Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Module 3

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 4300 woorden
  • 26 september 2003
  • 32 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
32 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Inspiratie nodig voor je profielwerkstuk?

Ben jij op zoek naar een onderwerp voor je profielwerkstuk, maar weet je niet waar te beginnen? Bij de Universiteit Twente vind je volop inspiratie. Van organen op chips tot fast fashion tot het programmeren van een robot – er is altijd wel een onderwerp dat bij jouw interesses past.

Lees meer!
Migratie en mobiliteit, module 3
H1: Patronen van migratie en mobiliteit

Migratie is een verhuizing met een permanent karakter waarbij een grens wordt overschreden. Wanneer je binnen de grenzen van een regio migreert is er sprake van intraregionale migratie. Overschrijd je de grenzen van een regio (bijv. provincie) dan is er sprake van interregionale migratie. Wanneer je de landgrens overschrijdt, dan hebben we het over buitenlandse migratie of emigratie. Er zijn 4 soorten migratiebewegingen, twee manieren om te onderscheiden zijn migratie naar richting en migratie naar motief. Richting:
1. Urbanisatie: van platteland richting stad.
2. Suburbanisatie: van stads(centrum) naar randgemeenten/buitenwijken.
3. Desuburbanisatie: migratie vanuit een agglomeratie naar het verder weg gelegen landelijk gebied.
4. Re-suburbanisatie: een reactie op suburbanisatie, migratiestromen vanuit suburbane en desurbane gebieden in de richting van steden.
Motief:
- Arbeidsmotieven; een economisch motief, bijv. gastarbeid. Bij circulatie migreren mensen om in te werken, ze hebben het plan om terug te keren zoals bijv. seizoenenwerk op het platteland.
- Volgmotieven; een sociaal motief. Groepen migranten brengen een nieuwe migratiegolf op gang, eerder gevestigde helpen de nieuwelingen werk en woonruimte te vinden (kettingmigratie). Als moeder en kinderen zich herenigen met vader die in een ander gebied werkt heet dit gezinshereniging.
- Vluchtmotieven: een politiek motief. Ontstaat als gevolg van de politieke situatie in een land
- Woonmotieven: komt voornamelijk voor in welvarende landen, mensen zoeken een omgeving waarin ze zich prettig voelen. Ze willen rust en ruimte of willen dicht bij hun werk wonen.
Migranten komen vaak dezelfde problemen tegen als in hun vaderland: economische, sociale, psychische en huisvestingsproblemen. Bij segregatie blijven migranten apart van de samenleving als aparte groep, bij assimilatie past de groep migranten zich volledig aan. De term discriminatie maakt de integratie van migranten niet gemakkelijker.

Twee omschrijvingen van mobiliteit gebruikt door het CBS. De mobiliteit van een gebied is de som van alle vestigers en vertrekkers in dat gebied. Dit wordt mobiliteit in ruime zin genoemd. De tweede wordt mobiliteit in enge zin genoemd, waarmee het (frequent) bewegen van mensen tussen plaatsen bedoeld wordt. Deze is sterk toegenomen door de komst van de auto.
Forensisme en (internationaal) toerisme zijn de belangrijkste mobiliteitsstromen. De mobiliteit is toegenomen door ontwikkelingen in de technologie, waardoor mensen in staat zijn om in kortere tijd grotere afstanden te overbruggen. Ook de uitbreiding van de infrastructuur vergroot de mobiliteit. Als laatste en agressor van beide factoren heeft de groei van de welvaart de ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De mobiliteit wordt op de 1ste plaats belemmerd door congestie (door opeenhoping van economische activiteit, bijv. files). De uitbreiding van de infrastructuur blijft dan achter bij de technologische ontwikkelingen en de toename van de welvaart. De ontwikkeling van de infrastructuur heeft ook negatieve gevolgen voor bijv. het milieu. Sommigen zijn voor behoud van de natuur, de overheid stimuleert dit met een restrictief beleid om de mobiliteit te verminderen.
De toename en afname van de bevolking door migratie wordt sociale bevolkingsgroei genoemd, is het aantal positief dan neemt het toe en is er sprake van een vestigingsoverschot. Anders een vertrekoverschot. Bij de natuurlijke bevolkingsgroei is er sprake van geboorte- en sterfteoverschot.
Er zijn drie typen bevolkingsdiagrammen: piramide-, urn- en granaatvorm. Er komen steeds meer jongeren dit zie je bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden, het aantal jongeren begint af te nemen zoals in welvarende landen, en een ‘stationaire bevolking’ waarbij het aantal jongeren en ouderen vrij geleidelijk blijft.
De volgende factoren hebben betrekking op de vorm van het diagram:
a. Sociaal-culturele factoren: veranderingen in de samenleving, bijv. invloed van de kerk, verbetering medische zorg, hygiëne en voeding.
b. Economische factoren: waren kinderen vroeger een economische noodzaak, nu meer een economische last. Je neemt een kind als je dat écht wil, niet om het hoofd boven water te houden.
c. Politieke factoren: in ontwikkelingslanden probeert men met campagnes de explosieve geboortegroei te remmen.
De verhouding tussen het economische productieve deel en het economisch niet-productieve deel wordt de demografische druk genoemd, de het productieve deel moet net niet-productieve deel onderhouden. De druk stijgt met zaken als vergrijzing; een procentuele toename van 65plussers.
Pushfactoren maken een gebied onaantrekkelijk, terwijl pullfactoren juist migranten aantrekt. De aantrekkelijkheid wordt vooral bepaald door de verwachtingen die men van het gebied heeft, de voor en nadelen zullen voor de migratie tegenover elkaar worden afgewogen. Er zijn niet alleen economische pushfactoren, ook de aanwezigheid van oorlog, onderdrukking of vervolging, maar ook fysische redenen zoals het klimaat of natuurrampen.
Centrum-periferietheorie: deelgebieden vormen samen een geheel, een systeem. Er zijn deelgebieden die sociaal-cultureel, economisch en politiek dominant zijn. Deze worden als het centrum van het systeem gekend. Het is aantrekkelijk om je daar te vestigen. Daarnaast zijn er deelgebieden die in een ondergeschikte, afhankelijke positie verkeren. In de periferie zijn er vooral pushfactoren. De periferie is afhankelijk van het centrum en wordt door deze ook vaak uitgebuit. Er ontstaat een migratiestroom van de periferie naar het centrum. Deze bevindt zich in een opgaande spiraal: er zijn voorzieningen, bedrijven en banen, en goed personeel. Die weer anderen bedrijven, migranten etc. aantrekken. De periferie gaat in een neerwaartse spiraal..enz. de spiraaltheorie. Beide zijn op alle schaalniveaus toepasbaar.
Interacitheorie van Ullman:
Complementatity; Goederenstromen ontstaan wanneer tussen 2 plaatsen een systeem van vraag en aanbod bestaat. Er ontstaat vervoer van producten van Israël naar Rotterdam als daar vraag is naar sinasappels, Israël kan aan deze vraag voldoen. (complementariteit)
Transferibility; ten 2e moet de afstand tussen de punten van vraag en aanbod tegen een redelijke plaats en met weinig moeite overbrugd kunnen worden. (verplaatsbaarheid)
Intervening oppertunities; als laatste mag dit systeem van vraag en aanbod niet worden verstoord door tussen liggende mogelijkheden die een alternatief kunnen bieden.
H2: Migratie & Mobiliteit in een welvarend land: Nederland

Tot WO2 bestond de binnenlandse migratie voornamelijk uit urbanisatie, te verklaren met de push-en-pulltheorie. Aan het eind van de 19e eeuw ontstond de agrarische crisis, omdat de VS goedkoop graan exporteerde moest het platteland reorganiseren waardoor velen werkeloos werden. Mensen trokken dus naar de stad om werk te vinden, ook was vanaf 1870 de Industriële Revolutie in Nederland actief. Deze was redelijk verspreid over het land, maar het accent lag echter rond de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Deze ontwikkelden veel industrie, Limburg had de kolenmijnen en Twente/Noord Brabant de textiel. Groningen voornamelijk agrarische industrie en scheepsbouw. Na 1920 ging de economie achteruit en in ’30 was in de steden dankzij de economische crisis de pullfactor ‘arbeid’ amper aanwezig.
Vanaf 1945 tot 1960 is de migratie vooral gericht op de randstad omdat er veel vraag is naar arbeidskrachten voor de industrie. Alleen vanuit Twente, Noord-Brabant en Zuid-Limburg ontstond er geen interregionale migratiestroom omdat de industrie zich hier voerspoedig ontwikkelde.

Na 1960 trokken steeds meer mensen uit de stad, het economisch motief veranderde in een woonmotief. Deze suburbanisatie betrof vooral gezinnen met kinderen met een hoger inkomen. Door de welvaart nam de mobiliteit met de auto toe, waardoor men ook vrijer was in het kiezen van een woonplaats. Door deze welvaart was men ook kritischer tegenover woonplaatsen en woningen. In de steden ontbrak het vaak aan groen, en waren de woningen van slechte kwaliteit, criminaliteit, verkeersoverlast, parkeerproblemen. De suburbanisatie van ’60-’75 een grote vlucht en de naoorlogse babyboom zorgde voor een groot aantal mensen dat een huis zocht. Hierdoor daalde het aantal inwoners in de centra en steeg het in de randgemeenten of agglomeraties.
Naarmate de welvaart gepaard met de mobiliteit bleef stijgen ontstond er een derde vorm van migratie: desurbanisatie. Er kwam meer woonverkeer en dankzij overheidsinvloed is dit beleid niet echt doorgevoerd.
Segregatie is een proces waarbij een ruimtelijke scheiding ontstaat van groepen, er bestaan 2 soorten: segregatie naar leeftijd, omdat vooral gezinnen met kinderen wegtrekken uit de stad, wonen daar relatief weinig mensen in de categorie 25-45. Wel veel jongeren en ouderen, er zijn namelijk veel studiemogelijkheden en nabije voorzieningen. Sociale segregatie ontstaat omdat vooral mensen met een hoger inkomen wegtrekken uit de stad. Er ontstaat segregatie naar inkomen, het zogenaamde ‘exclusionary zoning’. Beide vormen worden als ongewenst beschouwd. Bij sociale segregatie blijven de lagere inkomens achter, waardoor steden in financiële problemen kunnen komen. Bij segregatie naar leeftijd, als bijv. voornamelijk ouderen overblijven, stijgen de kosten enorm.
In de periode ’70-‘80 stagneerde de economische ontwikkeling en werden de brandstofkosten voor woon- werkverkeer steeds duurder. Het platteland werd meer als onwenselijk gezien, men wilde weer in de buurt van het werk wonen. Een urbanisatiebeweging vanuit suburbane gebieden richting de stad (re-urbanisatie). Ook stadsvernieuwingen zorgde voor pullfactoren, zo werden bepaalde wijken met een voorheen lage status aangepast tot en hoge status. Soms trokken deze zelfs hoge inkomens. Dit proces wordt ‘gentrification’ genoemd, doordat het inwoneraantal groeide nam het aantal basisvoorzieningen toe waardoor het weer aantrekkelijk werd om te wonen. Twee hoofdgroepen in deze re-urbanisatieperiode:
- DINK’s (Double Income No Kids); pas als deze kinderen krijgen besluiten ze alsnog te suburbaniseren. Ze hebben vaak een hoge opleiding en zijn na hun studie in de stad gebleven. Ook wel YUP’s (Young Urban Professionals).
- 50plussers; de kinderen zijn uit huis, hebben een goed inkomen en een behoefte aan voorzieningen waaraan de randsteden niet kunnen voldoen. Ookwel SUP’s (Senior Urban Professionals).
Een nieuw fenomeen zijn Edge Cities, suburbane gebieden waar zich centra van werk en voorzieningen ontwikkelen. Pas vanaf ’70 in Nederland. Suburbane gebieden zijn niet langer een voorstad meer, maar kernen van een agglomeratie. Grote kantoren trekken weg uit het centrum waar de historische stadskern door behouden blijft. Ook komt er meer woonruimte voor YUP’s en SUP’s.
Een van de eenvoudigste modellen, hoewel elke stad zijn eigen ontwikkeling kent, is dat van Burgess: Een stadskern met rondom concentrische cirkels met een eigen karakter, bijv. rondom het winkelcentrum of het CBD. Een ander dat van Hoyt: Ook rondom het CBD. Ook hier speelt de prijs van de grond een rol, de grond langs de grote doorgaande wegen door de stad zijn het duurst.
Argumenten tegen de 2 stadsmodellen:
- beide stammen uit ’30 dus is er geen rekening gehouden met de toename van de mobiliteit en de congestie.
- Stadsvernieuwingen zorgen dat de status van bepaalde wijken verandert door de tijd.I
- In beide modellen spelen economische motieven een centrale rol, in praktijk ook andere zoals overheidsbeleid en milieuwetten.
Congestie blijft in Nederland ondanks allerlei verbeteringen een groot probleem, teveel vertraging kan de bedrijven uit de stad wegjagen. Daarom investeert de overheid flink in de infrastructuur. Maar ze voert ook een restrictief beleid:
1. Verhoging van de brandstofprijs
2. Het weren van auto’s uit de binnenstad door een streng parkeerbeleid
3. Verbetering van het openbaarvervoer en stimulering van het gebruik ervan door bijv. aparte rijstroken voor bussen
4. Inspelen op het gevoel en het sociale gedrag van weggebruikers (‘de auto kan best een dagje zonder u’)
5. Stimuleren van bedrijfsvestigingen langs belangrijke uitvalswegen met als voordeel een betere bereikbaarheid voor werknemers en klanten.
6. Wellicht komt er in de toekomst tolheffing of rekeningrijden
Het toerisme is sinds ’60 flink gegroeid, er is meer geld, vervoersopties en vrijetijd. Dagrecreatie in Nederland bevindt zich vooral aan de kust, bezienswaardigheden in steden en pretparken. Tot 1960 waren buitenlandse vakanties alleen voor de elite bestemd, nu gaat het grootste deel naar het buitenland.
Wanneer een grote behoefte ontstaat om op het platteland te wonen in de buurt van de stad, ontstaat er een grote druk op dit gebied. Migratiestromen beïnvloeden het landschap. Dankzij ruimtelijke ordening hebben bewoners inspraak op het beleid dat gevoerd wordt. De overheid maakt nota’s waarin structuurschetsen en structuurschema’s een globaal beeld vormen van de ruimtelijke ordening. De provincie maakt streekplannen en vervolgens de gemeente een bestemmingsplan waarin gedetailleerd wordt beschreven hoe de ruimte wordt ingericht mits deze binnen het gevormde beleid past. Het ministerie van VROM (Volkshuisvestiging, Ruimtelijke Ordening en Milieu) stelt de nota’s op waarbij in grote lijnen de gewenste ontwikkelingen zullen plaats vinden.
Eerste Nota Ruimtelijke Ordening
Dit beleid was in de ’60 gericht op het bestrijden van de ongewenste effecten van de suburbanisatie. Er werd veel in het wilde weg gebouwd want de groei was voor gemeentes aantrekkelijk, het Groene Hart dreigde dicht te slibben. De groei in de randstad moest afnemen en tegelijkertijd moesten gebieden buiten de Randstad gestimuleerd worden.
De 3 hoofddoelstellingen waren:
1. Stimulering van het spreidingsbeleid door de concentratie van mensen in gebieden als de Randstad af te remmen én stimulering van de achtergebleven gebieden.
2. Bevordering van de uitwaartse groei van de Randstad.
3. Behoud van bufferzones om te voorkomen dat de grote steden van de Randstad aan elkaar groeien.
Tweede Nota Ruimtelijke Ordening
Een vervolg op de Eerste Nota, ook tegen het dichtslibben van landelijke gebieden door de suburbanisatie. Het antwoord was gebundelde deconcentratie, de bevolkingsgroei moest worden opgevangen in enkele door het Rijk aangewezen grote en middelgrote kernen, die in de Derde als groeikernen benoemd werden. De uitwaartse groei werd als uitgangspunt genomen. De termen steden of agglomeraties werden vervangen door stadsgewesten die bestonden uit een of meer steden of agglomeraties met daarom kleine kernen die samen een geheel vormen. De bevolkingsgroei moet binnen deze ruimtelijke eenheid opgevangen worden. Er werd onvoldoende rekening gehouden het toegenomen verkeer, dus ontstond later congestie. Vooral waterbarrières vormden een probleem en om kosten te besparen werden bruggen en tunnels verzaakt. Bovendien trokken deze alleen maar meer verkeer aan waardoor de capaciteit even slecht wordt als daarvoor.
Het stimuleringsbeleid bestond uit herstructurering (de structuur van de bestaansmiddelen moest worden aangepast aan de eisen van deze tijd; minder industrie, meer werkgelegenheid in zakelijke dienstverlening) en stimulering (ontwikkeling van achtergestelde gebieden in alle aspecten). Hiervoor kon ook de gebundelde deconcentratie gebruikt worden. Wie zich vestigde in een achterstandgebied kon op belastingsvoordeel rekenen, tegen extra heffingen in de Randstad. Ook gingen overheidsinstanties naar achtergestelde gebieden.
Derde Nota Ruimtelijke Ordening
De eerste 2 nota’s hadden weinig succes, men ontdekte om een goed ruimtelijk beleid te creëren moest de overheid middelen hebben om dit te realiseren. Er werd een aantal groeisteden aangewezen als: Groningen, Breda, Zwolle en Amersfoort. Deze moesten groeien in zowel werken als wonen. Nieuw was het milieuaspect. Nederlanders moesten zuiniger worden met energie en brandstof. De mobiliteit moest worden beperkt, het aantal files en vertragingen was te sterk toegenomen en een toename van de mobiliteit is niet goed voor het milieu. Het openbaar vervoer moest beter worden ontwikkeld tussen het centrum en de groeikernen, waardoor het woon-werkverkeer beperkt zou worden. Als tweede punt om het woon-werkverkeer te verkleinen moest er in de nieuwe woongebieden voldoende werkgelegenheid gecreëerd worden. Renovatie (verbetering en aanpassing van bestaande woningen aan moderne eisen) en reconstructie (vervanging van oude woningen door nieuwbouw) moesten de binnenstad aantrekkelijk houden om suburbanisatie tegen te gaan. Al deze maatregelen bleken echter geen succes.
Vierde Nota Ruimtelijke Ordening
De Derde Nota werd in de ’80 aangepast. Vooralsnog het tegengaan van urbanisatie en desurbanisatie, dit werd omgezet in een proces van re-urbanisatie met de volgende uitgangspunten:
- Suburbanisatie moest worden toegelaten, vooral als middel van stadsvernieuwing. Er moest een breed aanbod komen, van goedkope woningwetwoningen tot luxe appartementen in de vrije sector.
- De overheid streefde naar een Compacte Stad. Dit beleid ontstond onder druk van congestie en hoge energieprijzen. Het hield in dat wonen, werken en infrastructuur op een kleine ruimte in het centrum van de stad samen moest komen, meestal bij knooppunten van het openbaar vervoer. Daardoor kon de afstand tussen wonen en werken in het stadsgewest afnemen.
- Het beleid van gebundelde deconcentratie werd afgebouwd.
- Het spreidingsbeleid werd afgeschaft.
- Er kwamen steeds meer eenpersoonshuishoudens, waarvoor speciale woningen noodzakelijk waren.
- Men schonk meer aandacht voor het milieu.
Grote steden buiten de Randstad moesten tevens smeerpunten worden van de economie, grote internationals moesten naar deze steden komen. De moest randstad op economisch, demografisch en ruimtelijk gebied het belangrijkste deel van Nederland worden, aan de hand van deze stedelijke knooppunten:
- In de Randstad kwamen 2 knooppunten die van internationale allure moesten hebben; Amsterdam-Schiphol/Rotterdam-Rijnmond (mainports).
- Er werd een aantal steden aangewezen die een knooppunt zouden worden van de grens. Zij moesten gaan profiteren van het wegvallen van de grens en zich richten op Europa; Hengelo, Enschede, Heerlen en Maastricht.
- Er werd een aantal knooppunten aangewezen met een duidelijk regionale betekenis. Deze dienden op stadsgewestelijk niviau de omliggende regio te versterken. Dit waren Utrecht, Breda, Eindhoven, Tilburg, Arhnem/Nijmegen, Groningen, Leeuwarden en Zwolle.
Deze knooppunten moesten een bundeling van voorzieningen worden waardoor hun centrumfunctie versterkt wordt. Vooral de grote steden zouden gaan groeien, ondersteund door het Compacte Stad-beleid en stadsvernieuwing. In de ’80 zouden toch veel Nederlanders desurbaniseren.
Vierde Nota Extra 1990: ‘Vinex’
De Vierde Nota voldeed niet aan de woningbehoefte van de Randstad en er bleef suburbanisatie en desurbanisatie. Daarom werden er in de Randstad woningen gebouwd die moesten concurreren met de ruime woningen buiten de Randstad, waarmee de regering met de VINEX het startsein gaf. Er werden 4 grote stadsgewesten aangewezen die tot 2005 samen 200.000 woningen mochten bouwen op de VINEX-locaties, dichtbij de grote steden en langs grote transportwegen. Ruimte in de woning, de aanwezigheid van een tuin, voldoende parkeergelegenheid en de kwaliteit van de woonomgeving zijn belangrijke eisen voor aspirant-bewoners, dus werd hier veel aandacht aan besteed.
Na WO2 was er een vertrekoverschot wat betreft migratie naar het buitenland. Vooral arbeid was een belangrijk motief om te vertrekken naar landen als Canada, Australië, VS, Zuid Afrika en Nieuw Zeeland. Er waren veel pushfactoren zoals de economische situatie. Door de mechanisering van de landbouw kwamen er weinig banen op het platteland vrij en zochten jongeren hun heil in de stad. Ook het ruimtegebrek samen met de hoge grondprijzen maakten het vooral jonge boerengezinnen moeilijk. De spanningen tussen de NAVO en de Sovjet maakte het niet veel beter, velen waren bang voor een derde wereldoorlog. Door de betere economische vooruitzichten en een vergelijkbare cultuur in de genoemde landen kozen veel mensen voor emigratie. Pas als rond 1960 de economie weer een pullfactor wordt keren sommige emigranten terug. Eind 1949 kwamen veel Indische Nederlanders naar Nederland omdat ze in eigen land als verraders werden bestempeld, evenals ontslagen soldaten en ambtenaren. Ook veel Zuid Molukkers die niet konden terugkeren naar de Molukken. De band met Nederland en de aanwezigheid van familie en kennissen zijn de 2 belangrijkste oorzaken geweest voor de emigratie van deze 2 groepen.
Na 1960 nam de emigratie uit Nederland af door de verbetering van de economie en de afname van de oorlogsdreiging, maar ook verhalen over tegenvallende situaties in het emigratieland, heimwee en aanpassingsproblemen hebben de emigratie beïnvloed. Tenslotte kwam er een strenger toelatingsbeleid in de emigratielanden. Omdat weinig Nederlanders het zware vieze en laag betaalde werk wilde doen haalde bedrijven gastarbeiders uit andere landen. Deze kregen een tijdelijke verblijfs- en werkvergunning. Eerst verwierven bedrijven deze, later volgde deze op eigen initiatief, kettingmigratie. De vergunningen werden na de volgende migratiegolf door de gestopt, deze kreeg men pas als ze een vaste baan vonden. Niet iedereen vond een baan en er ontstond een groep illegale gastarbeiders. Bij de 2e golf volgmigranten werd duidelijk gemaakt dat dit niet permanent was. De rechten werden beter geregeld zodat ze zich beter konden vestigen. Hierdoor besloten vele over te gaan tot gezinshereniging.
Vele migranten vonden via familie of andere migranten woonruimte, die vaak slecht was. Doordat deze groep erg op zichzelf bleef was er sprake van cultuur behoud, zo had men ook minder last van discriminatie en konden er voorzieningen komen zoals een islamitische slager en een moskee. Na gezinshereniging verhuisde veel gezinnen naar de grotere naoorlogse flatwijken aan de rand van de stad. Integratie is dat een groep immigranten wordt opgenomen in de samenleving waarbij er sprake is van wederzijdse aanpassing. Dit komt voor in een multiculturele samenleving. Andere vormen zijn assimilatie (migranten passen zich volledig aan) en segregatie (migranten blijven apart van de samenleving staan). Het overheidsbeleid is gericht op het beperken van de toestroom migranten.
Turken en Marokkanen trouwen jong en krijgen gemiddeld veel kinderen, waardoor er veel jonge gezinnen zijn. Veel oudere mannen kiezen voor remigratie, het terugkeren naar het vaderland. Geëmigreerde vrouwen krijgen minder kinderen als in hun vaderland omdat ze hier geconfronteerd worden met voorbehoedsmiddelen en Nederlandse normen en waarden.
Immigranten uit Suriname waren veelal hoogopgeleide Surinamers die in Nederland kwamen studeren en daarna weer teruggingen. Vanaf de ’60 betrof het vooral arbeidsmigratie, met als pullfactor de economische welvaart. Dit was mogelijk omdat Surinamers over een Nederlands paspoort beschikten. Kettingmigratie was het gevolg. Door de onafhankelijkheid in 1975 met als president Bouterse voelde veel Surinamers zich niet meer veilig en kwamen hierheen. Het Antilliaanse migratiepatroon betrok ook vooral economische omstandigheden, de dalende olie-inkomsten in Curaçao, etc. Beide vestigden zich vooral in grote steden zoals Rotterdam en Amsterdam.
Nederland is altijd al een vestigingsgebied geweest voor politieke vluchtelingen, waarbij ook economische motieven een rol hebben gespeeld. De laatste jaren wordt er gestreefd om vluchtelingen in Europees verband op te vangen vanwege de weggevallen grenzen. Een vluchteling dient politiek asiel aan te vragen, vervolgens gaat de overheid kijken of de asielzoeker in aanmerking komt.
Armoede is geen grond om asiel aan te vragen. De spreiding van migranten is niet gelijkmatig, ten eerste heeft het koloniale verleden betrekking op de nationaliteit van de vluchtelingen. Ten tweede de economische ontwikkeling van landen, hoe beter de economie hoe meer immigranten het aantrekt.
Het belangrijkste punt van de Europese eenwording of decompartimentering is het opheffen van de grenzen, met vrij vervoer.
In het Verdrag van Schengen zijn daarvoor regels vastgelegd:
1. vrij verkeer binnen de Schengen-landen.
2. de controle buiten de landen is verscherpt.
3. samenwerking van politiek en justitie binnen de landen.
4. een asielzoeker mag maar in een Schengen-land asiel aanvragen.
Via een toelatingsbeleid proberen overheden de toestroom migranten te stoppen. Het spreidingsbeleid is erop gericht etnische minderheden over een bepaald gebied gelijkmatig te verspreiden om getto’s te voorkomen.
H3: Migratie en Mobiliteit in ontwikkelingslanden

De urbanisatiegraad toont de verhouding tussen het platteland en de stad, zo zal deze in ontwikkelingslanden relatief laag zijn omdat er veel mensen op het platteland wonen en niet in de stad. In een welvarend land is de urbanisatiegraad vaak hoog. Het urbanisatietempo is de jaarlijkse groei van de stedelijke bevolking. De tegenstelling tussen stad en platteland is in veel ontwikkelingslanden een centrumperiferietegenstelling. Het platteland is de periferie, de stad het centrum. Er ontstaat dankzij de push en pullfactoren een migratiestroom richting de stad, waardoor de periferie steeds afhankelijker wordt van de stad.
Bij migratie met bijv. economische motieven spelen afstand, tijd, kosten en moeite een grote rol bij de keuze van welke stad. Voor armen is reizen over water moeilijk. Ook omvang en dynamiek zijn belangrijk, naar mate een stad groter is zal deze veel migranten aantrekken, evenals wanneer de dynamiek groter is (de economische en infrastructurele mogelijkheden). Hoe groter, dichterbij en dynamischer, hoe meer migranten het zal aantrekken. Primate cities zijn steden die de groei van het inwoneraantal en de bedrijvigheid domineren binnen een stedelijk gebied. Door het agglomeratie-effect worden deze steeds groter; de aanwezigheid van bedrijven trekt nog meer bedrijvigheid die zich in de nabije omgeving vestigen etc… Het levert wel meer agglomeratievoordelen op, een soort sneeuwbaleffect. Middelgrote steden ontbreken vaak omdat deze primate cities alle aandacht opzuigen. Deze steden waren in het koloniale verleden vaak haven of handelsteden.
In de koloniale tijd waren het vooral hoog opgeleiden die emigreerden voor hun studie omdat deze niet in hun land te volgen was. Vaak gaan deze mensen echter niet terug na afronding van hun studie. Braindrain omdat deze hoger opgeleiden geen bijdrage meer leveren aan de ontwikkeling van hun land. Veel meer mensen doen aan arbeidsmigratie en volgmigratie van lager opgeleiden naar welvarende landen waar een grote vraag is naar ongeschoolde arbeiders.

Migratiemotieven in ontwikkelingslanden bestaan uit arbeidsmotieven, volgmotieven en in een aantal landen vluchtmotieven. Migratie vanuit woonmotieven komt vrijwel niet voor.
De grond in ontwikkelingslanden is vaak in bezit van grootgrondbezitters waarvan de boeren stukjes land kunnen huren die echter te duur en te onvruchtbaar om goed te produceren. Het produceert onvoldoende voedsel waardoor geen voorraden opgebouwd kunnen worden en misoogsten niet opgevangen worden. Op de Filippijnen werkt 2/3 als landloze arbeider, waardoor ze niet snel de neiging hebben om in andermans land te investeren. Hierdoor blijft de productie laag en de kosten hoog. Als mensen werkeloos zijn gaan ze de boeren helpen (verborgen werkeloosheid), er ontstaat een wanverhouding: de opbrengst per hectare wordt groter, maar de productiviteit per persoon neemt af. De verleiding om te migreren wordt steeds groter. Doordat de jeugd vertrekt van het platteland, verlies deze veel arbeidskracht, het initiatief, de kritische houding en de energie. Door migratie van personen kan de productiviteit per persoon ook toenemen.
In de stad heeft men de meeste kans op werk omdat hier de economische activiteit geconcentreerd is. Er zijn veel voorzieningen, vaak ook familie en bekenden. De geboortecijfers zijn hoog omdat het voornamelijk jongeren zijn die migreren. Onderwijs, medische zorg, hygiëne en elektriciteit zijn ver te zoeken. Mensen zijn afhankelijk van de informele sector, een vluchtsector met beroepen als schoenenpoetser, sigarettenverkoper (kortom: arbeidsintensief, eenvoudige techniek, lage productiviteit, onregelmatige werktijden en onzekere inkomsten).

Naar mate de sociale status van mensen in steden in ontwikkelingslanden toeneemt worden zij mobieler. Wanner mensen mobieler zijn kunnen ze gemakkelijk kiezen voor een bepaalde woonplaats.

Toerisme brengt vele aspecten met zich mee:
- werkgelegenheid (directe werkgelegenheid betreft beroepen die direct te maken hebben met de komst van toeristen; bouwvakkers, onderhoudsmonteurs, hotelpersoneel. Indirecte werkgelegenheid betreft beroepen in de dienstverlening; maken van souvenirs).
- Conjunctuur- en trendgevoeligheid (wanneer het economisch of politiek minder gaat is dit als eerste te merken in het toerisme).
- Seizoensgebonden.
- Prijsstijgingen (door de rijke toeristen waardoor levensbehoeften duurder worden ten kosten van de arme bevolking dat voor een deel aan deze sector is verbonden).
- Nieuwe normen en waarden (bijv. wanneer een toerist met een korte broek een moskee of kerk binnen probeert te komen. De lokale bevolking neemt dit niet in dank af).
- Milieuvervuiling (omdat er in een klein gebied veel mensen tezamen komen).
- Economische impuls (tezamen met de economische ontwikkelingen die het voort kan brengen).
- Verbetering van de internationale contacten (en wederzijds begrip van culturen).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.