Hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 7, 8, 9

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2918 woorden
  • 5 april 2005
  • 44 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
44 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Hoofdstuk 1

► Inkomen
● Je kunt je inkomen verdienen uit werk
● Of uit bezit (vanwege de rente)
■ Als je werkt is er altijd een boekje waarin je vrije dagen, loon, ontslagprocedure enz. instaan: de CAO

► Het minimumloon is het loon dat je minstens op jouw leeftijd moet verdienen
● Dit bestaat voor de jeugd vanaf 1974 en voor volwassenen al vanaf 1969
● Het loon verandert altijd weer omdat het meestijgt met de prijzen
■Het Centraal Bureau voor de Statistiek houd de prijzenontwikkeling bij
► De CBS doet elk jaar een onderzoek naar het bestedingspatroon van gezinnen (budgetonderzoek)
● Hierbij worden eerst alle gezinsuitgaven in 9 hoofdrubrieken onderverdeeld (bv voeding, vervoer, kleding, enz)
● Dan word er berekend hoeveel het gezin aan die rubrieken uitgeeft
● Daarna word het percentage berekent wat de gezinnen eraan uitgeven
● De uitkomst hiervan is het consumptiepatroon
► De CBS houd ook de prijsstijgingen bij
● Dit doet de CSB door de stijging uit te drukken in een getal: de consumentenprijsindex (CPI)
● Met indexcijfers kun je gemakkelijk de waarde van een grootheid (bv het minimumloon) in de onderzoeksperiode vergelijken met het basisjaar (is gelijk aan 100)
► Het gemiddelde inkomen van een gezin
● Dit ligt vooral aan het aantal personen dat een inkomen heeft
● En ook aan de hoogte van het inkomen
► Door al de gezinnen in groepen te verdelen kun je het verschil van arm en rijk goed zien
● Dit doet de CBS
● Dat gebeurt door 4 even grote groepen te maken; de 4e groep is de rijkste en de 1e de armste
● Door dan bij elke groep het percentage van het totale inkomen te berekenen zie je goed de verdeling tussen arm en rijk
● Als je hier een grafiek van maakt en van de vier groepen de grootte en hun inkomensaandeel optelt dan heet dit cumuleren
► Voordelen van minimumloon omlaag:
● Je wordt dan meer betaalt naar hoe je werkt
● Zo kan de arbeidsproductiviteit omhoog gaan, en de inzet wordt beter
● De werkgever kan zo meer mensen aannemen omdat het goedkoper is dus zijn er minder werkelozen
► Nadelen van minimumloon omlaag:
● De uitkeringen zijn gebaseerd op de minimumlonen dus dan gaan de minimumlonen ook omlaag
● Zo kan een werknemer te weinig loon krijgen voor levensonderhoud
► Je hebt twee groepen:
● Economisch actieven (de werkenden)
● Economisch niet-actieven (de werkelozen)
■Als je geen werk hebt ben je afhankelijk van je partner of van een uitkering. Zolang je die uitkering ontvangt ben je verplicht te solliciteren op vacatures
Hoofdstuk 2

► Je hebt 4 productiefactoren en de beloningen daarvoor, het primair inkomen
● Arbeid loon
● Natuur pacht
● Kapitaal huur/rente
● Ondernemerschap winst
■De verdeling van het totale inkomen over de productiefactoren noem je categoriale inkomensverdeling

► Kapitaalgoederen zijn goederen waarmee je andere goederen kunt produceren en zelf ook geproduceerd zijn. Er zijn 2 soorten van:
● Vaste kapitaalgoederen/duurzame productiemiddelen (deze gaan meer dan een productieproces mee)
● Vlottende kapitaalgoederen (deze worden in een productieproces verbruikt)
► Bedrijven zijn onderverdeelt in:
● Kapitaalintensief: per werknemer relatief veel kapitaalgoederen (bv. vliegmaatschappijen)
● Arbeidsintensief: per werknemer relatief weinig kapitaalgoederen (bv. schoonmaakbedrijven)
■De hoeveelheid kapitaal per arbeider noem je de kapitaalintensiteit
► Als een gezin iets koopt (bv. een computer) noem je dit consumeren. Het kopen van kapitaalgoederen noem je investeren. Je hebt verschillende soorten van investeren:
● Diepte-investering: Een investering waardoor de kapitaalintensiteit in je bedrijf toeneemt
● Breedte-investering: Een investering waarbij de kapitaalintensiteit gelijk blijft
● Vervangingsinvestering: Investering waarbij kapitaalgoederen worden vervangen
● Uitbreidingsinvestering: Investering die de productiecapaciteit vergroten
● Voorraadinvestering: Als je te weinig verkocht hebt waardoor er nog voorraad overblijft
■De uitbreidingsinvesteringen en voorraadinvesteringen bij elkaar vormen de netto-investeringen.
Als je bij de netto-investeringen de vervangingsinvesteringen optelt heb je de brutto-investeringen
► Over vervangingsinvesteringen:
● Door een oude langzame machine te vervangen door een snellere stijgt de arbeidsproductiviteit (Dat is de productie per werkende in een periode van bv een jaar)
● Om die investering te financieren zijn er afschrijvingen
► Om een hogere arbeidsproductiviteit te krijgen is het handig om taken te verdelen
● Je hebt interne arbeidsverdeling in een bedrijf (de een staat bij de kassa de ander vult de vakken enz.)
● En je hebt externe arbeidsverdeling tussen bedrijven (een bedrijf zorgt voor het voedsel de ander voor vermaak en weer een andere voor gereedschappen)
► Bedrijven proberen zoveel mogelijk winst te maken
● Als je de afzet maal de prijs doet dan heb je de omzet van het bedrijf
► Het verschil tussen de inkoopwaarde en de verkoopwaarde noem je de toegevoegde waarde of productie. Deze bereken je door de omzet min de kosten van de kapitaalgoederen te doen.
● Je hebt de bruto toegevoegde waarde: de TW met de afschrijvingen
● En je hebt de netto toegevoegde waarde: de TW zonder afschrijvingen
► Alle toegevoegde waarden van bedrijven en overheid bij elkaar vormen het binnenlands product van Nederland. Ook hier maak je onderscheidt tussen:
● Het bruto binnenlands product (bbp)
● Het netto binnenlands product (nbp)
■ Al de beloningen van de productiefactoren bij elkaar vormen het binnenlands inkomen
► De effectieve vraag is de totale bestedingen aan Nederlandse producten
● Een dalende effectieve vraag leidt via een teruglopende productie tot daling van de inkomens
● Door veel sparen wordt er minder gekocht waardoor de EV daalt
● De overheid heeft invloed op de EV door de belastingen en wetgeving
● Ook het buitenland koopt veel in nederland
● De effectieve vraag is gelijk aan de binnen- en buitenlandse vraag naar Nederlandse producten
► Je berekent zo de effectieve vraag: C+I+O+E+M = EV
Vraag naar Nederlandse producten:
● C = door consumenten
● I = als gevolg van investeringen
● O = door de overheid
● E = door buitenlandse consumenten en bedrijven
● M = door Nederlandse consumenten en bedrijven
► Als een bedrijf investeert heeft dat twee gevolgen:
● Op korte termijn stijgt de effectieve vraag (bestedingseffect)
● Ook op lange termijn stijgt de effectieve vraag (capaciteitseffect)
► De productiecapaciteit is de maximale productie die een land in een jaar kan realiseren. Deze is voortdurend in beweging door verschillende dingen:
● De gemiddelde arbeidsproductiviteit kan dalen/stijgen door andere opleidingen, machines enz.
(kwalitatieve zaken)
● De omvang van de beroepsbevolking en van de kapitaalgoederenvoorraad.
(kwantitatieve zaken)
■De bezettingsgraad is de hoeveelheid productiefactoren die zijn ingezet voor de productie (in procenten)
In de praktijk is 90% al heel hoog, want 100% is bijna onmogelijk (door ziekte enz)
► De trendmatige groei is de gemiddelde reële productiestijging per jaar over een langere periode gezien
● De schommelingen van de groei van de reële productie rond de trendmatige groei is conjunctuurbeweging
► Conjunctuurbeweging is hetzelfde als conjunctuurcyclus
● Als de EV sterker is dan de trendmatige groei van de productie noem je dit opgaande conjunctuur, hoogconjunctuur, of hausse
● Als de trendmatige groei van de productie juist sterker is dan de EV dan noem je dit neergaande conjunctuur, laagconjunctuur of baisse
► Het bestedingseffect van investeringen kan een opgaande beweging veroorzaken in een conjunctuur. Als er weinig investeringen zijn daalt de EV en komt er dus een neergaande beweging
● Als de groei van de productie minstens twee kwartalen achter elkaar negatief is dan heet dit een recessie
● Een langdurige recessie noem je een depressie
■Kenmerken van een laagconjunctuur: dalende werkgelegenheid, voorraadvorming bij bedrijven, dalende bezettingsgraad, stijgende werkeloosheid
► Je kunt onderscheid maken tussen:
● Onderbesteding: als de EV lager is dan de productiecapaciteit
● Overbesteding: als de EV hoger is dan de productiecapaciteit
■Bedrijven proberen bij overbesteding meer te produceren door meer machines en arbeiders >
Hogere bedrijfskosten >
Prijzen stijgen >
Er wordt minder gekocht (geen overbesteding meer)
► De overheid streeft naar een evenwichtige economische ontwikkeling
● D.m.v. conjunctuurbeleid (beleid gericht op het dempen van de conjunctuurcyclus) probeert zij de pieken en dalen te dempen
● Hun doel is het bereiken van een bestedingsevenwicht. De EV is dan gelijk aan de productiecapaciteit
► De overheid heeft ook veel uitgaven
● Ze geeft veel uit aan uitkeringen, subsidies en financieringen. Dit zijn uitgaven waarbij de ontvanger niets terug hoeft te geven. Dit heten overdrachtsuitgaven. Dit heeft geen (direct) invloed op de EV
● En de overheidsbestedingen. Hier krijgt de overheid wel wat voor terug. Bijv. goederen of diensten. Deze hebben wel invloed op de EV
Hoofdstuk 3

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

► De categoriale inkomensverdeling is op te delen in verschillende stukken:
● De loonquote (het deel van het totale inkomen dat uit looninkomen bestaat)
● De winstquote (het deel van het totale inkomen dat uit winst bestaat)
● De pachtquote
● De huurquote
● De rentequote
■Zo kun je alles met elkaar vergelijken en kijken wat er het meeste is

► De loonquote kun je berekenen door alle salarissen bij de overheid en bij bedrijven op te tellen en dan te delen door het totalen inkomen
● Een nadeel hiervan is dat de zelfstandigen (bv. artsen, buschauffeurs, dokters) niet worden meegerekend
● Nog een nadeel is dat de ambtenarensalarissen het beeld vertekenen
► Om deze nadelen te voorkomen zijn twee dingen bedacht
● Het arbeidsinkomen vormt alle beloningen voor de productiefactor arbeid incl. het toegerekend loon zelfstandigen (= het gemiddelde loon van werknemers x aantal zelfstandigen)
● De arbeidsinkomensquote = loonsom bedrijven + TLZ x 100
Netto toegevoegde waarde bedrijven
► Je kunt het totale inkomen verdelen over:
● De productiefactoren (= categoriale inkomensverdeling)
● Personen (= personele inkomensverdeling)
■De grafiek hiervan is een lorenzcurve en geeft de inkomensverschillen weer tussen groepen mensen
► Om loon- en prijsstijgingen bij landen, bedrijven of huishoudens te vergelijken worden indexcijfers gebruikt.
● Indexcijfer = waarde onderzoeksjaar x 100
waarde basisjaar
● het basisjaar is altijd gelijk aan 100
► Je koopkracht is de hoeveelheid goederen of diensten die je kan kopen
● Het nominaal inkomen is je inkomen wat niet gecorrigeerd is door prijsstijgingen
● Het reëel inkomen is je inkomen in goederen gemeten
■ Indexcijfer reeël inkomen = indexcijfer nominaal inkomen x 100
CPI
(CPI = consumentenprijsindex)
► De economische groei is de reële groei van de productie van een land
● Hoe meer productie, hoe meer welvaart
■Geld niet altijd omdat door hogere productie ook het milieu kan vervuilen, en hoe het inkomen verdeelt is
Hoofdstuk 4

► Belastingheffingen kunnen de inkomensverdeling gelijker maken
● Profijtbeginsel: degene die de voorziening gebruikt betaalt ervoor
● Draagkrachtbeginsel: rijkere betalen naar verhouding meer belasting dan armen

► Je kunt belastingen opsplitsen in:
● Directe belastingen: belastingen op inkomen en vermogen
● Indirecte belastingen: belastingen op goederen en diensten zoals BTW
■ De gemiddelde belastingdruk is de belastingbetaling in procenten van het inkomen
► Belastingtarieven:
● Proportioneel belastingtarief: Iedereen betaalt hetzelfde percentage van hun inkomen (lorenzcurve blijft gelijk)
● Degressieve belastingheffing: Iedereen betaalt hetzelfde bedrag (lorenzcurve verder van de diagonaal)
● Progressief belastingstarief: Je betaalt relatief meer belasting naarmate je inkomen stijgt (lorenzcurve komt
dichter bij de diagonaal)
► Het progressief belastingtarief heeft een draagkrachtprincipe
● Het tarief dat je hierbij over 1 extra verdiende euro moet betalen noem je het marginaal tarief
● Hierbij is nivellering van toepassing: de afstand tussen hoge en lage inkomens wordt kleiner
► Aftrekposten zijn belastingvrije bedragen die je van je brutoloon mag aftrekken.
● Voorbeelden zijn reiskosten, giften aan goede doelen, arbeidskostenforfait, rente en sollicitatiekosten
● Door renteaftrek werkt denivellerend doordat rijken bijv. een groter huis kunnen kopen als armen
► Op je inkomen wordt ook belasting ingehouden
● Elke maand is er de loonheffing waardoor je aan het eind van het jaar niet alles in één keer hoeft te betalen
● De inkomensheffing is de jaarlijkse betaling van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen
► Je hoeft niet over je hele inkomen belasting te betalen
● Je bruto-inkomen min de aftrekposten is je belastbare inkomen
● Als je hier weer de basisaftrek (standaard belastingvrij bedrag)vanaf doet is dat je belastbare som
■Over je belastbare som moet je uiteindelijk belasting betalen
► Je kunt belastingen ontwijken
● Belastingontduiking is illegaal. Dit is bijvoorbeeld zwart werken of geen BTW in rekening brengen
● Belastingontwijking is legaal. Dit is niks kopen met accijns erop
► Vergroening van het belastingstelsel betekent:
● Verhoging van milieuheffingen
● Extra energiebelastingen
● Subsidies voor milieuvriendelijke bedrijven
Hoofdstuk 7

► Vroeger speelde de regering een minder belangrijke rol
● Nederland was vroeger een nachtwakersstaat, een staat waarin de overheid pas optrad als iemand de regels overtrad.
● Nu een verzorgingsstaat waarbij de overheid zorgt voor een stelsel van sociale zekerheid

► Kenmerken van een verzorgingsstaat:
● Belastingen en sociale premies vormen de bronnen die de verzorgingsstaat financieren.
● De overheid in een verzorgingsstaat garandeert iedereen een bestaan op het sociaal minimum.
● Het heeft een socialezekerheidsstelsel, het geheel van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen
● Inkomensderving is er als je bijvoorbeeld door je lange ziekte je arbeidsinkomen verliest.
► Sociale verzekeringen zijn verplichte verzekeringen tegen de financiële gevolgen van werkloosheid, arbeids- ongeschiktheid en ouderdom. Je hebt:
● Werknemersverzekeringen die gelden voor personen in dienst
● Volksverzekeringen die gelden voor alle inwoners van Nederland
► Werknemersverzekeringen:
● de Ziektewet (ZW), deze verzekert een kleine groep werknemers tegen inkomensderving als gevolg van een ongeval of ziekte op grond van uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz).
● de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), deze krijgt een werknemer als hij na een jaar nog ziek of arbeidsongeschikt is. De duur van deze verzekering hangt af van de leeftijd van de persoon. Iemand onder de 32 jaar krijgt helemaal geen uitkering en iemand vanaf 58 jaar maximaal 6 jaar.
● de Ziekenfondswet (ZFW), deze heeft als doel werknemers en uitkeringsgerechtigden onder de loongrens een goede geneeskundige verzorging te waarborgen.
● de Werkloosheidswet (WW), deze wet verzekert werknemers tegen de gevolgen van onvrijwillige werkloosheid. De duur van deze uitkering is minimaal 6 maanden en maximaal 6 jaar, daarna kan de werknemer nog beroep doen op een verlenging van 2 jaar.
► Volksverzekeringen:
● de Algemene Ouderdomswet (AOW), deze verzekert iedereen die ouder is dan 65 jaar van een pensioen ter grootte van 70% van het netto minimumloon. Samenwonenden en gehuwden krijgen 100%.
● de Algemene nabestaandenwet (Anw), deze geeft recht op een nabestaanden of wezenuitkering. De hoogte bedraagt maximaal 70% van het minimumloon.
● de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), deze verstrekt uit de algemene middelen een uitkering als tegemoetkoming in de kosten van kinderen
● de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), deze heeft tot doel te gehele bevolking te verzekeren tegen het risico van bijzondere ziektekosten, zoals bijvoorbeeld verblijf in een tehuis voor verstandelijk gehandicapten.
■ Één verzekering is noch een werknemersverzekering, noch een volksverzekering. Dat is de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Deze is voor de zelfstandigen.
► Naast sociale verzekeringen zijn er ook sociale voorzieningen.
● Deze vullen het gezinsinkomen aan tot het sociale minimum.
● De belangrijkste sociale voorziening is de Algemene bijstandswet (ABW).
► De sociale verzekeringen zijn gebaseerd op:
● Het verzekeringsbeginsel: je hebt recht op een uitkering als je premie betaalt en de hoogte van de uitkering afhangt van de hoogte van de betaalde premie
● Het solidariteitsbeginsel: bepaalde groepen hebben recht op een uitkering, ook al hebben zij geen premie betaald
■ Je betaalt premie naar draagkracht: je draagt tot een bepaald inkomen, de premiegrens, een percentage van je inkomen af
► Het sociale zekerheidsstelsel wordt op verschillende manieren betaald:
● Het omslagstelsel is dat de huidige premiebetalers de uitkeringen betalen van de uitkeringsgerechtigden van nu
● Bij het kapitaaldekkingsstelsel beleggen bijvoorbeeld pensioenfondsen het geld, om latere uitkeringen mogelijk te maken.
► De hoogte van uitkeringen hangt van een aantal dingen af:
● Als pensioenuitkeringen meestijgen met de prijzen, spreek je van waardevaste uitkeringen.
● Als ze evenveel omhoog gaan als de gemiddelde lonen, dan noem je ze welvaartsvast. Dit is meest het gunstigst
► Het sociale zekerheidsstelsel kost veel geld.
● De collectieve lasten is het bedrag wat de gezinnen en bedrijven aan de sociale fondsen in het rijk betalen.
● De collectieve lasten uitgedrukt in procenten van het bbp is de collectieve-lastendruk.
Hoofdstuk 8

► Vroeger speelde de regering een minder belangrijke rol
● Nederland was vroeger een nachtwakersstaat, een staat waarin de overheid pas optrad als iemand de regels overtrad.
● Nu een verzorgingsstaat waarbij de overheid zorgt voor een stelsel van sociale zekerheid

► Kenmerken van een verzorgingsstaat:
● Belastingen en sociale premies vormen de bronnen die de verzorgingsstaat financieren.
● De overheid in een verzorgingsstaat garandeert iedereen een bestaan op het sociaal minimum.
● Het heeft een socialezekerheidsstelsel, het geheel van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen
● Inkomensderving is er als je bijvoorbeeld door je lange ziekte je arbeidsinkomen verliest.
► Sociale verzekeringen zijn verplichte verzekeringen tegen de financiële gevolgen van werkloosheid, arbeids- ongeschiktheid en ouderdom. Je hebt:
● Werknemersverzekeringen die gelden voor personen in dienst
● Volksverzekeringen die gelden voor alle inwoners van Nederland
► Werknemersverzekeringen:
● de Ziektewet (ZW), deze verzekert een kleine groep werknemers tegen inkomensderving als gevolg van een ongeval of ziekte op grond van uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz).
● de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), deze krijgt een werknemer als hij na een jaar nog ziek of arbeidsongeschikt is. De duur van deze verzekering hangt af van de leeftijd van de persoon. Iemand onder de 32 jaar krijgt helemaal geen uitkering en iemand vanaf 58 jaar maximaal 6 jaar.
● de Ziekenfondswet (ZFW), deze heeft als doel werknemers en uitkeringsgerechtigden onder de loongrens een goede geneeskundige verzorging te waarborgen.
● de Werkloosheidswet (WW), deze wet verzekert werknemers tegen de gevolgen van onvrijwillige werkloosheid. De duur van deze uitkering is minimaal 6 maanden en maximaal 6 jaar, daarna kan de werknemer nog beroep doen op een verlenging van 2 jaar.
► Volksverzekeringen:
● de Algemene Ouderdomswet (AOW), deze verzekert iedereen die ouder is dan 65 jaar van een pensioen ter grootte van 70% van het netto minimumloon. Samenwonenden en gehuwden krijgen 100%.
● de Algemene nabestaandenwet (Anw), deze geeft recht op een nabestaanden of wezenuitkering. De hoogte bedraagt maximaal 70% van het minimumloon.
● de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), deze verstrekt uit de algemene middelen een uitkering als tegemoetkoming in de kosten van kinderen
● de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), deze heeft tot doel te gehele bevolking te verzekeren tegen het risico van bijzondere ziektekosten, zoals bijvoorbeeld verblijf in een tehuis voor verstandelijk gehandicapten.
■ Één verzekering is noch een werknemersverzekering, noch een volksverzekering. Dat is de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Deze is voor de zelfstandigen.
► Naast sociale verzekeringen zijn er ook sociale voorzieningen.
● Deze vullen het gezinsinkomen aan tot het sociale minimum.
● De belangrijkste sociale voorziening is de Algemene bijstandswet (ABW).
► De sociale verzekeringen zijn gebaseerd op:
● Het verzekeringsbeginsel: je hebt recht op een uitkering als je premie betaalt en de hoogte van de uitkering afhangt van de hoogte van de betaalde premie
● Het solidariteitsbeginsel: bepaalde groepen hebben recht op een uitkering, ook al hebben zij geen premie betaald
■ Je betaalt premie naar draagkracht: je draagt tot een bepaald inkomen, de premiegrens, een percentage van je inkomen af
► Het sociale zekerheidsstelsel wordt op verschillende manieren betaald:
● Het omslagstelsel is dat de huidige premiebetalers de uitkeringen betalen van de uitkeringsgerechtigden van nu
● Bij het kapitaaldekkingsstelsel beleggen bijvoorbeeld pensioenfondsen het geld, om latere uitkeringen mogelijk te maken.
► De hoogte van uitkeringen hangt van een aantal dingen af:
● Als pensioenuitkeringen meestijgen met de prijzen, spreek je van waardevaste uitkeringen.
● Als ze evenveel omhoog gaan als de gemiddelde lonen, dan noem je ze welvaartsvast. Dit is meest het gunstigst
► Het sociale zekerheidsstelsel kost veel geld.
● De collectieve lasten is het bedrag wat de gezinnen en bedrijven aan de sociale fondsen in het rijk betalen.
● De collectieve lasten uitgedrukt in procenten van het bbp is de collectieve-lastendruk.
Hoofdstuk 8

► Het totale bedrag dat de werkgever aan zijn werknemers kwijt is noem je de loonkosten
● Het nettoloon is het loon na aftrek van loonbelasting en sociale premies
● Het brutoloon is het loon voor aftrek van loonbelasting en sociale premies
● De wig is het verschil tussen de loonkosten en het nettoloon.
■ Als het verschil erg groot is kan dan de werkgever de prijzen van zijn producten weer verhogen. Op deze wijze ontstaat de loon-prijsspiraal.

► Om te voorkomen dat mensen onterecht beroep doen op de sociale zekerheid (misbruik) kunnen de volgende maatregelen genomen worden:
● verlaging van de uitkering
● verkorting van de uitkeringsperiode
● inbouwen van een eigen risico
● premiedifferentiatie (bij frequenter gebruik van een sociale wet moet je meer premie betalen)
● gedeeltelijke verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de sociale zekerheid naar de marktsector (als werkgevers en werknemers zelf financieel verantwoordelijk zijn voor de sociale zekerheid, zal het gebruik ervan afnemen).
► Om de loonkosten per eenheid product te bereken doe je: Loonkosten per werknemer/
Arbeidsproductiviteit, ofwel loonkosten werknemer/productie werknemer, of eigenlijk gewoon
loonkosten/productie.
► Manieren om arbeidsparticipatie te vergroten:
● Individuele begeleiding geven bij scholing
● Organiseren van werkervaringprojecten vanuit het arbeidsbureau en sociale diensten
● Kinderopvangmogelijkheden uitbreiden zodat meer vrouwen gaan werken
Hoofdstuk 9

► Binnen de marktsector (het bedrijfsleven) onderscheid je drie sectoren:
● Tot de primaire sector horen bijvoorbeeld landbouw en visserijbedrijven,
● Tot de secundaire sector behoren de industriële bedrijven,
● Tot de tertiaire sector behoren de dienstverlenende bedrijven zoals taxicentrales en horecabedrijven
■Deze bedrijven streven naar winst en behoren tot de particuliere sector

► Binnen de collectieve sector (overheid en sociale fondsen) horen:
● De quartaire sector met bedrijven uit de collectieve sector, zoals scholen en ziekenhuizen.
● De rijksoverheid en de lagere overheid
■Een kenmerk is dat deze niet streven naar winst en financiert zich met belastingen en niet-belastingen

► De economische doelen van de overheid zijn:
● evenwicht op de arbeidsmarkt;
● een stabiel prijsniveau (dus voorkomen inflatie);
● een rechtvaardige inkomensverdeling;
● evenwicht op de betalingsbalans (even veel geld het land in als eruit);
● een evenwichtige en duurzame economische groei.

► De overheidsbestedingen zijn uitgaven waarbij de overheid beslag legt op de productiecapaciteit. Deze kun je onderverdelen in:
● Overheidsinvesteringen: bestedingen aan vaste kapitaalgoederen bv cellen, politiewagens, overheidsgebouwen
● Overheidsconsumptie: bestedingen aan vlottende kapitaalgoederen en personeelskosten

► De overheidsconsumptie bestaat uit:
● Personele consumptie: de ambtenarensalarissen
● Materiële consumptie: uitgaven van de overheid aan vlottende kapitaalgoederen

► Het financieringstekort is het verschil tussen de inkomsten en uitgaven (exclusief aflossingen) van het rijk.
● Met dit bedrag neemt de staatsschuld, de schuld van het rijk, toe
● De financieringsbehoefte of begrotingstekort is het bedrag dat het rijk moet lenen plus de aflossingen
● Voor het geld dat de overheid leent geeft het staatsobligaties uit (langlopende schuldbekentenissen van de staat)

► De staatsschuld is de schuld van alleen de rijksoverheid
● De staatsschuldquote is te berekenen door de staatsschuld in procenten van het bbp uit te drukken.
● De EMU-schuld is de schuld van de hele collectieve sector

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.