naam)
-Heeft slechts een beperkt aantal aandeelhouders.
-Leiding van de onderneming bij professionele bestuurders, de managers
Omvang van bedrijven kan je meten:
-aantal werknemers
-grootte van de omzet
-de gezamenlijke beurswaarde van de uitstaande aandelen
Quartaire sector: maatschappelijk dienstverlening zonder winst te maken. School
Primaire sector: visserij
Secundaire sector: industrie
Tertiaire sector: commerciële dienstverlening. Banken, horeca transportbedrijven.
§ 2,2
Bedrijfskolom: is de opeenvolging van economische activiteiten die nodig zijn om een bepaald product te maken.
Oerproducent: primaire sector, (melk melken..)
Eindproducent:winkel
Bedrijfstak: alle bedrijven die zich in dezelfde fase in de bedrijfskolom bevinden
Verticale bewegingen: bewegingen binnen bedrijfskolom, integratie, differentiatie
Horizontale beweging: bewegingen van de ene bedrijfskolom naar de andere. Parallellisatie, specialisatie
Integratie: het samenvoegen van twee of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in 1 bedrijf.
Differentiatie:het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of een volgende fase in de bedrijfskolom
Parallellisatie: een bedrijf producten uit andere bedrijfskolommen die zich in hetzelfde stadium van bewerking vinden, in zijn assortiment opneemt.
Branchevervaging: als de parallellisatie erg ver doorgaat.
Specialisatie: betekent dat een bedrijf zich gaat toeleggen op de productie van 1 of enkele producten binnen een bedrijfstak
§2,3
Concentratie: is het verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door een steeds kleiner aantal bedrijven worden genomen. (de economische macht ligt bij steeds minder bedrijven)
Hoe komt dat?!
-Grote bedrijven worden nog groter, en kleine bedrijven geven het dan op
-Zelfstandige bedrijven gaan op in een nieuwe grotere onderneming. D.m.v fusies en/of overnames
-Zelfstandige bedrijven gaan samen werken zonder hun zelfstandigheid te verliezen.
Fusies en overnames :bedrijven die elkaar overnemen
Fusies: 2 gelijkwaardige partners besluiten op te gaan in een nieuw rechtspersoon
Overname: een onderneming de meerderheid van de aandelen van een andere onderneming krijgt.
Concern:een bundeling van bedrijven die binnen een grotere eenheid als dochter of kleindochter plaats hebben.
Motieven voor schaalvergrotingen:
-Kostenvoordelen
-Risicospreiding
-Toelevering
-Toegang tot de vermogensmarkt
-Research
Multinational: een bedrijf die in verschillende landen vestigingen heeft.
Waarom multinational?
Dezelfde motieven als bij schaalvergrotingen
-profiteren van lage lonen
-profiteren van lage belastingsdruk
-profiteren van lage transport kosten door dichtbij de afzet markt en grondstoffen te gaan zitten.
-Het omzeilen van protectionistische maatregelen
Samenwerkingen:
Kartel:samenwerkingsvorm tussen juridisch zelfstandige ondernemingen met het doel de concurrentie te beperken.
Gunstig voor bedrijven (ze kunnen de prijzen heel hoog maken)
Ongunstig voor consumenten. (prijzen zijn dan hoog)
Prijskartel: ondernemers maken dan afspraken over de prijs.
Productiekartel:de ondernemers spreken niet meer dan een bepaalde hoeveelheid te produceren af. Doel prijs hoog te houden door een beperkt aanbod.
Rayonkartel: verdeelt de afzet geografisch, om ervoor te zorgen dat men elkaar niet voor de voeten loopt.
Voorwaardenkartel: maakt afspraken over zaken als kortingen, garantie, betalingsvoorwaarden.
Mededingingswet: verbiedt het bestaan van kartels en andere vormen van misbruik van economische machtsposities.
De Nederlandse mededingingsautoriteit controleert dat.
Mededinging:concurrentie
De NMa bevordert concurrentie.
Hoofdstuk 3

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

§3.1 Het begrip model

Model = een gestileerde weergave van een deel vd werkelijkheid.
Gestileerd = gestroomlijnd, zonder details.
Vb. landkaart en
§3.2 Opbrengsten
Omzet = prijs x afzet
TO = pq
Als de p constant is, is de formule lineair en dus een rechte.
§3.3 Kosten
Voor produceren zijn veel dingen nodig die worden betaald;
• Arbeid
• Diensten van andere bedrijven (schoonmaak)
• Producten die bij andere bedrijven moeten worden gekocht (energie)
Twee soorten kosten:
• Constante
• Variabele
Constante kosten = de kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn vd geproduceerde hoeveelheid producten.
Korte termijn = de periode waarin de voorraad vaste kapitaalgoederen niet kan worden uitgebreid. Deze liggen dus vast, en hangen samen met de vaste kapitaalgoederen (afschrijving, rente en INTEREST). Soms is loon ook constant omdat het heel lastig is om iemand zomaar te ontslaan.
Variabele kosten = de kosten die op korte termijn aan veranderingen onderhevig zijn en afhangen vd geproduceerde hoeveelheid producten. Voorbeelden; grondstoffen (meer nodig bij grotere productie) en loon van oproepkracht en energiekosten van machines.
Op welke manier hangen de variabele kosten vd productie af?
* VK zijn rechtevenredig met de productie; per stuk constant.
* VK zijn per stuk niet constant.
Constante kosten zijn alleen op de korte termijn constant, deze bestaan niet op lange termijn. Bij uitbreiding nemen de constante kosten sprongsgewijs toe met de uitbreiding.
Variabele kosten gaan door de oorsprong, constant niet.
TCK = totale constante kosten
TVK = totale variabele kosten
TK = totale kosten
TK = TCK + TVK
TK = TCK + a q
a = variabele en q de afzet
Voor q zijn twee begrippen gebruikt: de afzet en geproduceerde hvh. Deze zijn niet altijd aan elkaar gelijk. In één geval wel; als de voorraad gelijk blijft.
Productie = het aantal vervaardigde eenheden
§3.4 Kosten nader beschouwd
Gemiddelde constante kosten GCK = TCK : q
gemiddelde variabele kosten GVK = TVK : q
gemiddelde totale kosten GTK = TK : q
GTK = GVK + TCK
§3.5 Maximale winst en kostendekking
Maximale winst = Streven naar zo groot mogelijke winst.
Kostendekking = Produceren om de kosten te dekken.
TW = TO – TK
TO = pq
TK = aq + TCK
-> TW = pq – aq – TCK
Break-evenafzet is de afzet waarbij de kostendekking plaatsvind, TW is hierbij gelijk aan 0 en snijdt de x-as.
§3.6 Maximaal marktaandeel en continuïteit
marktaandeel = omzet vh betreffende bedrijf x 100%
omzet op de totale markt
Continuïteit = Als een bedrijf afziet van maximale winst of marktaandeel en hiermee kiezen voor een bescheiden winst om hiermee het bedrijf, werkgelegenheid en inkomens te laten bestaan. Het is de vraag of een bedrijf hiermee kan overleven.
§3.7 Spanning tussen de doelstellingen
Het kan dat de doelstellingen van een bedrijf en van andere groepen in de maatschappij overeenkomen. Maar het kan ook dat de doelstellingen niet overeenkomen, hierbij is het zaak om de negatieve externe effecten zoveel mogelijk te vermijden.
De doelstellingen duurzame ontwikkeling en maximale winst komen vaak niet overeen.
Hoofdstuk 4

§4.1 Collectieve sector
Collectieve lastendruk = de lastendruk voor de burgers uitgedrukt in het BBP.
Collectieve uitgavenquote = uitgaven vd collectieve sector uitgedrukt in het BBP.

§4.2 Uitgaven Collectieve sector
Overheidsproductie = waarde vd ambtenarensalarissen.
§4.3 Inkomsten Collectieve sector
Belastingen = gedwongen afdrachten aan de overheid zonder directe tegenprestatie.
Directe belasting = de belastingsdruk ligt op één persoon.
Indirecte belasting = de kosten drukken op consument maar de aanbieder draagt deze af aan de staat (BTW).
Loonheffing = de voorheffing vd inkomstenbelasting.
Progressieve belasting = als het rentepercentage vd belasting toeneemt naar mate het inkomen groter wordt.
Gemiddelde belastingdruk = te betalen belasting uitgedrukt in het inkomen.
Marginale belastingdruk = de belasting die je over de top van je inkomen betaalt.
Aanmerkelijk belang = als je bezit bent in > 5% vd aandelen v/e bedrijf.
Vermogen = het verschil tussen je bezittingen en schulden.
Vennootschapsbelasting = belasting die een BV of NV moet betalen over de gemaakte winst.
Accijnzen = een belasting om het gebruik van bepaalde goederen te ontmoedigen.
Invoerrechten = heffing aan de grens bij de invoer van een product.
Niet-belastingontvangsten = alle inkomsten vd overheid die niet vallen onder directe of indirecte belastingen.
Retributies = betalingen aan de overheid met een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie.
Draagkrachtbeginsel = de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten, dit is progressief.
Profijtbeginsel = dat de burgers betalen naar de mate dat ze profijt hebben van bepaalde overheidsvoorzieningen.
§4.4 tekort
Financieringsbehoefte = het bedrag dat een overheid moet lenen.
Financieringstekort = het bedrag waarmee de staatsschuld toeneemt.
Begrotingssaldo = verschil tussen totale overheidsuitgaven en de inkomsten.
Dit kan positief (begrotingsoverschot) of negatief (begrotingstekort) zijn.
Financieringssaldo = begrotingstekort – aflossing op de staatsschuld.
Staatsschuldquote = de staatsschuld uitgedrukt in het BBP.
Gevolgen v/e te hoge staatsschuld;
 Andere uitgaven verdrongen -> geen geld meer over door lenen.
 Crowding out = dat de overheid zoveel geld leent dat de kapitaalmarkt voor gezinnen en bedrijven wordt verdrongen.
 Inflatie -> door de rente stijgen de prijzen.
§4.5 Terugtocht vd overheid?
Wig = verschil tussen loonkosten voor de ondernemer en het nettoloon voor de werknemer.
Formule wig = loonkosten – nettoloon x 100%
loonkosten
Gevolgen van te hoge collectieve lasten;
 Ontmoedigde werking op arbeidsaanbod -> meer arbeidsinspanning is meer geld, maar dit moet worden afgedragen dus benadeelt. Ook is een nettoloon maar klein beetje hoger dan een uitkering.
 Loonkosten te hoog voor de werkgever -> daarom wordt arbeid sneller vervangen door kapitaal leidt tot werkloosheid.
 Aantasting vd concurrentiepositie -> als kosten hoger zijn stijgen de prijzen en gaan buitenlandse klanten weg waardoor export daalt.
 Gevolgen voor overheidsontvangsten -> deze nemen af door:
- Ontwijking -> bedrijven gaan naar buitenland en mensen gaan zelf klussen.
- Ontduiking -> zwart geld
- Afwenteling -> werknemers eisen hogere brutolonen daardoor komen bedrijven in de problemen.
- Demotivatie -> arbeidsmotivatie neemt af.
§4.6 Begroting vd EU
Inkomsten vd EU:
 Deel vd BTW
 Douanerechten -> invoerrechten
Een heffing op omvang vh nationaal product
H5 Internationale handel

5.1 Wat is er bijzonder aan de internationale handel?

Internationale handel = als de inwoners vh ene land goederen kopen in een ander land.
Export/uitvoer = verkoop aan het buitenland.
Import/invoer = aankopen in het buitenland.
Wat beïnvloedt de internationale handel;
 Wisselkoersen = de prijs die we betalen voor vreemd geld.
 Economische politiek: belastingspolitiek beïnvloedt de lonen en hierdoor wordt de prijs beïnvloedt.
 Immobiliteit vd productiefactor arbeid: deze is onbeweeglijk.
5.2 Waarom is er internationale handel?
 Goederen of diensten zijn niet verkrijgbaar in eigen land. Dit kan ontstaan door klimaat, beschikbaarheid vd grondstofreserves.
 Er kan een voorkeur zijn voor buitenlandse producten.
 Politieke overwegingen spelen een rol. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn omdat landen met elkaar willen samenwerken.
 Buitenlandse producten zijn goedkoper dan binnenlandse.
Absolute kostenverschillen = dat één land een product goedkoper kan maken en uitvoeren naar het buitenland.
De wet van relatieve/comparatieve kostenverschillen = dat een land dat het product gaat maken een relatief kostenvoordeel heeft.
Hierbij gaat het om de onderlinge ruilverhouding binnen de twee landen.
Als landen zich gaan toeleggen op de relatief goedkopere producten dan ontstaat er vanzelf een internationale arbeidsverdeling. Deze specialisatie heeft tot gevolg dat de binnenlandse productiefactoren anders worden aangewend.
Autarkisch = dat een land geen handelsrelaties heeft en zelf alles produceert.
Vrijhandel = dat de overheid internationale goederen en dienstenstromen niks in de weg legt waarbij landen dus handelsrelaties met elkaar hebben.
Allocatie = aanwending vd productiefactoren.
5.3 Internationale concurrentiepositie
Internationale concurrentiepositie = de mate waarin een land in staat is om goederen te exporteren.
Factoren die van belang zijn voor internationale concurrentie;
 De relatieve schaarste vd productiefactoren
Ontwikkelingslanden hebben meer arbeidsintensieve producten en westerse landen kapitaalintensieve producten.
 Beschikbaarheid van technisch hoogwaardige kapitaalgoederen
1. Mechanisering = machines nemen handelingen vd mensen over.
2. Automatisering = dat machines de besturing v/e productieproces overnemen.
 Scholing vd beroepsbevolking
In westerse landen veel human capital = de kennisintensieve goederen.
 Bestaan van schaalvoordelen
= de kostenvoordelen voor bedrijven als deze op grotere schaal gaan produceren.
Bv. betere arbeidsverdeling, meer leveranciers, meer financiële mogelijkheden en minder ‘overhead kosten’ (kosten vd leiding en administratie). Een nadeel is dat het overzicht moeilijker is en de communicatie moeizamer.
 Bestaan van arbeidsrust
Een land waar veel stakingen zijn is geen betrouwbare leverancier.
 Aanwezigheid v/e goede infrastructuur.
Goede niet drukke wegen, havens en luchthavens zijn belangrijk maar gaat ook om goed communicatie en informatienetwerk.
 Stabiele wisselkoers
Hoe stabieler de koers des te beter voor importeurs omdat ze zo minder de kans lopen om meer te moeten betalen voor een product dan afgesproken door een verandering vd wisselkoers. Stabiele wisselkoers -> stimuleert handel.
Ruilvoet = prijsindex uitvoer
Prijsindex invoer
De ruilvoet staat voor de internationale concurrentiepositie.
Hoe groter de ruilvoet des te beter want dit betekent dat het land meer exporteert dan importeert.
Arbeidsproductiviteit = de waarde vd geproduceerde hvh goederen per arbeidsuur.
Arbeidsproductiviteit = geproduceerde hvh goederen
hvh arbeidsuren
Het hoeft niet te betekenen dat een hogelonenland meer kosten maakt dan een lagelonenland. Meestal is de arbeidsproductiviteit vd hogelonenland veel hoger en hierdoor kan deze goedkoper zijn.
Maar als de arbeidsproductiviteit bijna gelijk is verdwijnt deze naar het lagelonenland.
5.4 Vrijhandel of protectie?
Vrijhandel = als overheden de internationale handel niks in de weg leggen.
Protectie = de bescherming v/e bedrijfstak of een economie tegen buitenlandse concurrentie.
Door protectie stijgt het binnenlands prijspeil doordat ze producten nu zelf gemaakt moeten worden en die zijn hierdoor duurder.
Door vrijhandel kunnen op korte termijn de kleine boerenbedrijven failliet gaan. Deze mensen raken werkloos maar krijgen nieuwe baan dus alles komt weer goed op lange termijn.
Redenen voor protectie;
 Lagelonenargument
Men vindt de lagelonenlanden een slechte concurrent omdat deze goedkoper is maar hierbij wordt de arbeidsproductiviteit vergeten.
 Antidumpingargument
Dumping = verkopen onder de prijs om de markt te veroveren. Hierdoor wordt plaatselijke concurrentie vaak uitgeschakeld. Waarna de prijzen weer stijgen.
 Opvoedingsargument
Soms is protectie nodig om een opkomende bedrijfstak te laten ontwikkelen deze kan niet gelijk opboksen tegen de gevestigde concurrentie.
 Zelfvoorzieningsargument
Landen kunnen onafhankelijk willen zijn als het gaat om strategische producten als wapens en voedsel.
 Retorsie
= het verschijnsel dat als het ene land met protectie begint nemen de andere landen ook tegenmaatregelen. Hierdoor kan een handelsoorlog ontstaan.
Handelspolitiek = het ingrijpen door overheden in het internationale goederen en handelsverkeer met bv. protectie.
