Paragraaf 1:
Door de zwaartekracht blijven gassen rond de aarde hangen, die we de atmosfeer noemen. Die zorgt dat er leven op aarde mogelijk is, omdat er een broeikaseffect in de atmosfeer zit.
Het broeikas effect wordt door CO2 versterkt. CO2 komt van de mens. Daardoor wordt het warmer op aarde.
De Noordpool smelt daardoor, met zijn delfstoffen. Het voordeel is dat de scheepvaartroute wordt verkort. Het nadeel is de ruzie tussen landen die de delfstoffen willen.
Paragraaf 2:
Een deel van zonnestraling (UV straling en zichtbaar licht) bereikt de aarde. Dit noem je instraling. De aarde geeft op haar beurt straling af aan de ruimte, uitstraling. Dit overzicht noem je energiebalans. Ongeveer 50% van de totale zonnestraling bereikt het aardoppervlak. Het aardoppervlak absorbeert de zonnestraling, warmt het op en geeft het aan de atmosfeer, dat gaat dus indirect. Waterdamp en koolstofdioxide houden warmtestraling tegen.
Dynamisch evenwicht is wanneer instraling en uitstraling ong. gelijk zijn waardoor de temperatuur ong. gelijk is.
In de lucht zit 78% stikstof, 21% zuurstof en gassen zoals koolstofdioxide, methaan, argon en ozon vormen de overige 1% sporengassen. Elke kilometer stijging = 6 graden kouder.
Troposfeer: Hier bevindt zich bijna alle waterdamp en driekwart van de gasmassa van de atmosfeer. 12 km = boven de wolken.
Stratosfeer: Bevindt zich de ozonlaag. Een deel van UV straling van de zon zet zuurstof om in ozon en bereikt het aardoppervlak niet. Zo wordt je tegen UV straling beschermt. Is warmer omdat ’s nachts de ozonmoleculen weer zuurstofmoleculen worden.
Kooldioxide en methaan houden ook de warmtestraling tegen. Als die gewoon naar het aardoppervlak gingen dan werden ze uitgestraald naar de ruimte en was het hier -18 graden. Dit is het natuurlijke broeikaseffect. Maar hoe meer van die gassen, hoe warmer het op aarde wordt. Dat is het versterkte broeikaseffect.
Paragraaf 3:
Hoe warmer de lucht, hoe hoger het in de troposfeer kan opstijgen. Want warme lucht is lichter en stijgt daardoor op. Het weer is de toestand van de lucht op een bepaald moment op een bepaalde plaats. De eenheid van de luchtdruk is: hP (hectoPascal).
Een gebied met dalende, koudere lucht noem je een hogedrukgebied of maximum.
Een gebied met stijgende, warmere lucht noem je een lagedrukgebied of minimum.
Lucht die stroomt tussen plaatsen met hoge en plaatsen met lage druk noem je wind. Hoe hoger het drukverschil, hoe harder de wind waait. Luchtdruk wordt op kaarten met isobaren weergeven. Een isobaar is een lijn die alle punten van gelijke luchtdruk met elkaar verbindt.
Op de polen is het altijd koud, de lucht daalt, hoge druk: polair maximum.
Bij de evenaar is het altijd warm, de lucht stijgt, lage druk: equatoriaal maximum.
Door deze luchtdrukverschillen is er continue uitwisseling van lucht en warmte tussen de gebieden. Zo ontstaat mondiale luchtcirculatie.
- Polair maximum
- Subpolair minimum
- Subtropisch maximum
- Equatoriaal minimum
Subtropisch maximum ontstaat door warme lucht van de evenaar die naar de polen gaat, maar onderweg in de atmosfeer afkoelt. Winden die vanaf het subtropisch maximum naar de evenaar waaien worden passaten genoemd.
Lucht die van het subtropisch maximum naar de Polen over het aardoppervlak stroomt, botst op ong. 50 graden NB en ZB tegen de van de Polen afkomstige koude lucht. Zo ontstaat door de ophoping het subpolair minimum. Het resultaat hiervan is depressies, grote lagedrukgebieden, die om de haverklap over Nederland en Europa waaien. Als het weer wisselvallig is, dan is het subpolaire minimum dynamisch!
Depressies ontstaan doordat een straalstroom langs waait en warme lucht omhoog dringt en botst tegen koude lucht waardoor er een haaientand ontstaat.
Paragraaf 4:
Van het equatoriaal minimum en het subtropisch maximum waaien er passaatwinden naar elkaar toe, noordoost en zuidoost. Het gebied waar ze elkaar ontmoeten noemen we de ITCZ, Inter-tropische Convergentiezone.
Een moesson is een halfjaarlijkse land- of zeewind, die lange tijd een constante richting aanhoudt. Waar de moesson over zee waait, voert hij vochtige lucht mee en veroorzaakt neerslag (natte moesson). Over land is het droge moesson. NW moesson = januari. ZW moesson = juli.
Het regent in Nederland veel en het hele jaar door doordat warme en koude luchtmassa’s vanuit het polaire en subtropische maximum tegen elkaar botsen. De grens ertussen heet een front. De koude luchtmassa is zwaarder en kruipt onder de warme, die gedwongen wordt op te stijgen. Hierdoor ontstaat een lagedrukgebied.
Paragraaf 6:
NH warmer dan ZH door:
- Meer land bij NH (land = eerder warm)
- Antartica ZH = continent = ijskast
- Noordpool NH = op water = koelkast
Depressie = laag drukgebied met een passerend warmte en kou front waarbij de wind steeds van richting veranderd en er veel neerslag is.
Thermohaliene circulatie (diepzeepomp) = stroming veroorzaakt door temperatuurverschillen en zoutgehalte.
Zeestromen en driften zijn hetzelfde.
Paragraaf 7:
Interglacialen zijn warme periodes. We zitten nu in een interglaciaal. Glacialen zijn koude periodes.
Het El Niño verhaal:
Natte wind gaat normaal naar de tropische regenwouden i.p.v. de woestijn, maar met El Niño gaat het de andere kant op waardoor mensen tropische regenwouden gaat kappen omdat ze geen water hebben en woestijnen regen krijgen.
Paragraaf 11:
Variaties in de baan van de aarde en in bewegingen van de aardas (Milankovic-variabelen):
- Excentriciteit van de aardbaan = verandering van de vorm van de aardbaan. Bijv. van rond naar ovaal.
- Variatie in scheefheid van de aardas.
- Tolbeweging van de aardas.
Dit zorgt voor variaties in hoeveelheid zonlicht en dus variaties in temperatuur.
Paragraaf 12:
De mens heeft de afgelopen eeuw invloed gehad op de samenstelling van de atmosfeer. Dit noem je antropogene invloed (door de mens veroorzaakt).
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden