Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 Klimaat en landschapszones op aarde

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1856 woorden
  • 20 juni 2011
  • 70 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
70 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1:
Klimaat en landschapszones op aarde

Paragraaf 1.1

Met weer bedoelen we de toestand van de atmosfeer op een bepaalde plaats op dat moment. Het is zeer veranderlijk, hoewel het op sommige plaatsen vrij constant is.
Het klimaat gaat over een langere periode (meestal 30 jaar), waarbij vooral wordt gelet op de temperatuur, neerslag en wind. Natuurlijke klimaatveranderingen zijn normaal en kunnen dus niet zomaar toegeschreven worden aan de mens.


Paragraaf 1.2
De zon is niet de verwarmer van de aarde maar de aarde zelf. Uitleg:

• De inkomende straling van de zon. De zon straalt kortgolvige straling uit. Deze komt maar gedeeltelijk door de atmosfeer, een deel wordt geabsorbeerd door stoffen in de atmosfeer. Een deel wordt gereflecteerd door ijs en water in de dampkring of op aarde. Uiteindelijk wordt ongeveer 50% door de aarde geabsorbeerd, de aarde warmt dan op.
• De uitgaande straling van de aarde. De aarde straalt langgolvige straling uit. De atmosfeer absorbeert 90% hiervan door gassen als waterdamp en kooldioxide. De atmosfeer straalt een deel van de warmte weer terug. Dit is het broeikaseffect.


Paragraaf 1.3
De stralingsbalans kan negatief of positief zijn. Dit wordt veroorzaakt door:
• De verschillen in stralingsdichtheid op aarde. In de tropen is die hoger dan bij de polen doordat dezelfde hoeveelheid straling wordt verdeeld over een groter oppervlak.
• De verschillen in uitstraling. Rond de evenaar is het warmer dus is er meer uitstraling. Het verschil met hogere breedtes is kleiner dan bij de instraling.
• Eigenlijk zou er op sommige plaatsen dus een stralingsoverschot zijn en op sommige plaatsen een stralingstekort, maar: energie-uitwisseling. Dit gebeurt door zeestromen, de kringloop van water en luchtbewegingen.


Paragraaf 2.1
Bij het transport van warmte spelen de zeestromen een belangrijke rol. Het patroon hiervan wordt gestuurd door de ligging van continenten en door windstromen. Bij het transport is de gelaagdheid van het water belangrijk, je hebt bovenstromen en onderstromen. Het verschil zit hem in de dichtheid, die wordt veroorzaakt door temperatuur en zoutgehalte: thermohaline stromingen:
• De zon verwarmt maar tot zo’n 100 meter diepte het water, waardoor de bovenlaag warm wordt en uitzet.
• Het zoutgehalte wordt bepaald door verdamping, verdunning en de vorming van zee-ijs. Door verdamping blijft er meer zout achter, door verdunning neemt het zoutgehalte af en bij de vorming van zee-ijs neemt het zoutgehalte toe.


Belangrijk bij de verdeling van energie zijn de afzinkgebieden, hierdoor ontstaat een circulatie. De afzinkgebieden zijn een diepwaterpomp. De warme bovenstroom koelt op hoge breedtes af en door de vorming van ijs zinkt het water hier en stroomt het koude water weer naar lagere breedtes waar het weer opwarmt en zo gaat het rond.


Paragraaf 2.2
De kringloop van water heeft 2 kenmerken:
• Het is een stroming tussen reservoirs. Het is niet echt een gesloten kringloop
• Het is een stroming tussen toestanden. Bij het veranderen van toestand komt energie vrij of wordt energie opgeslagen. Bij verdamping wordt bijvoorbeeld energie opgeslagen en bij neerslag komt de energie weer vrij. Bij bevriezing komt energie vrij en bij smelten wordt energie opgenomen.


Paragraaf 3.1
Via luchtbewegingen wordt veel energie van warme naar koude gebieden getransporteerd.
Hiervoor is verschil in temperatuur op het aardoppervlak nodig. Hierdoor ontstaan luchtdrukverschillen en circulatiecellen. Als de lucht ergens opwarmt zet het uit en stijgt de lucht op. Hoog in de atmosfeer is het koud en koelt de luchtkolom af en stroomt het naar een soort luchtdal, die zich in een koud gebied bevind (hogedrugebied). De lucht warmt op en stroomt naar het lagedrukgebied waar het weer van voor af aan begint. Dit is een circulatiecel.


Paragraaf 3.2
Bij een stilstaande aarde zou het simpel zijn; op elk halfrond een circulatiecel tussen de polen en de evenaar. Door de draaiende aarde wordt het iets ingewikkelder. Door het draaien buigen de stromen iets af (de Corioliskracht). Op het noordelijk halfrond is de afwijking naar rechts, op het zuidelijk naar links (met de wind in de rug). Door deze Corioliskracht zijn er drie circulatiecellen per halfrond.

Rond de 35e graad kan de stroom van evenaar naar pool niet verder noordelijk en gaat dalen en weer terug naar de evenaar. Vanaf de polen naar de evenaar geldt hetzelfde, rond de 60e graad kan hij niet zuidelijker. De lucht moet dan stijgen en stroomt hoog terug naar de polen.
Er zijn dus drie cellen:
• Tussen 0 en 35 de Hadleycel (krachtig).
• De polaire cel tussen 60 en 90 (zwak ontwikkeld).
• Een sterk veranderlijke cel tussen 35 en 60 (de Ferrelcel). De vorm van deze is afhankelijk van wat de andere twee doen, hij houdt het sluitend op wereldschaal.


Paragraaf 3.3
De kenmerken van een kerngebied met een lage luchtdruk:
-Stijgende lucht
-Die koelt af waardoor wolken en neerslag
-Trekt lucht aan die op het noordelijk halfrond tegen de wijzers van de klok in beweegt(cyclonale convergentie)
Depressie is een bijzondere vorm van een lagedrukgebied, warme en koude lucht botsen waardoor de warme moet opstijgen.

De kenmerken van een kerngebied met hoge druk:
-Dalende luchtstroming
-Droge en wolkeloze hemel
-De lucht ontsnapt naar alle kanten, op het noordelijke halfrond met de klok mee (anticyclonale divergentie).

Waar de temperatuur op aarde het hoogst is door instraling van de zon is een zone van sterk stijgende luchtbewegingen, gekenmerkt door veel wolken en hevige neerslag. Dit heet de inter-tropische convergentiezone. Deze heeft geen constante ligging maar verschuift mee met de stand van de zon (waar de instraling het sterkst is). Boven het land is de verschuiving het sterkst.

De winden die constant vanaf de subtropen naar de ITCZ stromen noemen we passaten.


Paragraaf 3.5
In sommige gebieden draait de richting van de passaat om het halfjaar om. Een passaat heet dan een moesson. Deze treden vaak op binnen de Hadleycel op een plek waar er een groot temperatuurverschil tussen zomer en winter is. Bij lage druk van de ITCZ krijg je een natte moesson en bij hoge druk een droge.


Paragraaf 4.1
Je kunt op meerdere manieren een klimaatindeling maken. Meestal worden temperatuurgrenswaarden gebruikt. Deze kun je ook koppelen aan het voorkomen van bepaalde soorten planten en bomen. Andere criteria zijn bijvoorbeeld neerslag en verdamping. Geografische grenzen hebben ook invloed op de klimaatgrenzen. Klimaatgrenzen zijn geen scherpe grenzen maar geleidelijke overgangen.


Paragraaf 4.2
De klimaatindeling van Köppen wordt veel gebruikt. Hij ging uit van de verschillen in plantengroei. Hij heeft geprobeerd de plantengroei te koppelen aan drie kenmerken: temperatuur, neerslag en het seizoen waarin de neerslag valt. Dit is niet zo raar want elke plant heeft zijn eigen behoeftes wat dit betreft.
Zie verder het uitgedeelde blaadje.


Paragraaf 5.1
Met landschap bedoelen we de totaliteit van een gebied zoals deze ontstaan is door de samenwerking van geofactoren: gesteente, reliëf, klimaat, bodem, water, plantengroei, dieren en de mens. De combinatie van dezen maakt een landschap uniek. Als een geofactor verandert heeft dat gevolgen voor de andere geofactoren. Wel is hierin een rangorde, het belangrijkste hierin is het klimaat. De mens neemt een aparte positie in.


Paragraaf 5.2
In samenhang met geografische breedtes en het klimaat kunnen we landschapszones onderscheiden.

Landschapszones zijn aardomvattende gebieden die wat betreft opbouw en werking van klimaat, plantengroei, water en bodem een eenheid vormen.
Ze worden meestal duidelijk gekarakteriseerd door plantengroei. Veranderingen laten zich namelijk het snelst zien in planten en gewassen.


Paragraaf 5.3
Het klimaat heeft grote invloed op de watervoorziening van planten. Ze nemen namelijk water op en transpireren dit ook weer door verdamping. Ook is er nog oppervlakteverdamping, dat wil zeggen de verdamping van het water uit neerslag. Wat dan nog overblijft kan door planten gebruikt worden.
Hierdoor ontstaat een soort vochtbalans, zie bron 33.


Paragraaf 5.4
Landschapszones liggen niet altijd op dezelfde plek, maar zijn afhankelijk van het klimaat, kijk maar naar de ijstijden.
Verder slaat deze paragraaf nergens op en wat hierboven staat had je zelf ook wel kunnen bedenken.


Paragraaf 6.1
In elke landschapszone kan landdegradatie voorkomen. Dat wil zeggen:
Alle veranderingen in het landschap die het vermogen van bodem en grond om gezond voedsel, gewassen, zoet water en brandhout te produceren verminderen.
Dit kan natuurlijke oorzaken hebben maar kan ook door de mens veroorzaakt zijn. Als het op grote schaal plaatsvindt noemen we het een ramp. Bij natuurrampen krijgt het klimaat de schuld: droogte, hevige moessonregens met overstromingen, bosbranden en stormen. Verder heb je nog tsunami’s, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Bij een milieuramp is de mens de oorzaak wanneer de schade toebrengt. Meestal is er sprake van milieuverontreiniging.


Paragraaf 6.2
In de (semi-) aride gebieden is er een grote kans op landdegradatie doordat er te weinig regen valt en er weinig plantengroei is. Meestal zijn technologische hulpmiddelen de oplossing, maar daar hebben ze vaak geen geld of kennis voor. Er vindt bodemerosie plaats voor door de wind (weinig plantengroei dus vrij spel) en neerslag (want als die valt is het heel heftig). Verder hebben ze er last van verwoestijning, er is minder plantengroei en het gebied krijgt woestijnachtig trekjes. Vooral aan de randen van woestijnen en in steppegebieden is de kans hierop groot. Mensen zijn hier ook vaak de oorzaak van door overbeweiding en de behoefte aan meer brandhout. De plantengroei herstelt zich dan zeer moeilijk. Verder is er nog bodemuitputting, wat wil zeggen dat de humus verdwijnt.

Verder hebben ze last van verzilting: Ze irrigeren een stuk land, het water verdampt en het zout blijft achter. De grond kan dan te zout worden om nog vruchtbaar te zijn.


Paragraaf 6.3
In de subtropische en gematigde landschapszones komen de volgende vormen van landdegradatie voor:
Bodemerosie: de bovengrond kan uit los materiaal bestaan. Door afvoer van water ontstaan dan makkelijk geulen waardoor de bodemvruchtbaarheid wordt aangetast.
Aardverschuivingen: Door het weghalen van de plantengroei op hellingen kunnen er tijdens hevige regenval aardverschuivingen voorkomen doordat de bovengrond te zwaar wordt.
Overstromingen: spreekt voor zich.
Af en toe komen er ook verwoestijning en verzilting voor.


Paragraaf 6.4
In de boreale en polaire zones komt landdegradatie voor in de volgende vormen:
De opdooi van de permafrost: als die ontdooit kan het water niet zakken want de ondergrond is bevroren, hierdoor ontstaan grote moerasvlakten en verzakken gebouwen en spoorlijnen.
Het afvoerkarakter van de rivieren: meer overstromingen en het kan lastig zijn voor het verkeer omdat ze de bevroren rivieren in de winter als weg gebruiken.


Paragraaf 7.1
De verandering in het klimaat zal een aantal gevolgen hebben:

• Het verschuiven van de landschapszones: De landschapszones zullen richting de polen verplaatsen. Hierbij zullen winnaars en verliezers zijn.
• Het toenemen van natuurlijke gevaren en landdegradatie: De zeespiegel zal stijgen, meer overstromingen en meer hittegolven en droogte.
• Het optreden van terugkoppelingen door opwarming:
-Minder weerkaatsing van zonlicht: afname sneeuw en ijs zorgt voor minder reflectie en dus nog meer opwarming
-Verandering in de circulatiecellen: De diepwaterpomp zal stoppen, en daarmee de circulatiecel. Het zal bij ons dus wat koeler worden.
-Opnamen en uitstoot van broeikasgassen: bij het opdooien van permafrost komen veel broeikasgassen bij, maar omdat er meer planten gaan groeien zul dat effect deels weer worden opgeheven.


Paragraaf 7.2
Landdegradatie kan op twee manieren aangepakt worden en beiden zullen nodig zijn.
• Door hazard management zullen de nieuwe problemen bestreden moeten worden. De overheid en burgers moeten goed voorbereid zijn op noodsituaties.
• Daarnaast moet het voorkomen worden door duurzaam landgebruik. Er moet zuinig omgegaan worden met het land en gezocht worden naar evenwicht. Er moet onderzoek gedaan worden naar duurzame economische ontwikkeling om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.

De bronnen en clips zijn hier niet in samengevat.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.