Tarifair slaat op tarief/heffing. Non-tarifair = overige maatregelen.
Handelspolitieke maatregelen
Tarifair Non-tarifair
- In/uitvoerrechten - Contingenteringen/ quota
- Administratieve beperkingen
- Handelsverdragen
- Subsidies
 In/uitvoerrechten
= heffingen die bij een bepaald goed aan de overheid vh importland moeten worden betaald.
Dit met het doel om het artikel duurder te maken -> gebruik beperken.
Prohibitief = als de import daalt tot vrijwel nul ten gevolge van invoerrechten.
Uitvoerrechten zijn er om een tekort aan bepaalde producten te voorkomen.
 Contingenteringen/ quota
Een contingentering legt de hvh v/e product aan banden.
 Administratieve beperkingen
Soms wordt een invoer lastig gemaakt door allerlei administratieve beperkingen.
 Handelsverdragen
Landen kunnen met elkaar verdragen sluiten om een vrije handel te garanderen.
 Subsidies
1. Landen kunnen productie van binnenlandse goederen subsidiëren voor een betere concurrentie met het buitenland.
2. Landen kunnen export bevorderen m.b.v. exportsubsidies.
5.5 Internationale handel in praktijk
Autarkie = dat een land geen enkele handelsrelatie heeft met het buitenland.
Afhankelijkheid vh buitenland wordt gemeten m.b.v. de in- uitvoerquote.
Invoerquote = waarde vd goederen en diensteninvoer
Nationaal product
Uitvoerquote = waarde vd goederen en dienstenuitvoer
Nationaal product
Open economie = een land met hoge in- en uitvoerquotes.
Gesloten economie = een volledig autarkische economie.
Wat de NL export en import betreft zijn twee zaken belangrijk;
 De geografische spreiding -> waar gaat import heen en waar komt het vandaan.
 De samenstelling vh export en importpakket
Drie grote handelsblokken;
 EU
 VS
 Japan
5.6 Economische integratie
Economische integratie = dat landen die aan de integratie meedoen uiteindelijk één economie gaan vormen.
Nut hiervan is dat de markt groter wordt -> betere arbeidsverdeling. Dus de bedrijven krijgen schaalvoordelen. Verder kunnen de productiefactoren ook over landsgrenzen bewegen -> kan voordeel zijn door tekorten weg te werken met overschotten.
Economische integratie -> grotere markten -> hogere productie -> hogere lonen.
Vormen economische samenwerking;
 Vrijhandelszone
Doel; onbelemmerd handelsverkeer van goederen en diensten. Derde landen blijven eigen politiek voeren en worden buitengesloten. Hierdoor kunnen ze land kiezen met laagste invoerrechten -> dupeert andere landen -> daarom certificaten van oorsprong ingevoerd = staat waar product gemaakt is en mag alleen in deze zone vrij worden verhandeld.
 Douane-unie
Behalve vrij verkeer van goederen en diensten is er een gemeenschappelijk buitentarief: elk land heeft dezelfde invoerrechten.
 Gemeenschappelijke markt
Behalve vrij verkeer van diensten/goederen en gemeenschappelijk buitentarief ook nog een vrij verkeer van productiefactoren (arbeid en kapitaal).
 Economische unie
Kenmerken;
1. vrij verkeer van goederen en diensten
2. vrij verkeer productiefactoren
3. gemeenschappelijk buitentarief
4. gemeenschappelijke economische politiek
Alle punten nu ingevoerd behalve de laatste (niet altijd) soms na veel overleg.
 Economische en monetaire unie
Voor laatste stap van integratie is een algemene munteenheid nodig. Niet alle leden vd EU doen mee en daarom valt dit niet samen met de EU.
Landen die willen toetreden moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen = convergentiecriteria. Het gaat om financiële voorwaarden.
Stabiliteitspact = dat het financieringstekort v/e land niet boven 3% vh BBP mag komen en de staatsschuld niet hoger dan 60% vh BBP. Dit om financiële problemen voor de andere landen te voorkomen.
5.7 Internationale organisaties
 WTO = World Trade Organisation
Doel; wereldhandel bevorderen.
Non-discriminatie = wat je aan het ene land toestaat moet je ook het andere land toestaan. Wordt gebruikt via; meestbegunstigingsclausule = een clausule die de zegt dat bepaalde afspraken voor alle landen gelden.
 OESO = Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
Taak vroeger: economische economieën op helpen krabbelen.
Tegenwoordig: uitvoeren van vergelijkende studies over aangesloten landen om economisch advies te geven.
 IMF = Internationaal Monetair Fonds
Doel; financiële steun aan ontwikkelingslanden.
Elk land kan geld lenen bij IMF en hiertoe is een fonds opgericht. Elk deelnemend land beschikt over een deel vh fonds = quotum. Algemeen trekkingsrecht = dat een land over dit quotum kan beschikken na overleg of zonder overleg.
Bijzondere trekkingsrechten = dat lidstaten niet eerst geld moesten storten om erover te kunnen beschikken.
 Wereldbank
Doel; ontwikkelingslanden aan goedkope leningen helpen met een lage rente en lange looptijd. Hiervoor wordt geld gebruikt vd westerse kapitaalmarkt of uit een fonds.
 UNCTAD = United Nations conference on trade and development.
Deze organisatie houdt zich bezig met het actief betrekken vd ontwikkelingslanden bij de economische integratie.
Resultaten vd UNCTAD;
 Tariefpreferenties = dat rijke landen arme landen het recht geven bepaalde producten in te voeren zonder of hele kleine invoerrechten.
 Buffervoorraden = om grondstofprijzen te stabiliseren.
Hoofdstuk 9

§9.1 Het keuzeprobleem

Consumenten = mensen die goederen vragen om in hun behoeften te voorzien.
Bij consumeren doen zich de volgende problemen voor;
 Veel behoeften kunnen worden voorzien met verschillende goederen.
 Inkomen in beperkt. Dit is vaak niet groot genoeg om in alle behoeften te voorzien.
De behoefte vd mens richt zich op goederen.
Vrije en economische goederen. Hierbij gaat het om economische goederen, deze moeten worden geproduceerd en daardoor is er een zekere schaarste. Schaarste betekent niet zeldzaamheid maar er zijn toch productiefactoren aan opgeofferd.
Veel goederen zijn alternatief aanwendbaar = dat ze op meerdere manier kunnen dienen.
§9.2 Markten
Markt = het geheel van vraag en aanbod.
1. Concrete markten
2. Abstracte markten
1. Concrete markten
= een plaats waar vragers en aanbieders samenkomen met het doel te kopen en verkopen.
Er zijn verschillende soorten;
 Winkels
- Filiaalbedrijven
- Vrijwillige filiaalbedrijven
- Warenhuizen
 Kraampjesmarkten
 Veilingen
- Veilen bij afslag = wordt veel gedaan met verse producten om dit snel te kunnen verkopen en er kunnen zo ook grote hvh worden verkocht.
- Veilen bij opbod = wordt veel gedaan met unieke objecten.
Conclusie;
 Door markten krijg je snel inzicht in de totale vraag en aanbod.
 Via biedingen krijg je inzicht in prijzen vd vragers.
 Via ophoudprijzen (doordraaiprijzen) krijg je de minimumprijzen.
2. Abstracte markten
Abstract = dat de bieders en aanbieders niet op een aanwijsbare plek samenkomen. Het gaat hierbij om alles wat bepalend is voor de prijs.
Prijs = de in geld uitgedrukte waarde v/e goed.
Prijs is voor de aanbieder de opbrengst en voor de koper zijn het de kosten.
Schaarste wordt beïnvloed door de behoefte en de productiemiddelen.
Prijsmechanisme = een abstract mechanisme waarbij men aan de hand vd prijs kan zien of er veel vraag naar is of aanbod.
§9.3 Marktvormen
Marktvorm = geheel van prijsbepalende factoren voor een bepaald goed.
 Aantal vragers en aanbieders
Aantal aanbieders Kenmerken Voorbeelden
Één aanbieder  Aanbieder stelt de prijs vast en heeft dus erg veel invloed.
 Deze kan hoger zijn maar niet al te hoog want dan koopt niemand het goed meer. Gasbedrijven
Waterleiding
Weinig aanbieders  Aanbieders houden hierbij rekening met de handelingen van andere aanbieders.
 Veel invloed op prijs, maar door concurrentie niet al te gek doen. Auto-industrie
Vliegindustrie
Olie-industrie
Veel aanbieders  De individuele aanbieder kan hierbij geen invloed uitoefenen op de prijs. Dit komt met name door de hele grote markt en het aanbod per aanbieder maar een heel klein deel is. Productie van agrarische goederen:
Tarwe, melk.
 De aard vh goed
Homogene goederen = goederen die op volkomen gelijke wijze voorzien in een bepaalde behoefte. Door deze gelijkheid kan de consument dus ook geen voorkeur uitspreken voor het ene of andere goed -> dus ook geen prijsverschil.
Productdifferentiatie = dat producenten erg veel moeite doen om zich te onderscheiden vd concurrent. Door deze differentiatie ontstaan heterogene goederen.
Heterogene goederen = goederen die, hoewel ze in dezelfde behoefte voorzien, in ogen vd consument toch van elkaar verschillen.
Doordat de consument bereid is voor het ene goed meer geld te betalen dan voor het andere bestaat er dus ook prijzenverschillen.
 Doorzichtigheid vd markt
Doorzichtig = als alle vragers en aanbieders op de hoogte zijn van alles wat er op de markt gebeurt. Homogene goederen hebben dus geen prijsverschil.
Markten zijn ondoorzichtig geworden door prijsdifferentiatie, wat leidt tot grote prijsverschillen. Hierdoor is vergelijken moeilijk.
 Hoogte vd toetredingsbarrières
Hierbij gaat het om toetreding tot de markt; betekent dat iedereen die een product wil aanbieden dit mag doen. Als toetreding moeilijk is, is er minder concurrentie voor gevestigde bedrijven. Deze toetreding kan belemmerd worden door; eisen van vakbekwaamheid en aard vd productie.
Vrije toetreding aan afnemerskant = als iedereen die het product wil kopen hiertoe in staat is.
Indeling marktvormen
Aantal vragers Aantal aanbieders Aard vh product
Marktvorm
Voorbeelden
Veel Een Homogeen Monopolie Nutsbedrijven als gas of water
Veel Weinig Homogeen Homogeen oligopolie Benzine
Heterogeen Heterogeen oligopolie Pc’s, wasmiddel, radio
Veel Veel Homogeen Volkomen concurrentie /
Volledige mededinging Agrarische producten als tarwe of melk
heterogeen Monopolistische concurrentie Kleding, schoenen, voedsel
Als er één aanbieder is zonder substituten = monopolie.
Als er weinig aanbieders zijn die rekening moeten houden met elkaars reacties is er sprake van een oligopolie.
Als zeer veel aanbieders een homogeen product aanbieden = volkomen concurrentie.
De meest voorkomende markt is die van monopolistische concurrentie = dat aanbieders zeer veel verschillende producten aanbieden en zich van elkaar proberen te onderscheiden.
§9.4 Marktgedrag
Soort marktvorm Markten Reden
Individuele producent heeft geen invloed op prijs Volkomen concurrentie
Hierbij kan aanbieder geen invloed op prijs uitoefenen doordat er heel erg veel aanbieders zijn. Hoeveelheidaanpassing = dat producenten productie aanpassen aan marktprijs.
Individuele producent heeft wel invloed op de prijs Monopolie
Oligopolie
Monopolistische concurrentie Prijszetting = als producenten de prijs kunnen beïnvloeden.
Marktgedrag = het handelen van producenten om bepaalde doeleinden te bereiken.
Dit marktgedrag wordt vooral bepaald door het hoofddoel vd producent. Daarom zullen producenten bij oligopolie vaak met elkaar samenwerken.
Reclame is voor volkomen concurrentie onnodig omdat deze zijn positie toch niet kan verbeteren. Dit is voor volkomen concurrentie juist wel het geval.
Een monopolist zal weinig doen om aantrekkelijke aanbiedingen te doen omdat hij toch de enige is.
Marktresultaat = uitkomst vh marktproces.
Dit resultaat omvat de prijs, hvh en kwaliteit vd geproduceerde goederen.
Hoofdstuk 10

§10.1 Vraag naar consumptiegoederen

Consumptie = aanschaf van goederen door gezinnen.
Investeren = dat bedrijven goederen aanschaffen om winst te maken.
Budgetonderzoek = onderzoek naar de uitgaven v/e gemiddeld gezin.
Aantal vragers
Behoefte
Budget
Prijs
Prijs alternatief
Totale vraag
Aantal consumenten
Hoe meer kopers hoe groter de vraag. Maar mensen met te weinig financiële middelen spelen geen rol in het prijsvormingsproces
Behoeften
Ook wel preferenties genoemd bestaan uit primaire en secundaire behoeften. Deze behoefte wordt beïnvloed door verschillende factoren waaronder reclame. Reclame = verstrekken van informatie aan consumenten om zo de verkoop v/e product te bevorderen.
Financiële middelen
- Inkomen
Dit komt met name uit de productiefactor arbeid. Verder kun je ook inkomen hebben uit bezet d.m.v. pacht of rente.
Je kan ook een subsidie krijgen. Bv. kinderbijslag of studiefinanciering.
- Besteedbaar inkomen
Het besteedbaar inkomen bestaat uit het bruto-inkomen – belastingen = netto-inkomen.
Modaal inkomen = het meest voorkomende.
- Krediet
Je kan incidenteel je vermogen vergroten d.m.v. een lening.
Prijzen
Hierbij wordt onderscheid gemaakt in prijs vh goed zelf of prijzen van alternatieven.
Twee soorten goederen die concurreren;
- Substitutiegoederen = goederen die aanvullend kunnen worden gebruikt.
- Complementaire goederen = goederen die elkaar vervangen.
§10.2 Verband tussen Q en p
Ceteris-paribus-voorwaarde = dat je een vergelijking hebt, je iets verandert maar de rest onveranderd blijft.
Vraagvergelijking geldt voor alle consumenten samen.
In het algemeen geldt; Als de p van een goed daalt wordt de Q groter, als de p stijgt dan wordt de Q kleiner.
Bij een grafiek moet de p op de y-as en de Q op de x-as.
Algemene gedaante v/e vraagvergelijking;
Qv = ap + b
A en b > 0 , Qv en p >- 0
Een prijsverandering -> verschuiving langs de vraagcurve.
Verandering van een vd andere factoren -> verschuiving vd curve.
§10.3 Prijselasticiteit vd Q
Prijselasticiteit vd Qv = mate waarin de Qv reageert op een prijsverandering.
Ep = Procentuele verandering van Q
Procentuele verandering van p
Procentuele verandering = nieuw – oud x 100%
Oud
De betekenis van Ep = -0,75 -> dat een prijsdaling van 1% tot gevolg heeft dat de Q met 0,75% zal toenemen.
Elastische vraag = als de procentuele verandering vd Q groter is dan die vd prijs.
Ep < -1 -> Dit geldt voor duurzame consumptiegoederen zoals auto’s en koelkasten.
Inelastische vraag = als de Q weinig reageert op prijsveranderingen. De procentuele verandering van Q is dan kleiner dan die van de p -> –1 < Ep < 0
Vraag is volkomen inelastisch als de Ep = 0. Dit geldt met name voor levensmiddelen; hoe noodzakelijker een goed des te inelastischer de prijs.
Puntelasticiteit = elasticiteit vd Q bij een bepaalde prijs.
Evp = ΛQv x p1
Λp Qv1
Dit deel met de delta is gelijk aan het eerste deel vd vergelijking
Het verschil tussen elastisch en inelastisch is ook van belang voor de ondernemer. Deze wil namelijk zoveel mogelijk omzet maken.
Omzet = p x Qv
Je ziet dat bij prijsdalingen tot een bepaald punt de omzet groter wordt daarna kleiner.
Bij een elastische vraag leidt prijsverlaging -> toename vd omzet.
Bij een inelastische vraag leidt prijsverlaging -> afname vd omzet.
Conclusie; als een ondernemer een grotere omzet wil zal hij in geval v/e elastische vraag de prijs verlagen en in geval v/e inelastische vraag zal hij prijsverhogingen doorvoeren.
§10.4 Kruislingse prijselasticiteit
Kruislinge prijselasticiteit = de Ek vd gevraagde hvh geeft aan in welke mate de Q van goed A reageert op een prijsverandering van goed B.
Bij substitutiegoederen kunnen goederen elkaar aanvullen. Hierdoor leidt de stijging vd Q vh ene goed tot een daling vd Q van een alternatief.
De Ek van substitutiegoederen is altijd positief. Doordat de prijs van goed B stijgt willen mensen mee gebruik maken van een alternatief goed A, daardoor stijgt de Q van goed A.
Ek = relatieve verandering vd Q van goed A
Relatieve verandering vd p goed B
De mate waarin de goederen onderling vervangbaar bepaalt de grootte vd Ep. Hoe groter de Ep des te groter de vervangbaarheid.
Complementaire goederen = goederen die aanvullend kunnen worden gebruikt. Als er één ontbreekt is de rest niet compleet.
De Ek van complementaire goederen is altijd negatief. Omdat de prijsdaling van goed A tot gevolg heeft dat de Q van aanvullend goed B stijgt.
Puntelasticiteit bij complementaire goederen ;
Ek = ΛQa x pb
Λpb pa
Ek = kruislinge prijselasticiteit vd Q
Qa = Q goed A
Pb = prijs goed B
ΛQa = verandering Qa ten gevolge v/e prijswijziging pb.
Λpb
H12 Niet-perfect werkende markten

12.1 Inleiding

Drie soorten markten:
- Monopolie; één aanbieder die veel invloed op de prijs kan uitoefenen.
- Oligopolie; weinig aanbieders die enige invloed op de prijs hebben.
- Monopolistische concurrentie; meerdere aanbieders die zich van elkaar onderscheiden door productdifferentiatie.

Prijszetting is dat de aanbieder binnen bepaalde grenzen zélf de prijs bepaalt.

Hierdoor zijn de inkomsten vd prijszetter minder afhankelijk vh marktgebeuren dan die van de hoeveelheidsaanpasser.

12.2 Monopolie

Monopolie is de marktvorm waarbij één aanbieder een bepaald goed aanbiedt.

Er zijn drie manieren waarop deze monopolies kunnen ontstaan:
- De overheid kan de productie door particuliere bedrijven verbieden, er is dan sprake van een wettelijk monopolie. Voorbeelden zijn water en gas maar deze worden de laatste jaren ook meer geprivatiseerd.
- Als een bedrijf als enige over de juiste kennis/productiegoederen beschikt of als de afzetmarkt te klein voor meerdere aanbieders gaat het om een natuurlijk monopolie.
- Bij een collectief monopolie treden gezamelijke aanbieders op als één aanbieder. Ze maken dan kartelafspraken met elkaar om de concurrentie te beperken.

Monopolies komen niet veel voor. Er zijn namelijk ook veel substituten (vervangende goederen) daarom zal de monopolist de prijs toch niet te hoog kunnen maken omdat de concurrentie dan toeneemt en de mensen massaal voor een goedkoper alternatief kiezen.

Gemiddelde opbrengstlijn

- Omdat een monopolist de enige aanbieder is op een markt is voor hem de vraaglijn gelijk aan de gemiddelde opbrengst -> GO = Qv.
- Verband tussen de GO en MO: de MO loopt altijd 2x zo steil als de GO.
- Het verband tussen de MO en TO:
• Als MO positief zijn stijgen de TO
• TO is maximaal zodra MO = 0
• Als MO negatief zijn dalen de TO
- Als je kijkt naar de prijselasticiteit valt de curve in twee delen: een progressief en degressief verloop. Als de vraag elastisch is zal een prijsdaling voor omzetverhoging zorgen en andersom geldt hetzelfde: bij een inelastische vraag zal een prijsverhoging ook voor een verhoging vd omzet zorgen. De monopolist is immers de enige aanbieder en kan zelf de prijs bepalen.

Prijsdiscriminatie

Markten kunnen worden verdeeld in verschillende segmenten. Een marktsegment is dus een groep afnemers die op gelijke wijze reageert op prijsveranderingen. Wanneer deze segmenten zo verschillend zijn dat doorverkopen naar een volgende markt onmogelijk is kan een aanbieder verschillende prijzen vragen. Dit leidt tot prijsdiscriminatie: een aanbieder vraagt verschillende prijzen op verschillende markten voor hetzelfde product met het doel winst te maken. Een vb. van prijsdiscriminatie is tarieven bij openbaar vervoer, bepaalde groepen mensen kunnen korting krijgen. Dmv legitimatie wordt doorverkopen naar andere markt onmogelijk gemaakt.

Prijsdifferentiatie houdt in dat het prijsverschil komt door de verschillende gemaakte kosten. Deze twee moet je dan ook niet met elkaar vergelijken.

Andere doelstellingen

Een monopolist kan verschillende doelstellingen hebben naar aanzien van zijn bedrijfsbeleid:
- Maximale totale winst: de aanbieder probeert zoveel mogelijk producten af te zetten.
MO = MK.
- Maximale omzet: dit is een goed streven voor de bedrijfsleiding. Zo wordt hun positie in de onderneming versterkt. Maximale omzet wordt behaald door meer aan te bieden tegen een lagere prijs. Hierbij wordt geen maximale winst gehaald.
- Kostendekking: dit geldt met name voor de openbare nutsbedrijven (water, gas)

12.3 Oligopolie

Oligopolie is de marktvorm waarbij er weinig aanbieders zijn.

Doordat we er weinig aanbieders zijn, zijn ze van elkaar afhankelijk. De actie van de één leidt tot de reactie vd ander -> dit tast de winstgevendheid aan. Dus zijn deze bedrijven vooral uit op stabiele verhoudingen.

Marktgedrag

Aanbieders op oligopolische markten strijden voortdurend naar behoudt of vergroting van hun marktaandeel. Hierbij maken ze gebruik van productdifferentiatie: aanbieders benadrukken in reclames de eigenschappen die hun product voor de consument aantrekkelijk maken.
Hierbij gaat het om eigenschappen als verbeteringen, vernieuwingen en hierbij wordt ook ingespeeld op trends.

Door die productdifferentiatie -> heterogene goederen. Deze producten verschillen namelijk en daardoor zijn de prijzen ook verschillend. Een heterogeen oligopolie is dan ook de normale situatie.

Prijsbeleid

Het prijsbeleid – vaststelling vd verkoopprijs – van oligopolische ondernemingen biedt verschillende concurrentiemiddelen:

1. Prijsconcurrentie
Dit betekent dat de onderneming door prijsverlagingen haar marktaandeel probeert te vergroten. Hierdoor moet de concurrentie ook haar prijzen verlagen om zich te beschermen. Gevolg op de lange termijn: prijzen bewegen zich rond de productiekosten.

Ook kan een aanbieder een andere aanbieder vd markt willen verdrijven mbv moordende concurrentie, cut throat competition genaamd. Als dit lukt stijgen de prijzen weer.

Gevolgen van prijsconcurrentie zijn prijsschommelingen en wisselende bezetting vd productiecapaciteit -> planning lastig.

2. Prijsleiderschap
Dit ontstaat als kleine ondernemingen de prijspolitiek volgen van één of meerdere sterke ondernemingen -> dit leiderschap veroorzaakt een zekere stabiliteit in de prijsvorming.

3. Prijsstarheid
Prijsstarheid houdt in dat ondanks kleine veranderingen in de productiekosten de verkoopprijzen niet veranderen. Dit komt doordat prijsverlagingen vd ene aanbieder leiden tot prijsverlagingen van meerdere producenten. Zo blijven de onderlinge prijsverschillen in stand waardoor geen enkel bedrijf hiermee zijn positie verbetert.

12.4 Monopolistische concurrentie

De marktvorm monopolistische concurrentie wordt gekenmerkt door zeer veel aanbieders die heterogene producten aanbieden.

Dit monopolistische gedrag ontstaat door productdifferentiatie: de afnemer maakt onderscheid tussen de producenten. Het gedrag valt en staat met het succes vd productdifferentiatie. Een succesvolle productdifferentiatie -> grotere heterogeniteit vd aangeboden producten -> sterkere monopoliepositie vd producent.

Door succesvolle productdifferentiatie wordt de markt ondoorzichtiger. Hierdoor kunnen prijsverschillen groter worden en langer blijven bestaan.

De grote concurrentie tussen de verschillende ondernemingen blijkt vooral in de productdifferentiatie. Iedere onderneming probeert hiermee namelijk een vaste klantenkring op te bouwen.

Kosten en opbrengsten

Omdat er zeer veel concurrenten zijn is de prijs-afzetlijn vd individuele aanbieder elastisch want juist omdat er meer aanbieders zijn kunnen de klanten bij prijsveranderingen makkelijk overstappen naar de concurrent.

Als er grote winsten worden behaald zal de toetreding toenemen. -> het aantal aanbieders stijgt -> productvariëteiten nemen toe -> consumenten worden over groter aantal producenten uitgesmeerd -> winst per onderneming daalt.

Als er grote winsten worden behaald zal de toetreding toenemen. -> het aantal aanbieders stijgt -> productvariëteiten nemen toe -> consumenten worden over groter aantal producenten uitgesmeerd -> winst per onderneming daalt.

Als een onderneming naar maximale winst streeft, zal hij de prijs vragen die hoort bij de hoeveelheid aanbieden waarbij MO = MK.
Elk assortiment (product vd aanbieder) heeft een bepaald prijsniveau. Het niveau vd H&M is hoger dan dat van de Zeeman.

Door de grote toetreding en de vergaande productdifferentiatie dalen op den duur de winsten.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.