Aardrijkskunde Proefwerk Hoofdstuk 1, Migratie en Mobiliteit.
Verhuizen:
Het wisselen van woning binnen een gemeente.
Migratie:
Verhuizingen van het ene naar het andere administratieve gebied (bijv. gemeentes of provincies).
Binnenlandse migratie:
Het vertrek- en vestigingsgebied liggen in hetzelfde land.
Buitenlandse migratie:
Migratie over de landsgrenzen heen.
Intraregionale migratie:
Migreren binnen een landsdeel of provincie.
Interregionale migratie:
Van woonplaats wisselen tussen twee landsdelen of provincies.
Migratiesaldo:
Het verschil tussen vertrek en vestiging.
Buitenlands migratiesaldo:
Het aantal immigranten (personen die zich in NL vestigen) – het aantal emigranten (personen die zich in het buitenland vestigen)
Cijfers over migratie:
- Absoluut: aantal immigranten
- Relatief: Gemiddeld aantal migranten per 1.000 inwoners. Bij vergelijking.
Vreemdelingen:
In Nederland wonende mensen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten.
Naturalisatie:
Vreemdelingen die de Nederlandse nationaliteit krijgen, als ze aan bepaalde voorwaarden voldoen (mogelijk na minimaal 5 jaar verblijf in Nederland).
Autochtoon:
Iemand van wie beide ouders in Nederland zijn geboren, ongeacht het eigen land van geboorte.
Allochtoon:
Iemand van wie ten minste één ouder in het buitenland geboren is.
1e generatie: Als ze net als hun ouders in het buitenland zijn geboren.
2e generatie: Als ze in tegenstelling tot hun ouders in Nederland zijn geboren.
Niet-westerse allochtoon:
Immigranten afkomstig uit Turkije, Afrika, Latijns-Amerika en Azië (met uitzondering van Indonesië en Japan).
Etnische minderheid is een groep personen:
• Van een bepaalde nationaliteit;
• Die binnen een gebied (bijvoorbeeld een staat) een minderheid vormt;
• Die zich in een sociaal-economische achterstandspositie bevindt bij arbeid, onderwijs en huisvesting.
In de interactietheorie van Ullman verplaasen personen zich alleen naar andere gebieden als aan deze voorwaarden is voldaan:
• Complementariteit: gebieden vullen elkaar aan (als ene gebied tekort heeft aan arbeidskrachten, en andere gebied overschot, zullen er mensen verhuizen). Mexico en VS
• Intervening opportunity: tussenliggende mogelijkheid. (Oost-Europeanen die in NL willen werken en wonen, is Duitsland tussenliggende mogelijkheid: dichterbij, dus beter alternatief).
• Transferability: transporteerbaarheid. Afstanden spelen belangrijke rol: relatieve afstand, tijd, moeite, kosten.
Het besluit om te migreren hangt volgens het push-pullmodel af van deze factoren:
• Kenmerken van het vertrek- en vestigingsgebied. Pushfactoren (afstotend): gebrek aan werkgelegenheid, oorlog, armoede, geen vrijheid van meningsuiting. Pullfactor: Uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen.
• Tussenliggende hindernissen. Allerlei zaken die een eventuele migratie bemoeilijken, zoals onoverbrugbare afstanden, kosten van migratie, familiebanden of het toelatingsbeleid van landen.
• Persoonlijke kenmerken. Spelen een rol bij de beoordeling van push- en pullfactoren, en de tussenliggende hindernissen. De mensen die willen migreren, hebben een bepaald beeld van het eigen gebied het de andere gebieden. Dit beeld hoeft niet met de werkelijkheid overeen te komen.
Perceptie:
De manier waarop mensen tegen gebieden aankijken. Factoren: leeftijd, opleiding, opleiding, ervaring, eventuele ervaring van mensen die al naar een gebied gemigreerd zijn.
Cirkelmigratie:
De migrant gaat altijd met een zekere regelmaat terug naar het herkomstgebied.
Seizoenmigratie:
In sommige plattelandsgebieden in arme landen: de vraag naar oogstarbeiders.
Over het algemeen geeft één reden de doorslag om te gaan verhuizen. Economisch, politiek en/of sociaal motief.
Economische motieven:
• Arbeidsmigranten. Hopen in het vestigingsgebied werk en inkomen te krijgen
• Bedrijfsgebonden migranten. Werken voor een bedrijf in het vestigingsgebied.
• Migrerende ondernemers. Zetten het eigen bedrijf in het vestigingsgebied op of voort.
• Studenten. Studeren / lopen stage in vestigingsgebied met oog op toekomstig beroep.
• Pensioenmigranten (renteniers). Zijn economisch niet meer actief, en brengen in het vestigingsgebied hun laatste jaren door.
Politiek motief:
• Politieke vluchtelingen. Ontvluchten om politieke redenen hun verblijfsland en verblijven (na toestemming door de overheid) in het vestigingsgebied.
Sociale motieven:
• Gezinsherenigers. Vestigen zich op grond van nauwe verwantschap bij gezinsleden in het vestigingsgebied.
• Gezinsvormers. Trouwen met een bewoner van het vestigingsgebied.
• Retourmigranten. Keren terug naar het gebied van herkomst.
• Woonmigranten. Vestigen zich elders vanwege een betere woonomgeving, of woonmogelijkheden.
In Nederland valt de binnenlandse migratie in de twintigste eeuw uiteen in 4 periodes:
• Tot 1960: Urbanisatie. De migratie van het platteland naar de stad.
• 1960-1975: Suburbanisatie. De migratie van de stad naar het platteland rond de stad.
• 1975-1980: Desurbanisatie. Suburbanisatie steeds verder van de stad.
• Na 1980, maar vooral na 1990: re-urbanisatie. Mensen die uit de (wijde) omgeving migreren weer naar de steden.
Urbanisatie (na 1870, tot 1960)
Pushfactoren:
1. De opkomende mechanisatie van de landbouw. De hoeveelheid werk op het platteland verminderde. Jaren ’50: vertrekoverschot groot in noordelijke en zuidwestelijke delen van NL. Verdere mechanisatie van de landbouw na WOII, en sterke industrialisatie in de westelijke provincies.
2. Het verdwijnen van de ambachtelijke huisnijverheid op het platteland. Deze huisnijverheid kon de concurrentie met de industrie niet aan.
Pullfactor:
• De toename van de industriële werkgelegenheid. Beter betaald werk en meer voorzieningen op het gebied van onderwijs, winkels en gezondheidszorg.
Expulsiegebieden:
Afstotingsgebieden. Gebieden die jarenlang achter elkaar een vertrekoverschot kennen.
Attractiegebied:
Aantrekkingsgebied.
Suburbanisatie (1960-1975)
Algemene welvaartsstijging, toenemende autobezit, woningnood in steden, slechte kwaliteit beschikbare woningen, beperkte speelruimte voor kinderen, stankoverlast, herrie, toenemende verkeersoverlast.
Selectieve migratie:
Bepaalde groepen mensen waren sterk vertegenwoordigd bij het verhuizen naar andere gebieden.
VINEX-wijken:
Compleet nieuwe wijken met woningbouw in allerlei categorieën. Goed openbaar vervoer tussen deze nieuwe wijken en het centrum moeten de verkeersstromen van auto’s inperken.
Gevolgen van urbanisatie in het vertrek- en het vestigingsgebied:
• Arbeidsaanbod in expulsiegebieden minder groot. Daardoor minder werkloosheid op platteland.
• Vergrijzing.
• Kleine-kernenproblematiek. Voorzieningen verdwenen door de teruglopende bevolking. Door de daling van het voorzieningenniveau en het verminderen van het verenigingsleven ging de leefbaarheid achteruit.
• Congestieverschijnselen, zoals geluid- en stankoverlast, files. Snelle groei steden vanaf het begin van de urbanisatie. Arbeiderswijken werden vaak dicht ij de fabrieken gebouwd.
• De druk op de woningmarkt nam toe. Grondprijzen, huur- en koopprijzen van woningen stegen.
Gevolgen van suburbanisatie voor het vestigingsgebied en de wijken van waaruit met vertrok (niet nationaal schaalniveau):
• Positief voor de bewoners zelf. Zij kwamen terecht in een woonomgeving met meer ruimte en groen.
• Negatieve effecten voor het milieu. Woon-werk-, woon-winkel- en woon-recreatiefverkeer nam toe. Infrastructuur kostte veel ruimte.
• Selectieve migratie in wijken met een vertrekoverschot: vergrijzing. Gemiddelde inkomen op wijkniveau daalde, meer koopkrachtige bevolking vertrok.
• Sommige wijkvoorzieningen in de steden verdwenen. Kwam door de afname van koopkracht.
Gevolgen van re-urbanisatie (vooral lokaal en regionaal):
• De combinatie werken een wonen in de stad verminderde de verkeersstromen richting de steden.
• De leefbaarheid werd vergroot. Oude wijken werden opgeknapt, er kwamen meer woningen, wijkvoorzieningen en winkels in de binnensteden.
• Het inwoneraantal in de steden nam toe.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden