Zit je in de bovenbouw van havo of vwo?

Vul dan deze vragenlijst in over jouw studiekeuze en maak kans op een van de cadeaubonnen van 20 euro.

Meedoen

Hoofdstuk 1 en 2

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 976 woorden
  • 3 augustus 2005
  • 28 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
28 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Vacature! Wij zoeken een redacteur voor 4-8 uur per week

Ben je op zoek naar een leuke bijbaan, maar is vakkenvullen of een krantenwijk niet echt wat voor jou? Kom dan werken bij Scholieren.com in Utrecht! Als je nieuwsgierig bent, goed met taal en niet bang om mensen aan te spreken, moet je zeker even verder lezen.

Meer weten
Hoofdstuk 1;; biologie 0veral;;

1.1
Ecosysteem= dat je in de stad allerlei betrekkingen (relaties) vindt tussen organismen die daar leven en tussen organismen en de levenloze natuur. Vb: Veluwe, Waddenzee, Biesbosch
Biotische factoren= wanneer organismen een ecosysteem beïnvloeden
Abiotische factoren= wanneer de levenloze natuur dit doet
Bijv: een boom die jou schaduw geeft, vormt voor jou een biotische factor. De boom neem echter ook het licht weg voor de planten eronder. Licht is een abiotische factor. (net als temperatuur en neerslag)
Een ecosysteem is een ruimtelijke eenheid bepaald door plaatselijke biotische en abiotische factoren. De grootte kan zeer verschillend zijn

1.2
Kenmerken van organismen…..levenskenmerken;
• Organismen zijn opgebouwd uit een of meer cellen
• Organismen groeien, daarbij speelt celdeling een rol
• Organismen kunnen zich voortplanten; vaak gebeurt dat met speciale geslachtscellen
• De eigenschappen van een organisme zijn vastgelegd in erfelijk materiaal in de celkern: het DNA
• Organismen vertonen stofwisseling. Ze nemen voortdurend stoffen op, zetten deze
stoffen in andere stoffen om en geven stoffen af
• Organismen kunnen veranderingen in de omgeving waarnemen en op die veranderingen reageren
Populatie= alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bijeen leven…vb: een duivenpopulatie; ze beïnvloeden elkaar, ze zijn vaak concurrenten van elkaar omdat ze hetzelfde voedsel gebruiken, of ze werken juist met elkaar samen om voedsel te bemachtigen. Ook paren ze met elkaar, en er kunnen ziektes van de ene duif op de andere overgaan.
Naamgeving voor de wetenschappelijke naam;
1. voorop, met een hoofdletter, staat de naam van het geslacht waartoe de soort behoort. Een geslacht bestaat uit een groep verwante soorten. De merel behoort met onder andere de zanglijster tot het geslacht Turdus.
2. Na de geslachtsnaam komt, met een kleine letter, de soortaanduiding. Voor de merel is dat merula, voor de zanglijster is dat philomelos
Achter de tweedelige naam staat soms nog een letter of een naam. Dat is de naam van de onderzoeker die de soort voor het eerst heeft benoemd.
1.3
Een systematische indeling helpt je de verschillende soorten organismen te over zien; dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld in vier Rijken;
Planten;
Dieren (incl. de mens);
Schimmels;
Bacteriën.
De vier rijken zijn elk verder ingedeeld in kleinere eenheden zoals, familie, geslacht en soort.
(zie voor bronnen blz 20, 21 en 22, boek nectar)
1.4
Soms heb je pijn, deze pijn kan uiteindelijk positief werken. Door de pijn komt er extra adrenaline in je bloed. Daardoor nemen de spiercellen meer suiker uit het bloed op. Extra suiker betekent meer energie.
Elk individueel organisme bestaat uit kleinere onderdelen: organen en orgaanstelsels. Bij een kat bijv: hersenen, ruggenmerg en zenuwen die samen het zenuwstelsel vormen. Of bij planten; meeldraden, stampers en bloembladeren die samen de bloem vormen.
Organen zijn opgebouwd uit verschillende weefsels. Een weefsel is een groep van ongeveer gelijk gebouwde cellen met dezelfde functie.
Je hersenen bestaan uit zenuwweefsel, maar ook uit bijv vindweefsel. De cellen in weefsels heten ‘bouwstenen van het leven’--> dat cellen de kleinste eenheden zijn met alle levenskenmerken.
Organellen= kleine onderdelen van een cel, die allerlei taken hebben.
Beschrijvend onderzoek; bijv het gedrag van dieren bestuderen en dit dan vastleggen op video.
Experimenteel onderzoek; bijv een dier stoffen toedienen om bijv te onderzoeken wat de invloed is van remstoffen (cytostatica) op kankercellen.
Ecologisch onderzoek; onderzoek op het niveau van ecosysteem kijkt naar relaties tussen organismen en de rol van de (niet) levende natuur beschrijvend of experimenteel.
1.5
De belangstelling van personen en de maatschappij voor biologische processen en ontdekkingen is groter als er een grote invloed is op de gezondheid en het dagelijks leven.
veredelen: nieuwe rassen worden gekweekt door bestaande rassen te kruisen.
Hoofdstuk 2;;biologie beschrijven;;

2.1
Hypothese= een voorlopig antwoord
Kiemen= bacteriën: door deze bacteriën verzuurt melk
Bij ziekte van pompe (een erfelijke ziekte) ontbreekt het enzym glucosidase.
Om goed met een microscoop te kunnen werken, dien je enkele vaardigheden te beheersen;
• een microscopisch preparaat klaarmaken;
• de microscoop scherpstellen bij verschillende vergrotingen;
• je waarnemingen vastleggen in een tekening.
Door zelf biologisch onderzoek te doen ga je biologische begrippen beter begrijpen.

2.2
Bij een onderzoek (maakt niet uit welke), begin je altijd eerst met de waarnemingen; het licht van je fiets doet het niet; je vriend(in) haalt betere cijfers voor biologie dan jij enz......
Je ziet iets, je hoort iets en je wilt er meer van weten. Daarna begin je je onderzoek. Je waarnemingen leiden tot vragen: Wat is de oorzaak van dat je licht niet brandt? Hoe kan het dat je vriend(in) betere cijfers haalt?
Kenmerken van een goede onderzoeksvraag;
• je onderzoeksvraag gaat over slechts één probleem;
• in de onderzoeksvraag vind je alleen ondubbelzinnige begrippen; dus geen vage begrippen die voor meer dan één uitleg vatbaar zijn;
• in de onderzoeksvraag vertel je geen details over de uitvoering van je onderzoek.
De volgende stap van je onderzoek is de hypothese. Je bedenkt een aantal antwoorden op je vragen. Je kiest het antwoord uit dat jij het meest waarschijnlijke vindt. Dit voorlopige antwoord is de hypothese. In een goede hypothese staat maar één antwoord en dat past precies bij je onderzoeksvraag.
Hierna ga je testen of je hypothese juist is. (het experiment). Vooraf bedenk je hoe je dit uit gaat voeren. (nagaan wat je nodig hebt enz.).
Onafhankelijke variabele= bijv. het aantal rondjes wat je vaststelt (blz 40 om een atletiekbaan)
Afhankelijke variabele= het vochtverlies is afhankelijk van het aantal rondjes
De uitkomsten van het experiment verzamel je overzichtelijk in tabellen en diagrammen. Of je hypothese juist is, blijkt uit je experiment. De conclusie geeft de juistheid of onjuistheid van je hypothese aan.
Blind onderzoek= als de proefpersoon niet weet of hij het echte middel krijgt of het ‘nepmiddel’.
Met een controle-experiment toon je aan dat geen andere factor invloed heeft op je resultaten.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

2.2
Bij een onderzoek (maakt niet uit welke), begin je altijd eerst met de waarnemingen; het licht van je fiets doet het niet; je vriend(in) haalt betere cijfers voor biologie dan jij enz......
Je ziet iets, je hoort iets en je wilt er meer van weten. Daarna begin je je onderzoek. Je waarnemingen leiden tot vragen: Wat is de oorzaak van dat je licht niet brandt? Hoe kan het dat je vriend(in) betere cijfers haalt?
Kenmerken van een goede onderzoeksvraag;
• je onderzoeksvraag gaat over slechts één probleem;
• in de onderzoeksvraag vind je alleen ondubbelzinnige begrippen; dus geen vage begrippen die voor meer dan één uitleg vatbaar zijn;
• in de onderzoeksvraag vertel je geen details over de uitvoering van je onderzoek.
De volgende stap van je onderzoek is de hypothese. Je bedenkt een aantal antwoorden op je vragen. Je kiest het antwoord uit dat jij het meest waarschijnlijke vindt. Dit voorlopige antwoord is de hypothese. In een goede hypothese staat maar één antwoord en dat past precies bij je onderzoeksvraag.
Hierna ga je testen of je hypothese juist is. (het experiment). Vooraf bedenk je hoe je dit uit gaat voeren. (nagaan wat je nodig hebt enz.).
Onafhankelijke variabele= bijv. het aantal rondjes wat je vaststelt (blz 40 om een atletiekbaan)
Afhankelijke variabele= het vochtverlies is afhankelijk van het aantal rondjes
De uitkomsten van het experiment verzamel je overzichtelijk in tabellen en diagrammen. Of je hypothese juist is, blijkt uit je experiment. De conclusie geeft de juistheid of onjuistheid van je hypothese aan.
Blind onderzoek= als de proefpersoon niet weet of hij het echte middel krijgt of het ‘nepmiddel’.
Met een controle-experiment toon je aan dat geen andere factor invloed heeft op je resultaten.

2.3
Wanneer je 6cm noteert, zeg je daarmee: voor de lengte geldt: 5,5 cm< lengte < 6,5 cm (absolute fout 0,5cm). Schrijf je 6.0 cm op, dan zeg je daarmee voor de lengte geldt 5.95< lengte <6,05 (absolute fout 0.05cm). Noteer je de 6.0cm als resultaat, dan geef je aan dat je die nul bij het meten echt hebt gezien. Anders had je wel 6.2cm geschreven. Met 6cm geef je aan dat je meting minder nauwkeurig is geweest.
De onafhankelijke variabele zet je ALTIJD op de x-as en de afhankelijke op de y-as.

2.4
Oorkwal: 60% water
Krop sla: 94%water
Jij/mens: 60%water
Celmembraan= een soort vlies dat de oplossing bij elkaar houdt.
Diffusie (in gassen en vloeistoffen zijn de deeltjes sterk in beweging) is passief transport: de cel hoeft er zelf niets aan te doen. De stoffen doen het werk
Grotere moleculen en Ionen (geladen deeltjes) kunnen alleen door actief transport het membraan passeren.
Osmose= diffusie van water door een semi-permeabel membraan
De osmotische waarde van een oplossing geeft aan hoe groot de concentratie aan opgeloste deeltjes is.
Een oplossing is hypotoon ten opzichte van een andere oplossing wanneer de osmotische waarde lager is. Bij een hogere osmotische waarde heet de oplossing hypertoon. Hebben twee oplossingen een gelijke osmotische waarde, dan zijn ze isotoon.
Plantencellen zijn anders gebouwd dan dierlijke cellen. Buiten hun celmembraan zit nog een celwand van cellulosevezels. Een celwand is geheel permeabel: water met alle opgeloste stoffen kan er ongehinderd doorheen. Via het celmembraan vindt osmose plaats. Wanneer de celinhoud een hogere osmotische waarde heeft dan de oplossing tussen de cellulosevezels, zal meer water de cel ingaan dan eruit: de celinhoud zet uit en drukt tegen de celwand. Die komt onder spanning te staan.
Turgor = spanning van de plantencel. Een hoge turgor in de cellen, betekent een stevige plant.
Plasmolyse= wanneer een cel veel water verliest, kan de celinhoud zelfs zo klein worden dat het celmembraan los laat van de celwand.
Turgor en Plasmolyse komen alleen voor bij plantencellen, doordat plantencellen een celwand hebben.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.