Paragraaf 1, Naast de deur
Waarom geen eekhoorns op het strand?
Ieder organisme(mensen, planten, dieren) leeft op de plek waar de omstandigheden om te overleven precies goed zijn. Zo’n plek heet een biotoop.
In het bos is veel schaduw, op het strand juist niet. Zulke omstandigheden als veel of weinig schaduwen hebben invloed op organismen en noem je invloeden:
Er zijn invloeden uit de niet-levende natuur zoals temperatuur en zon, die invloeden noem je abiotische invloeden. Je hebt ook biotische invloeden, dat is precies het tegenovergestelde en betekent invloeden als beukenboomen met beukennootjes voor een eekhoorn.
Maar er zijn niet alleen eekhoorns, ook allerlei andere soorten organismen, en samen noem je die een levensgemeenschap.
Hoe vind je de naam van organismen?
Er zijn special boeken en bladen om op te zoeken hoe een plant of dier heet. Bij planten heet zo’n boek een flora. Een ander word voor ‘de naam opzoeken’ is determineren. Je kijkt dan goed naar de kenmerken van een plant of dier en beantwoordt daar vragen over.
In de achttiende eeuw bedacht de Zweedse plant kundige Carl Linnaeus een systeem om alle organismen te ordenen. Hij maakte groepjes van ongeveer de zelfde organismen. Een zo’n groep heet een geslacht. Een aantal geslachten die opelkaar lijken vormen samen een familie en een aantal familie’s een orde, zo ga je verder met klasse, afdeling en rijk. Omdat wetenschappers een Latijnse naam gebruiken, noem je dat ook wel wetenschappelijke namen van organismen. Het eerste deel van zo’n naam lijkt een beetje op je achternaam, dat heet de geslachtsnaam. Dat is de naam van het geslacht waar een organisme hoort en dat schrijf je altijd met een hoofdletter het tweede deel is de soortaanduiding. Die hoef je niet te schrijven met een hoofdletter en kun je vergelijken met je voornaam. De mens is een voorbeeld: Homo sapiens. Homo is de geslachtsnaam en sapiens de soortaanduiding.
Paragraaf 2, Biotoop onder de loep
Waarom een eigen plek?
Alleen al in een boom leven verschillende organismen. Allerlei insecten zoals rupsen en kevers eten van de boom, en allerlei soorten vogels komen op die insecten af. Drie soorten vogels die van de boom eten zijn de specht, de boomkruiper en de koolmees die zijn concurrenten van elkaar. Maar ze zoeken wel eten allemaal op hun eigen manier waardoor er genoeg voedsel is: De koolmees zoekt insecten op takken en bladeren, en de specht en boomkruiper in de stam. De boomkruiper peutert met z’n dunne snaveltje de insecten uit spleten en de specht heeft een stevige snavel waarmee hij tegen de boomstam roffelt, daarmee maakt hij de schors kapot en kan hij de insecten onder de schors vandaan halen.
Ook planten hebben hun eigen plek, maar ze hebben niet allemaal even veel licht nodig. Dat is duidelijk te zien in het bos of park. Daar groeien ze onder elkaar, in lagen. Onder de bomen groeien struiken, daaronder struiken, daaronder een kruidlag en daaronder een moslaag.
Hoe leven veel organismen bij elkaar?
in het park leven verschillende organismen. Dat komt omdat een park veel plekken heeft met een abiotische invloed. Op donkere plekken komen bijvoorbeeld veel pissenbedden en op zonnige plekken met bloemen veel bijen en vlinders. Zo heeft elk organisme zijn eigen plek, waar de invloeden goed zijn en er genoeg eten te vinden is. Dat heet een habitat, wat eigenlijk de woonplaats is van het organisme binnen de biotoop.
Hoe wordt een park natuurlijker?
Als een park alleen bestaat uit streng gemaaid gras en keurige bloemperken waar niet zo veel verschillende bloemen in staan, leven er weinig organismen, want er is niet veel habitat.
Door meer afwisseling in het park aan te brengen, ontstaan er meer habitats. Hierdoor wordt de biodiversiteit groter. Je kunt bijvoorbeeld de oever van een vijver schuin af laten lopen, waardoor het water dieper wordt en er meer verschillende planten en dieren in leven. Dat soort maatregelen nemen om de biodiversiteit te vergroten heet natuurontwikkeling.
Paragraaf 3, Eten of gegeten worden?
Wat hebben planten nodig?
Planten eten niet, maar ze maken hun eigen voedingsstoffen door fotosynthese. Daarmee maken ze glucose, en daar hebben ze water en koolstofdioxide voor nodig.
Wat eten dieren?
Dat zelf voedingsstoffen maken kunnen dieren niet. Want zij hebben geen bladgroenkorrels in hun cellen. Dieren en mensen krijgen die voedingsstoffen door te eten. Je kunt dieren in groepen verdelen door te kijken naar wat ze eten:
- Planteneters eten delen van planten. Voorbeeld: koeien en konijnen
- Vleeseters eten vlees en vangen dus andere dieren. Voorbeeld: vos
- Alleseters zijn een combinatie van planteneters en vleeseters. Voorbeeld: mensen en varkens.
Het maakt niet uit wat je eet, het komt altijd van andere organismen, plant of dier. Als het ene organisme gegeten wordt door het andere organisme, heet dat een voedselrelatie. Voorbeeld: tussen een konijn en wat gras, of tussen een vos en een konijn.
Hoe noteer je voedselrelaties?
Je schrijft voedselrelaties op een speciale manier op. Bijv. als je blaadjes, een rups, een koolmees en een havik hebt, schrijf of teken je die achter elkaar:
blaadjes → rups → koolmees → havik
Als je zo’n voedselrelatie met pijltjes opschrijft, heet dat een voedselketen. Dat pijltje betekent: ‘wordt gegeten door’. Ieder organisme heet een schakel. Planten zijn altijd de eerste schakel in een voedselketen.
In een levensgemeenschap komen verschillende voedselketens voor. De boom levert bijv. niet alleen voedsel voor de rups, maar ook voor de muis en eekhoorn. Op die manier zijn ze met elkaar verbonden. Zulke voedselketens door elkaar noem je een voedselweb.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden