Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Regionale beeldvorming

Beoordeling 4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1248 woorden
  • 16 juli 2008
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 4
3 keer beoordeeld

Aardrijkskunde
Hoofdstuk 1


§ 1 Hoe ontstaat een beeld van een gebied?
Het beeld dat mensen van een gebied hebben, noem je een regionaal beeld. Het is de indruk (perceptie) die mensen hebben van de ligging en grootte van een gebied en van de kenmerkende eigenschappen ervan.
Op allerlei manieren krijgen mensen informatie over een gebied. Het gaat om eigen waarnemingen (primaire info) en informatie van anderen (secundaire info). De ontvangen info kan zijn:
• Objectieve informatie: dit is controleerbare informatie. Het is gebaseerd op feiten en cijfers en zo compleet mogelijk. Door met een geografische bril naar een gebied te kijken, krijg je een geografisch beeld, daar let je op:

o De ligging van een gebied
o De ruimtelijke kenmerken van het landschap, de bevolking enz.
o De samenhang tussen de kenmerken
• Subjectieve informatie: dit is informatie die gevonden is aan personen of bedrijven en instellingen. Het is info die wordt gegeven met een bepaald doel. De zenders streven bepaalde belangen na, zoals in de politiek. De ontvangen informatie die subjectief is wordt door de ontvanger samengevoegd tot een mentaal beeld van een gebied. Als een mentaal beeld van een gebied sterk en uitgesproken is, spreek je van imago.
Alle beelden die een ontvanger krijgt (via subjectieve of objectieve info) vormt het regionale beeld van een gebied. Dat beeld is opgebouwd uit geografische en mentale beelden. De mate waarin het regionaal beeld overeenkomt met de werkelijkheid verschilt per persoon. Dit komt door 2 soorten informatiefilters:
• Externe filters buiten het individu
• Een persoonsgebonden filter

§ 2 Ruimtelijk gedrag en regionaal beeld
Ruimtelijk gedrag omvat alle dingen die mensen doen en waarvoor ruimte nodig is. Bij de inrichting van de ruimte spelen drie factoren een rol:
• De wensen van de mensen
• Het regionale beeld dat mensen van een gebied hebben
• Beperkingen die het ruimtelijk gedrag beïnvloeden (regels en wetten, discriminatie)
Ruimtelijk gedrag verschilt naar leeftijd, inkomen en geslacht

§ 3 Natuurrampen en ruimtelijk gedrag
Mensen hebben vaak de neiging het gevaar van natuurrampen te negeren, te minimaliseren of zijn niet in de positie iets aan de toestand te veranderen. Bij de inschatting van het gevaar voor natuurrampen spelen twee factoren een rol:

• De frequentie van het voorkomen van natuurrampen
• Het kennis- en ontwikkelingsniveau van de mensen

Hoofdstuk 2

§ 1 onvolledige beelden van zenders en ontvangers
Er zijn veel zenders die de regionale beelden van individuen en groepen proberen te beïnvloeden: overheden, politieke partijen, ondernemingen enz. Iedere zender heeft zijn eigen doelen:
• Beïnvloeden van nieuwsberichten
• Doelen die zich richten op een verkoopboodschap op economisch en commercieel terrein
• Politieke doelen. De zender heeft dan een verkoopboodschap politiek terrein
Je regionale beeld is nooit volledig. Je kunt immers niet alle informatie opnemen die dagelijks op je afkomt. Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat mensen zeer selectief waarnemen. Dat wordt bepaald door vooroordelen die men al van een gebied heeft. Men neemt die info meestal op die bij het beeld van hun gebied past. Belangrijk bij het verkrijgen van een juist regionaal beeld is het vermogen tot selecteren. Dit hangt af van de kennis die je hebt van de processen die in een gebied een rol kunnen spelen

§ 2 het manipuleren van beelden
De zender kan voor het realiseren van zijn doel met bepaalde technieken een regionaal beeld aanbieden: manipuleren. Om beelden gunstiger te kleuren, wordt storende info meestal weggestopt.

Kaarten en grafieken zijn uitstekende middelen om beknopt info te geven over een gebied. De kaartprojectie (de wijze waarop de ronde aarde op een plat vlak wordt getekend) is van invloed. Twee bekende kaarten:
• Mercatorprojectie: de oppervlakte van gebieden wordt in de richting van de polen groter. Europa staat in het midden - centraal
• Peterskaart: laat de omvang van landen wel goed zien. Landen worden uitgerekt (vorm is niet goed)
Elke kaart is opgebouwd uit kaartelementen en kaartkleuren. Deze kunnen het beeld van een beeld beïnvloeden:
• Door grenzen op een kaart duidelijk aan te geven, kan een land benadrukken dat bepaalde gebieden erbij horen. Of juist niet duidelijk, zodat het gebied groter lijkt.
• Vorm en grootte van symbolen heeft ook invloed. Steden met een grote stip zijn groter dan steden met een kleine stip
• Met pijlen worden op kaarten stromingen en bewegingen naar omvang en richting aangegeven. Door de dikte van de pijlen zie je hoe die omvang is.
• Veelgebruikte kaartkleuren leiden tot een gewenning bij de gebruiker. Groen is meestal begroeiing, maar op een hoogtekaart is groen geen begroeiing maar heuvelachtig.
• Kleuren kunnen ook gebruikt worden om gevaar te benadrukken, rood is gevaarlijk. Ook gevaar is degradatie van het natuurlijk milieu. Plekken op een helling met gevaar voor bodemerosie kunnen op een kaart aangegeven worden met een opvallende kleur.
De keuze van klassen en klassengrenzen beïnvloed sterk het kaartbeeld. Je kunt door klassen groter of kleiner te maken een ander beeld laten ontstaan.


§ 3 Collectieve mentale beelden van groepen en gebieden
Iedereen heeft van een gebied en van de mensen die er wonen een bepaald regionaal beeld. Dit beeld zal verschillende zijn voor bijvoorbeeld een student, een krantenlezer en een ouder persoon. Deze mensen hebben allemaal een andere achtergrond met eigen ervaringen en bronnen van informatie. Mensen die horen tot eenzelfde sociale groep hebben een min of meer gelijk regionaal beeld. Zij hebben persoonlijke contacten, hebben dezelfde ervaringen en maken gebruik van dezelfde bronnen van informatie - collectief mentaal beeld.
Een sociale groep bestaat uit mensen die iets met elkaar gemeen hebben:
• Hun sociaal-culturele achtergrond
• Hun economische omstandigheden
• Hun recreatiegedrag
• Hun woongebied
De collectieve mentale beelden van sociale groepen kun je op verschillende schaalniveaus bestuderen - landen, provincies, dorpjes, Limburgers.
Het collectieve mentale beeld van een sociale groep kan heel duidelijk zijn, maar ook heel vaag. Informatie van zenders kan hierop invloed hebben. Er zijn zenders van de eigen sociale groep (interne zenders) en zenders van andere sociale groepen (externe zenders) . Positieve en negatieve informatie:
• Negatief: het gevoel dat een andere groep een concurrent, een bedreiging of zelfs een vijand is waartegen men zich moet weren, bevordert de uniformiteit van denken van de eigen groep. Zenders kunnen de publieke opinie sterk beïnvloeden en kunnen er bijvoorbeeld voor zogen dat het beeld ontstaat dat de andere groep een vijand is, creëren van een vijandsbeeld

• Positief: door positieve informatie te geven kunnen externe zenders het collectieve beeld van een groep beïnvloeden. Als een groep zich verbonden voelt met een andere groep, zal over die groep vooral positieve informatie gegeven worden.

Hoofdstuk 3

§ 1 Waar kun je een geografisch beeld voor gebruiken?
Bij het geografische beeld let je op de volgende zaken:
• De ligging van een gebied
• De ruimtelijke kenmerken van het landschap
• De relaties binnen het gebied en met andere gebieden
• De samenhang tussen de kenmerken
Deze vier onderdelen van het geografische beeld zijn uitgewerkt in een 10-puntenplan. Met dit plan kun je op een systematische manier gegevens over een gebied verzamelen en ze ordenen tot een samenhangend geheel. Er zijn drie fasen: verkenning, analyse en reflectie:
• Verkenning: tijden de fase van de verkenning geef je aan wat je wilt bereiken:
o Samenstellen van een compleet geografisch beeld, je moet alle kenmerken uit het plan verwerken
o Gebieden vergelijken, je moet 2 gebieden vergelijken

o Regionale beelden controleren, het beeld dat door de media gemaakt wordt, kun je controleren, klopt het wel?
• Analyse: in deze fase verzamel je gegevens door verschillende informatiebronnen te gebruiken. Je moet daarna de gegevens op zo’n manier bewerken dat je de vraag kan oplossen.
• Reflectie: als je de gegevens verzamelt hebt en bewerkt, kun je de vraag of het probleem oplossen. Je moet ook kritisch kijken naar het gevonden resultaat.

§ 2 Aan het werk met het 10-puntenplan
Toepassen van § 1, alleen doorlezen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.