Hoofdstuk 1: Autonomie van de aarde
DE DUNNE KORST
Tekst 10 Ouderdom van de aarde
Er zijn verschillende berekeningen geweest om te bepalen hoe oud de aarde zou zijn. In 1905 kwam men op het idee de snelheid waarmee radioactief materiaal verviel als maatstaaf te nemen. Hierdoor wordt de ouderdom van de aarde berekend op 4,5 of 4,6 miljard jaar.
Deze aardse is verdeeld in een aantal periodes: de geologische tijdschalen. Absolute tijdschaal: ouderdom in jaren. Relatieve tijdschaal: volgorde van ouderdom. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de ontwikkeling van het leven op aarde. In veel sedimenten zijn fossielen (restanten van vroeger leven) aanwezig, die kenmerkend zijn voor een bepaalde periode. Fossielen kunnen (delen van) planten en dieren zijn, maar ook afdrukken van voetsporen, uitwerpselen en bladeren zijn. Gidsfossielen: fossielen die op veel, ver uit elkaar liggende plaatsen worden gevonden en als soort betrekkelijk korte tijd hebben bestaan, zijn het ware wegwijzers in de geschiedenis van de aardkorst. Zij hebben een grote horizontale spreiding en een korte spreiding in de tijd.
Aan het opstellen van een relatieve tijdschaal liggen verschillende denkbeelden ten grondslag. Ten eerste wet van superpositie: gesteentelagen worden horizontaal boven op elkaar afgezet.
Bij de fossielen, de versteende levensvormen, is sprake van een geleidelijke ontwikkeling in de tijd. De volgorde daarvan is niet willekeurig, maar er is een vaste faunale en florale opvolging.
Ten tweede is er het actualiteitsprincipe. Charles Lyell (1797-1875) was de voorvechter van actualisme. Het oppervlak van de aarde zou gevormd worden door processen zoals vulkanisme, verwering, plooiing en erosie. Deze moeten dan wel gedurende lange tijd werkzaam zijn. Daarbij liet hij in die tijd heersende opvatting los, dat alle gesteenten en levensvormen op één dag waren ontstaan en dat het uitsterven van soorten veroorzaakt was door wereldomvattende vulkaanuitbarstingen en geweldige overstromingen: catastrofentheorieën.
Hoofdstuk 5: De sluier van Moeder Aarde
KLIMATEN
Tekst 49 De indeling van Köppen
De gemiddelde toestand van het weer, berekend over een langere periode noem je het klimaat. Het klimaat van een gebied wordt beïnvloedt door de geografische breedteligging, wind- en zeestromen, de afstand tot de zee, het reliëf en de hoogteligging. Duitse klimatoloog en botanicus Wladimir Köppen (1846-1940), heeft een indeling gemaakt van de klimaten op aarde: klimaattypen. Het zijn:
A. Equatoriale of tropische klimaten
B. Droge of aride klimaten
C. Gematigde zeeklimaten of maritieme klimaten
D. Continentale klimaten
E. Koude of polaire klimaten
De grenzen van de klimaattypen vielen samen met de belangrijkste vegetatiezones op aarde. De samenhang herkende hij aan de temperatuur en de neerslag. Op grond van bepaalde criteria kon een bepaald klimaattype benoemd worden, zoals de gemiddelde temperatuur in de warmste en koudste maand, de hoeveelheid neerslag en een droogte-index. De droge klimaten worden hierdoor van de vochtige of humide klimaten gescheiden. Deze is gebaseerd op de hoeveelheid neerslag en verdamping. Het onderscheid tussen de humide klimaten (A-, C-, D- en E-klimaten) is gebaseerd op de gemiddelde temperatuur in de warmste en koudste maand. Isothermen geven voor een gemiddelde maandtemperatuur aan, tot welk humide klimaat een gebied hoort. Een isotherm is een lijn die alle punten van gelijke temperatuur met elkaar verbindt. De temperatuurcriteria zijn:
· De gemiddelde temperatuur is in de koudste maand niet lager dan 18 ºC: A-klimaat
· De gemiddelde temperatuur is in de warmste maand niet hoger dan 10 ºC: E-klimaat
· De gemiddelde temperatuur is in de koudste maand lager dan –3 ºC en in de warmste maand hoger dan 10 ºC: D-klimaat
· De gemiddelde temperatuur is in de koudste maand niet lager dan –3 ºC en in de warmste maand tussen 10 en 18 ºC: C-klimaat
De onderverdeling binnen de A-, C-, en D-klimaten gebeurt aan de hand van de hoeveelheid neerslag en wordt aangegeven met een tweede letter. Deze geeft aan of en wanneer een droge periode voorkomt. De letter w staat voor wintertrocken, de s voor sommertrocken en de f voor fehlt (de droge periode ontbreekt: er is neerslag in alle jaargetijden).
De droogte-index wordt gebruikt voor de verdere onderverdeling van de B-klimaten: een W achter de B staat voor Wüste (woestijn) en een S voor steppe.
Bij de E-klimaten vindt de onderverdeling plaats op grond van temperatuur. Een T na de E staat voor Tundra (toendra), een F voor Frost (vorst) en een H voor Hochgebirgte (hooggebergte).
Köppen betrok bij zijn klimaatsindeling de natuurlijke plantengroei. Klimaatkaarten die zijn gebaseerd op zijn indeling, lijken dus op kaarten van de natuurlijke plantengroei. Toch is die samenhang niet helemaal volledig, dit komt door de bodemgesteldheid. Die kunnen in gebieden veel van elkaar verschillen. Hellingen, grondwaterstanden en wind spelen een rol. De wind kan namelijk de verdamping beïnvloeden.
Tekst 50 Klimaten van A tot en met E
A-klimaten komen voor in het gebied van de intertropische convergentiezone. Het gehele jaar is het er warm (18-20 ºC). Je spreekt van een tropische regenwoud (Af-klimaat) als de neerslag in de droogste maand minstens 60 mm bedraagt → komt voor rond de evenaar en is vochtig. Een oerwoudbegroeiing vormt de natuurlijke vegetatie.
Grenzend aan tropisch regenwoudklimaat: gebieden met natte en droge perioden, waar een As-klimaat heerst → savanneklimaat en moessonklimaat. Savanneklimaat: vegetatie bestaat uit een grasvlakte met boomgroepen. Moessonklimaat: bodem het hele jaar vochtig genoeg voor een weelderige vegetatie, door de vele regen.
De B-klimaten zijn BW-klimaten en BS-klimaten. Ze staan onder invloed van het subtropische maximum op ongeveer 30º N.B. en Z.B. Ook vind je ze in de regenschaduw van bergketens. Kenmerkend is de geringe en onregelmatige neerslag. In een BW-klimaat komen hevige stortbuien voor (250 mm). De temperatuur wisselt sterk met dag en nacht en met seizoenen. In woestijnen is de vegetatie schaars en afwezig.
BS-klimaten liggen rond de woestijngebieden, waar de neerslag minder is. Het is de overgang tussen aride en humide streken, en wordt ook wel semi-aride genoemd. De regel is dat de neerslag tussen de 250 en 700 mm per jaar is en dat het merendeel in een korte periode valt. De plantengroei bestaat uit korte grassen, verspreid in polletjes: steppen.
De maritieme klimaten bestaan uit: Cs-klimaat (Middellandse-Zeeklimaat), Cw-klimaat (China-klimaat) en het Cf-klimaat (Noordwest-Europaklimaat). Cs-klimaat en Cw-klimaat zijn subtropisch. De hoge wintertemperatuur komt door het verschil in warmtehuishouding van grote water- en landmassa’s. Een watermassa koelt minder snel af en wordt minder snel warm dan een landmassa. De zee heeft in de winter en in de zomer dus een matige invloed op de temperatuur.
Het Cs-klimaat is een gematigd klimaat met een droge zomer (Californië, Middellandse-Zeegebied, rond Kaapstad en Zuid-Australië). Winters zijn zacht en vochtig.
Het Cw-klimaat is een gematigd klimaat met een droge winter en een hete, vochtige zomer (dal van de Ganges, China en Japan).
Het Cf-klimaat is een gematigd klimaat met neerslag over het gehele jaar verspreid (West-Europa, Argentinië, VS en Australië).
De natuurlijke plantengroei van de maritieme klimaten is over het algemeen loofwoud. Maar waar de droge zomers van het Cs-klimaat voorkomen, zijn plaatselijk steppe-achtige gebieden ontstaan (Spanje en Griekenland).
D-klimaten, continentale klimaten of landklimaten, zijn naar de hoeveelheid neerslag in te delen in drie klimaten: Ds-klimaat, Dw-klimaat, Df-klimaat. Ze zijn te vinden op middelbare breedtes, waar de invloed van zee beperkt is. De verschillen tussen zomer en winter zijn daardoor groter dan bij een maritiem klimaat.
Df-klimaat: Canada, Zweden, Rusland en omstreken. Dw-klimaat: Siberië. Ds-klimaat: zeldzaam. De natuurlijke plantengroei van het D-klimaat wordt over het algemeen gevormd door naaldwouden.
Bij polaire of koude klimaten is er geen warme periode. Het EH-klimaat (bergklimaat) komt voor in hooggebergte. De benedengrens daarvan ligt in gebieden op hoge geografische breedte, zoals Noorwegen, lager dan in gebieden op lagere breedte, zoals Peru. Op grote hoogte is de temperatuur extreem laag. Het ET-klimaat (toendraklimaat) heeft een kort groeiseizoen en een geringe vegetatie: toendravegetatie. Dit is zeer schaarse plantengroei die voornamelijk bestaat uit gras, kleine struikjes, mos en korstmossen.
Het EF-klimaat (vorstklimaat) kent gen vegetatie. Het landschap is bedekt met een permanente ijskap.
VERANDERINGEN IN ATMOSFEER EN KLIMAAT
Tekst 52 Samenstelling van de atmosfeer verandert
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden