Hoofdstuk 1, 2 en 3

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 5511 woorden
  • 26 april 2005
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
34 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Hoofdstuk 1

Paragraaf 1
- natiestaat = als een bevolkingsgroep, territorium(=grondgebied) en staat samenvallen.
- 3 G’s = groep, gebied en gezag. Dit is de overeenkomst tussen mensen in bijv. hetzelfde huis.

nationalisten: mensen die vinden dat elk volk/natie zijn eigen grondgebied/staat moet
hebben

Er zijn 6 soorten staten:
- staten met een bevolkingsgroep die ook in andere staten woont (=Duitsers)
- staten met een bevolkingsgroep die voor meer dan 95% bestaat uit een bevolkingsgroep: de natiestaat (andere 5 % is kleine groep die tot een ander bevolkingsgroep behoort= Noorwegen)
- staten met een duidelijke meerderheid (60% -95%) van de bevolking die tot een groep behoort
- staten met een bevolkingsgroep die een groot aandeel (40%- 60%) van de bevolking uitmaakt
- staten met 2 bevolkingsgroepen die samen meer dan 65% van de totale bevolking uitmaken
- staten met een groot aantal verschillende bevolkingsgroepen (kan snel leiden tot conflicten= Joegoslavië)

Paragraaf 2
- regionaal bewustzijn = mens heeft gevoel ergens op de wereld thuis te horen. Dit kan gelden als land, stad, etc.
- cultureel bewustzijn = mens heeft gevoel tot een bepaalde culturele groep thuis te horen (=kan door taal en religie)
- eenheidsstaat = land waarbij de centrale overheid alles bepaalt
- federatie = land waarbij de samenstellende delen een zekere mate van zelfbestuur hebben

Paragraaf 3
De regering wil vaak de verschillen tussen bevolkingsgroepen verminderen, het kan anders het voortbestaan van de staat bedreigen
In de 19e eeuw werd Nederland steeds meer een eenheidsstaat. De regering gebruikte verschillende manieren om dat voor elkaar te krijgen:
- dienstplicht = in 1813 ingevoerd voor alle mannen. Zorgde voor eenheid van bevolking: bijv. jongens moesten zich aan passen aan regels van de staat. (door afschaffing zeiden ze dat een stukje opvoeding verloren ging)
- belastingplicht = krijgen de bescherming tegen vijandige mogendheden
- onderwijs = onderwijs in dezelfde taal (zo worden dialecten 2e rang) en inhoud werd bepaald door centrale overheid (zo kreeg je bijv. vaderlandse GS en AK over de koloniën
In veel staten is ontstaan/voortbestaan gesymboliseerd door een held(in) die zich verzet tegen de vijand------> eenheid versterkt------> wij-zij tegenstelling

Paragraaf 4
- enclaves in Indië: moslimstaat = Pakistan/ Hindoestaan = India
- enclave = onderdeel van het grondgebeid van een bestuurlijke eenheid dat geheel omgeven is door grondgebied van een ander bestuurlijke eenheid
- deelstaat = gebied dat een onderdeel vormt van een federatie. Ze houden zich bezig met de samenhang met de eigen cultuur van het gebied (onderwijs)

om communicatieprobleem op te lossen in India zijn 2 officiële landstalen ingesteld:
• Hindi en Engels
- vrijwel elke staat wordt geconfronteerd met krachten die de staat van binnenuit bedreigen= centrifugale (/middelpuntvliegende) krachten. Dit wordt veroorzaakt door culturele en/of regionale tegenstellingen (kunnen zorgen voor regionale verscheidenheid)
- Centripetale krachten zorgen ervoor dat de staat juist bij elkaar blijft. Dit door bijv. dienstplicht, belastingplicht, onderwijs, symbolen, afhankelijkheid

- centripetale krachten: hoofdsteden hebben een symbolische rol, zegt iets over het karakter van het land en doelstellingen van de regering.
Veel Europese landen met een sterk centraal gezag hebben de grootste stad als hoofdstad. Voor landen met een meer federale bestuursstructuur is zo’n verschil kleiner.

Manieren voor verminderen van de cultuurverschillen binnen landsgrenzen:
1. onderdrukking of uitroeiing (bijv. Albanezen in Kosovo)
2. het vormen van een federatie (bijv. Spanje)
3. het marginaliseren van minderheidsculturen (bijv. streektalen in Nederland)

4 fases hoe een bevolkingsgroep die een minderheid vormt zijn rechten stapsgewijs probeert erkend te krijgen:
1. eigen culturele identiteit
2. het gebruik van eigen grond, water, lucht enz.
3. verantwoordelijkheid voor eigen volk en grondgebied
4. zelfbeschikking

3 vormen van uiteindelijke zelfbeschikking:
1) regionalisme: vergroten van de maten van zelfbestuur van een gebied binnen een land. Deze moet wel aan de voorwaarde voldoen dat het groot genoeg moet zijn en ruimtelijk geconcentreerd wonen.
2) irredentisme: zoeken van aansluiting bij een buurland van een groep die nu nog bij een ander land hoort. Voorwaarde hierop is dat de groep ruimtelijk geconcentreerd moet wonen in grensgebied van het land waarbij men aansluiting zoekt.
3) separatisme: afscheiding van een gebied dat een eigen onafhankelijke staat wil vormen.
Voorwaarden voor succesvolle afscheiding:
- grote interne verdeeldheid binnen een cultureel sterk gemengde staat
- wegvallen van een ‘gemeenschappelijke’ vijand

Een belangrijk aspect bij afscheidingsbewegingen van welke aard dan ook is de houding van de internationale gemeenschap. Zonder internationale steun is het vrijwel onmogelijk een succesvolle afscheiding te realiseren.

De omvang van de staat speelt een rol bij de manier waarop het land bestuurd wordt. Het is geen toeval dat de grootste landen van de wereld een federatieve staatsvorm hebben.
Kijkend naar vorm van een land, 5 typen staten te onderscheiden:
1) Compacte staten: ideale vorm is een cirkel met de hoofdstad in het midden. Zo zijn alle gebieden goed bereikbaar en is de grens zo kort mogelijk. Dit type komt nooit voor, maar is wel een ideaalbeeld voor sommige.
2) Langwerpige staten: uiterste punten van deze landen liggen ver weg bij het centrum en de kosten om deze uithoeken per (spoor)weg te ontsluiten zijn hoog.
3) Staten met een uitsteeksel: deze smalle uitsteeksels hebben dezelfde nadelen als bij de langwerpige. Bijv. Panama; is nu onafhankelijk.
4) Geperforeerde staten: deze landen omsluiten een ander land. Dit komt weinig voor.
5) Gefragmenteerde staten:hierbij is het grondgebied van een land geen aaneengesloten geheel (Nederland/Aruba)

7 factoren die een rol spelen bij verkrijgen van zelfstandigheid:
- de politieke organisatie van de staat
- de sterkte van de eigen identiteit
- de economische verwevenheid met andere regio’s
- de eigen economische mogelijkheden
- de houding van de internationale gemeenschap
- de omvang en spreiding van de groep in het land
- de omvang, vorm en ligging van het gebied waar deze bevolkingsgroep woont

Hierbij moet je nog bedenken dat een aantal van deze aspecten niet vastligt maar kan veranderen. Sommige staten veranderen van eenheidsstaten in federaties (bijv. België) of juist omgekeerd, eigen identiteit kan versterkt worden of juist afnemen, etc

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

Paragraaf 5
1. De Europese Unie heeft steeds meer te vertellen over Nederland over de import
2. Door internationalisering + globalisering van economie neemt de invloed van Nederland in de wereld toe

volk: groep mensen met dezelfde cultuur, gewoontes en tradities
natie:groep mensen met dezelfde cultuur, gewoontes en tradities die een eigen stuk grondgebied willen of hebben
staat: een stuk grondgebied waar binnen 1 groep mensen de macht heeft
natiestaat: een staat waarbinnen maar 1 natie woont. 95% van de bevolking heeft dezelfde cultuur

2 redenen waarom Nederlandse grenzen minder belangrijk worden
1. EU heeft steeds meer te vertellen
2. Nederland heeft een claim (aanspraak) op gebieden buiten Nederland die onder autonomie van andere landen vallen

karakter van claim:
gebruik van grond in ander landen om daar grondstoffen te verbouwen die wij nodig hebben

5 vb. van claim:
• tropisch regenwoud
• koffieverbouw
• rijstverbouw
• katoenverbouw
• delfstoffen
• energiebronnen

Hoofdstuk 2

Paragraaf 1
In de 19e eeuw begon de industrie op te komen. Industrialisering betekende ook verstedelijking: mensen trokken naar de stad om werk te vinden.
Het wonen in steden werd als onplezierig ervaren:
- Het was er druk
- Vies
- Te lawaaierig
- Er was te weinig speelruimte en groen voor de kinderen.

Rond jaren ’60 trekken mensen weg uit de stad richting de dorpen in de buurt van de stad. Door de komst van de auto is het mogelijk om werk in de stad te hebben.
Actieradius: de afstand die iemand binnen een bepaalde tijd kan afleggen.

Hoe sneller het transportmiddel, hoe kleiner de hoek in een grafiek.

Tijd-ruimte diagram: grafische weergave van de verplaatsing van iemand in de tijd en ruimte.

Door toename actieradius ontstaan files en kosten om steeds nieuwe (spoor)wegen aan te leggen. Daardoor is het weer nadelig voor natuur + milieu, natuurgebieden worden vernield en er ontstaat geluidsoverlast en luchtverontreiniging.

Drempelwaarde: minimum aantal klanten die een voorziening nodig heeft om te kunnen bestaan.
Reikwijdte: maximale afstand die iemand bereid is af te leggen om van een bepaalde voorziening gebruik te maken.

Verschillende niveaus van voorzieningen:
- Dagelijkse goederen en diensten: gebruik van een of enkele malen per week;
- Periodieke goederen en diensten: gebruik van een of enkele malen per maand;
- Luxe goederen en diensten: gebruik van een of enkele malen per jaar (meeste reikwijdte)

Christaller-model (versimpeling van de werkelijkheid)
Enige criterium dat bij de grootte van verzorgingsgebieden een rol speelt is: afstand.
K-3 model van Christaller (3 niveau’s van verzorgingsgebieden)

Nederlandse plaatsen ingedeeld in drie categorieën op grond van het verzorgingsniveau:
- Regionale hoofdcentra of primaire verzorgingscentra: het hoogste niveau;
- Regionale centra of secundaire verzorgingscentra: het middelste niveau;
- Kleine regionale centra of tertiaire verzorgingscentra: het laagste niveau.

Ruimtelijk patroon: systematische verdeling van een verschijnsel in de ruimte.
Verzorgingsgebied: omvang van het gebied waar mensen wonen die van een bepaalde voorziening gebruikmaken.

Als reikwijdte veel groter is dan de drempelwaarde, kan een andere concurrent daar een vergelijkbare dienst gaan aanbieden.
Voorzieningen met een hoger niveau, hebben een hogere drempelwaarde + reikwijdte dus komen minder vaak voor.

Een aantal zaken waar je op moet letten tijdens het bestuderen van een patroon:
- Er is een duidelijk verschil in het niveau van de voorzieningen.
- Verschil in de frequentie van de verschillende soorten postkantoren.
- De ligging is belangrijk. Twee principes:
- iedere postvoorziening moet een bepaald niveau binnen de daarvoor geldende reikwijdte hebben;
- iedere voorziening moet een bepaalde drempelwaarde halen.

Christaller ging bij het ontwerpen van zijn model uit van:
- De bevolking is gelijkmatig over het gebied verspreid;
- Alle plaatsen zijn even gemakkelijk te bereiken;
- Er is geen verschil in inkomen tussen mensen en gebieden;
- Iedereen is volledig op de hoogte van vraag en aanbod en iedereen heeft dezelfde consumptievoorkeuren.

Paragraaf 2
Samenhangende oorzaken van de groei van steden in begin 20e eeuw:
- Ontwikkeling van de industrie. Er kwam een groei van werkgelegenheid in de steden door de uitvinding van machinaal produceren. Pullfactor: aantrekkingskracht
- Het sterftecijfer daalde als gevolg van een groeiende welvaart en daaraan gekoppeld een betere gezondheidszorg. Het geboortecijfer bleef hoog en de bevolking groeide snel.
Het dubbele transitiemodel: grafische weergave van de ontwikkeling van het geboorte- en sterftecijfer, 2 keer (dubbel) sprake van overgang (transitie)
- In de landbouw vond mechanisatie plaats. Veel mensen trokken van het platteland naar de stad. Het verlies van werkgelegenheid in de landbouw vormde een pushfactor. Urbanisatie: mensen trekken van het platteland naar de stad.

Suburb: plaats in de buurt van de grote stad die voor werk en voorzieningen sterk afhankelijk is van die grote stad, de dorpen rond de stad.

Pushfactoren van de stad:
- Er waren weinig goede woningen beschikbaar, terwijl een deel van het woningbestand sterk was verouderd;
- De woonwensen van mensen met kinderen (tuin, veilige speelruimte) konden in de stad moeilijk gerealiseerd worden;
- De woningen in de stad waren relatief duur;
- De stad werd meer gezien als vies en onveilig;
- De individualisering van de samenleving verdroeg zich niet met het dicht op elkaar wonen in de stad.

Pullfactoren van een suburb:
- Rust, ruimte en groen;
- Beschikbaarheid van moderne, comfortabele woningen.
- Toegenomen mobiliteit

Migratiesaldo: aantal vestigers – aantal vertrekkers

Agglomeratie: grote stad plus de vastgegroeide aangrenzende gemeenten die sterk van elkaar afhankelijk zijn. (stadsuburbs)
Suburbanisatie: mensen trekken van de stad naar de omringende dorpen

Desurbanisatie: mensen verhuisden nog verder naar buiten en kwamen buiten grenzen van agglomeratie terecht.

Structuurschets Stedelijke Gebieden wilden de stad weer als een aantrekkelijke woonomgeving maken.

Reürbanisatie: mensen trekken opnieuw van de suburbs en platteland naar de stad toe.

Vier fases en drie gebieden van stedelijke ontwikkeling onderscheiden. Drie gebieden:
- Kern: de centrale stad in het gebied;
- Ring: de dorpen en eventueel kleinere steden in het gebied die voor hun werkgelegenheid en voorzieningen sterk op de kern zijn georiënteerd en waarvan het grondgebied een gesloten geheel vormt;
- Agglomeratie: kern en ring samen.

Vier fasen:
- Urbanisatie: deze vindt plaats als de bevolkingsgroei van de kern groter is dan die van de ring, en de bevolking van de agglomeratie als geheel groeit;
- Suburbanisatie: deze vindt plaats als de bevolkingsgroei van de ring groter is dan die van de kern, en de agglomeratie nog steeds groeit;
- Desurbanisatie: deze vindt plaats als de daling van de kern leidt tot een daling van de bevolking van de agglomeratie;
- Reürbanisatie: deze vindt plaats als bij een afnemende agglomeratiebevolking het aandeel van de kern in de totale bevolking van de agglomeratie weer toeneemt.

Door suburbanisatie daalt het inwonertal van veel steden. Doordat de drempelwaarde niet gehaald werd nam het aantal voorzieningen af. Voor andere voorzieningen betekende de herverdeling dat er een nieuwe locatie gevonden moest worden om toch alle klanten goed te kunnen bedienen. Bijvoorbeeld ziekenhuizen kwamen aan de rand van de stad aan belangrijke toegangswegen te liggen.

Paragraaf 3
Bewoners van steden moeten we als volgt onderscheiden:
- Naar leeftijd;
- Naar etniciteit;
- Naar sociaal-economische situatie.

Voor wie is de stad aantrekkelijk?
- 20 tot 24 jaar: ze komen voor opleiding of werk, willen genieten van het uitgaansleven en kunnen voor het eerst zelfstandig gaan wonen.
- 25 tot 34 jaar: ze willen carrière maken in een goedbetaalde baan en volop deelnemen aan wat de stad aan cultuur en vermaak te bieden heeft (‘yuppen’ en ‘dinkies’).
- Bejaarden: ze wonen vaak al heel lang in de stad en zijn daaraan gehecht. Ze kennen veel mensen, hebben alle voorzieningen bij de hand en hebben soms ook geen geld om te verhuizen. Ze zijn erg honkvast (‘oude bomen moet je niet verplanten’).

Voor wie is de stad niet aantrekkelijk?
0 tot 14 jaar en hun ouders, 35 tot 50 jarigen: voor gezinnen met jonge kinderen is de stad vaak niet aantrekkelijk. De huizen zijn niet comfortabel genoeg, de meeste huizen hebben geen tuin en in de omgeving zijn er weinig groenvoorzieningen waar de kinderen kunnen spelen. Het drukke verkeer is erg gevaarlijk voor kinderen.

Er zijn drie categorieën:
- Personen met een niet-Nederlandse nationaliteit (Grieken, Duitsers, Turken, Engelsen, Marokkanen, Amerikanen);
- Personen met een Nederlandse nationaliteit maar oorspronkelijk niet uit (dit deel van) Nederland afkomstig (Indonesiërs, Surinamers, Antilianen, adoptiekinderen uit Korea, Sri Lanka, enzovoort);
- Overige Nederlanders.

Vooral de grote steden vormen de vestigingsplaats van de eerste categorie, en de tweede categorie. Ook de migratie vanuit de centrale steden naar de omringende suburbs bestaat voor een groot deel uit ‘witte Nederlanders’. Ook in Amsterdam vallen onder buitenlanders niet alleen de mensen uit mediterrane landen en vluchtelingen maar ook Britten, Duitsers, Amerikanen, Fransen en Belgen.
Sociaal-economische status: positie van mensen op basis van hun opleiding, inkomen en werk.

Opleiding en inkomen
Vooral mensen met een hoog inkomen + opleiding wonen in de suburbs, terwijl grote steden worden gekenmerkt door een gemiddeld wat armere bevolking. Om buiten de stad te wonen en in de stad te werken is het onder andere noodzakelijk de vervoerskosten te kunnen betalen. Voor mensen met een laag inkomen vormen deze kosten een relatief grote aanslag op hun besteedbare budget.

Werklozen en mensen met een uitkering
In de steden wonen relatief veel mensen met een uitkering. In de eerste plaats kijken we naar de werkloosheidscijfers. In de tweede plaats kijken we naar de mensen die niet meer kunnen werken door onder andere ziekte. Deze mensen hebben recht op een uitkering volgens de AAW (Algemene Arbeidsongeschiktheids Wet) of de WAO (Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering). Ook hier zien we dat de centrale stad een sociaal-economisch zwakkere bevolking heeft dan de suburbs.

Paragraaf 4
Om het voorzieningenniveau op peil te houden moeten de centrale steden investeren. Omdat grote gemeenten nogal wat kosten maken, zijn daar de lokale belastingen relatief hoog. Van het belastingsgeld worden o.a voorzieningen in stand gehouden waar inwoners van omringende suburbs wel gebruik van maken maar niet (door lokale belastingen) aan meebetalen.

Nederland heeft sinds 1851 gemeenten.
Verschillende redenen om gemeenten samen te voegen:
- In kleine gemeenten is het moeilijk een bestuurlijk en uitvoerend apparaat van voldoende omvang in stand te houden, terwijl veel problemen van gemeenten zo ingewikkeld zijn dat er steeds meer specifieke deskundigheden (ambtenaren) nodig zijn.
- Sommige steden hebben geen ruimte over om te bouwen.

Veel mensen uit de suburbs maakten gebruik van de stad om er te werken, uit te gaan en te winkelen. Omgekeerd maakten stedelingen gebruik van de omringende dorpen om er te gaan wonen en te recreëren. Stad en suburbs vervulden dus verschillende functies voor elkaar binnen de agglomeratie. Veel van de grote steden vinden dat de omringende suburbs moeten gaan mee betalen aan de kosten die de centrale steden maken. Andere zeggen dat er geen sprake meer is van een stad maar van een stedelijk gebied dat over de gemeentegrenzen heen is gegroeid. Binnen dat stedelijk gebied vervullen de verschillende onderdelen allemaal een eigen taak, ze hebben hun eigen functie:
- Plekken waarop vooral gewoond wordt;
- Plekken waar de werkgelegenheid geconcentreerd is;
- Recreatiegebieden zijn weer ergens anders.

Het merkwaardige is dat het besturen van een systeem is verdeeld over verschillende gemeenten. De ‘bestuurlijke jas’ van de stad is te klein geworden. Velen vinden dat gemeenten die bij elkaar horen ook onder een bestuur, bijvoorbeeld een stadsprovincie of een stadsgewest, moeten worden geplaatst.
Inwoners van dorpen willen hun eigen identiteit bewaren.

Fysiek-ruimtelijke structuur: inrichting van de ruimte door middel van concrete objecten zoals gebouwen, (spoor)wegen, rivieren enzovoort.

De ontwikkelingen:
- Door toenemende welvaart en mobiliteit neemt de actieradius van veel mensen toe;
- Daardoor zijn bepaalde groepen mensen uit de stad vertrokken;
- In de stad zijn de sociaal-economisch zwakste groepen achtergebleven;
- Stad en suburb zijn van elkaar afhankelijk voor wonen, werken en voorzieningen; ze vormen een systeem;
- Voor een eerlijke verdeling van de kosten die gemaakt worden om het systeem in stand te houden, is samenvoeging van de gemeenten van dat systeem noodzakelijk.

Paragraaf 5
Een grote vraag is of gemeenten niet een bepaalde minimum- of maximumgrootte moeten hebben. Twee argumenten spelen daarbij een grote rol: efficiëntie en bereikbaarheid. Als een gemeente klein is, wordt het moeilijk bepaalde taken efficiënt uit te voeren. Er is een mogelijkheid om als gemeenten samen te werken. Daarvoor is de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) bedacht. Toch is het handiger om gemeenten te hebben die al hun taken voor hun burgers zelfstandig kunnen regelen. Als je iets wilt weten of moet regelen, is dat in een kleine gemeente makkelijker dan in een grote gemeente. Kleine gemeenten worden samengevoegd tot grotere zodat alle taken goed uitgevoerd kunnen worden.

Hoofdstuk 3

Paragraaf 1
Verschillende samenwerkingsorganisaties:

• Defensieve organisaties:
handhaving van vrede en veiligheid (NAVO)

• Economische organisaties:
bevordering van onderlinge handel en ontwikkeling van nationale economie (EVA)

• Politieke organisaties:
bevorderen van politieke samenwerking of eenwording (Raad van Europa)

Raad van Europa: (1949) intergouvernementeel overlegorgaan van zelfstandige staten, gericht op Europa als democratische eenheid.

Verenigde Naties: intergouvernementeel overlegorgaan van zelfstandige staten, met als doel democratische eenheid in de wereld te bevorderen.

OESO: (1948) Organisatie van Europese Samenwerking en Ontwikkeling. Hierin werd de onderlinge verdeelsleutel afgesproken. Aan welke landen Amerika Marshallhulp verschafte etc.

oprichtingen in jaren ’50:
EEG: Europese Economische Gemeenschap (1957) creëren van een gemeenschappelijk markt en het economische beleid op elkaar afstemmen.

EGKS: Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1951) Supranationaal orgaan dat de Frans Duitse kolen en staal productie beheerde.

Euratom: Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (1958) Een samenwerkingsorganisatie tussen Europese landen op het gebied van atoomenergie.

EG (Europese Gemeenschap): EEG + Euratom + EGKS samengevoegd.

binnen Europa ontstaan economische organisaties:
EVA of EFTA: (1960) Europese Vrijhandel Associatie met lidstaten voornamelijk uit Scandinavische landen en Alpenlanden.

Comecon: (1949) Raad voor wederzijdse economische hulp tussen voormalige Sovjetunie en Oost-Europese landen. Deel van deze lidstaten vormt na val van Sovjetunie CEVA.
CEVA: Centrale Europese Vrijhandelassociatie.
Na de val van de Sovjetunie was dit de nieuwe Comecon

Europese Unie: de EG + Verdrag van Maastricht werd in 1991 de Europese Unie.
De EU bestaat uit:
- De EPU (Europese politieke unie)
- De EMU (economische en monetaire unie)

Waarom oprichting van de EU:
1. politiek machtsblok
2. creëren van gemeenschappelijke afzetmarkt tegen de VS en de Sovjetunie
3. behouden van rust en veiligheid binnen Europa.

Twee vormen van Europese eenwording mogelijk:
Samenwerking: Organisatievorm waarbij het gaat om intergouvernementeel overleg waarbij elke staat zijn gehele soevereiniteit behoudt. (tussen regeringen onderling)

Integratie: Organisatievorm waarbij lidstaten bepaalde nationale bevoegdheden overdragen aan een overkoepelende organisatie. (bijv. EU)

Integratie gaat dus verder dan samenwerking

Bij oprichting van de EEG hadden landen verschillende visies:
Frankrijk: wilde de politieke en economische macht van Duitsland inperken, met name de zware industrie
Duitsland: zag toetreding tot de EG als politieke erkenning en toelating tot een stabiele afzetmarkt

Op basis van deze verschillen zijn er 2 modellen:
1. Het Atlantisch model: bestaan van stevige banden tussen de EU en Noord-Amerikaanse staten.
2. Het Rijnlandse model: de aandacht gaat uit naar het hart van de EU, is meer continentaal gericht.
Verdrag van Schengen: (1985) verdrag met als doel afschaffing van grenscontroles tussen aantal lidstaten van de EG (over personen, makkelijke verplaatsing binnen EU)

Verdrag van Maastricht (1991): euro besluit

Verschillende snelheden:
Voordelen: stokt het integratie proces niet en haken er geen lidstaten af.
Nadeel: uiteenvallen van EU in kleine groepjes met verschillende idealen

Schaalvergroting: de wereld is een samenhangend geheel geworden door:
- Import en export van producten
- Uitwisseling van informatie
- Politieke samenwerking

Paragraaf 2
Nederland hoge inactiviteit: een groot deel van de bevolking is voor een lange tijd werkloos. Hierdoor daling van BNP per hoofd van bevolking.

Zwakke kanten van Ned economie:
- Hoge staatsschuld
- Hoge collectieve lasten
- Hoge inactiviteit

Sterke kanten van de Ned economie:
- Goed opgeleide bevolking
- Stabiel financieel economisch klimaat
- Kwalitatief hoogwaardige kennisinfrastructuur
- Grote voorraden aardgas
- Kapitaalkrachtig
- Internationaal georiënteerde bedrijfsleven

Hoe meet men economische positie van een land:
- BNP per hoofd van de bevolking (: Bruto Binnenlands Product)
- Verdeling beroepsbevolking over de verschillende categorieën bestaansmiddelen.
- Bruto Toegevoegde Waarde die de verschillende categorieën bestaansmiddelen leveren aan Ned economie (hoe meer, hoe beter)
- percentage werklozen van de totale bevolking
- aandeel van intra-EU-invoer van de totale invoer
- aandeel van intra-EU-uitvoer van de totale uitvoer

Beslissingen van de EU hebben gevolgen voor de economische ontwikkeling en positie in de beroepssectoren:
1. Landbouw
2. Visserij
3. Industrie
4. transport, diensten en distributie

1. Landbouw
Agrosector: categorie van agrarische bestaansmiddelen bestaande uit akkerbouw, veeteelt, tuinbouw en bosbouw. Landbouw belangrijkste bron van inkomsten.

Verschillende soorten landbouw in de EU door:
- Fysische factoren: klimaat, bodemvruchtbaarheid
- Andere factoren: verschil in eetgewoonten, historische ontwikkeling van een land.

Regionale specialisatie: het verbouwen van producten in het land van de EU waar dat fysisch mogelijk is en economisch het goedkoopst is.

GLB (1958) gemeenschappelijk landbouw beleid:
Het structuurbeleid: gericht op
- afzonderlijke verbetering van landbouwstructuur
- verhoging v.d. kwaliteit van producten
- ontwikkeling van efficiëntere productiewijze (ruilverkaveling, mechanisering,automatisering)
Deze worden door de EU afzonderlijk gefinancierd
EU treft steunmaatregelen voor de agrarisch zwakkere binnen de EU om afzetmogelijkheden van hun landbouwproducten te vergroten

Het markt- prijsbeleid: wanneer de reële marktprijs onder het vastgestelde niveau (richtprijs/interventieprijs) kwam, vulde de EU dit tekort aan. De EU kocht deze producten dan tegen de minimumprijs/garantieprijs. Op deze manier werd de prijs van landbouwproducten gehandhaafd.
EU hielp boeren met export van hun goederen d.m.v. subsidies (exportrestitutie)
Boeren in staat relatief goedkoop te produceren voor het buitenland.

Dit beleid bracht veel nadelen en kosten met zich mee:
- Aanbod werd groter dan de vraag (overschot), overschotten moesten worden verwerkt of opgeslagen, zorgde voor hoge kosten
- de modernisering v.d. landbouw (gesteund door structuurbeleid)
zorgde voor overproductie.
- sommige producten bleven in prijs voortdurend onder het afgesproken niveau (EU veel geld kwijt aan subsidies)

GATT: General Agreement on Tarrifs and Trade is een overeenkomst tussen landen met het doel handelsbarrières af te breken.
Tegenwoordig WTO: World Trade Organization

Oude landbouwbeleid gewijzigd van prijsondersteuning naar productiegebonden inkomstensteun.

Tussen 1993 en 1996:
- inkomenstoeslagen gegeven aan landbouw als compensatie voor de verlaging van garantieprijzen
- maatregelen genomen om gebruik van productiemiddelen te beperken ( braaklegging, quotering van premies)
- handhaving van exportsubsidies en invoerheffingen

Deze maatregelen hadden de volgende consequenties:
- afname van productie door:
- braaklegging (granen) en quotering premies ( dierlijke sector)
- extensivering als gevolg van lagere prijzen (granen)
- afname v.d. export doordat de EU consumptie sneller steeg dan de productie

Het vernieuwde beleid had gevolge voor de landbouwsectoren:
1. Akkerbouw:
- de graansector krijgt directere concurrentie, vooral van de VS, waardoor grote afhankelijkheid ontstaat van steun van de EU. Wanneer deze uitblijft zijn de gevolgen zeer groot
- er bestaat geen marktordening voor de aardappelensector Nederland is grootste producent dus meeste hinder

2. Vlees: gevolgen van verminderde overheidsbescherming hebben op deze sector nauwelijks effect, omdat Ned producten tegen de marktprijs kunnen afzetten en dus nauwelijks verliezen zal leiden

3. Zuivel: Geen drastische wijzigingen dus nauwelijks gevolgen

4. Tuinbouw: door toenemende vrije handel tussen de EU- lidstaten wordt eigen markt minder beschermd. Daardoor is er meer concurrentie te verwachten van andere landen binnen en buiten de EU.

2. Visserij
Gemeenschappelijk visserij beleid:
Beleidsmaatregelen:
- quotering: elk jaar per land vastgestelde maximale hoeveelheid vis dat er gevangen mocht worden.
- TAC (total allowable catch) beperkingen opgelegd die in toekomst moet zorgen voor blijvend goede visstand: bepaald door biologen. Op lange termijn handhaven of verbeteren.
- EEZ (Europese Exclusieve Zones) bepalen regels + voorwaarden waaraan vissers moeten voldoen om in gebied te mogen vissen.

EU heeft alle EEZ’s samengevoegd: communitaire zee

3. industrie
Door vergrote afzetmarkt: bedrijven in staat meer winst te behalen, die weer in verdere ontwikkeling van het bedrijf kan worden gestopt

Groeiende concurrentie zorgde ervoor:
- kleine bedrijven moesten stoppen (niet opgewassen tegen concurrentie van buitenland)
- grote bedrijven versterkten hun bedrijfsstructuur o.a. door de kennis die ze in het buitenland hadden opgedaan.

Nadeel van Ned: kleine thuismarkt; daarom internationale contacten en handel van groot belang voor Ned industrie.

Als gevolg van economische samenwerking is de afzetmarkt enorm vergroot, maar de toegang tot 1 Europese markt biedt naast veel mogelijkheden ook bedreigingen:
- men moet wedijveren met sterke concurrenten uit het buitenland.
Ook de overheid moet alert blijven:
- overheid moet bedrijven in staat stellen met succes te blijven werken. En binnen de EU moet gezorgd worden voor een zekere bescherming van Europese bedrijven tegen grote concurrentie van Amerikaanse en Japanse industrie.

4. Transport, diensten en distributie
Dynamische economie: het ontstaan van nieuwe bedrijven.
In Nederland hard gewerkt aan:
- een goed transport en distributienetwerk
Nederland aantrekkelijk door: goede toegankelijkheid en gunstige ligging

transport + communicatie: belangrijk in dienstensector

Globalisering/ mondialisering:
De samenhang tussen bedrijven over de hele wereld verspreid waarbij landgrenzen zijn vervaagd. Hierdoor internationale concurrentie steeds scherper.
Trans- Europese netwerken: vervoers- en informatienetwerken van verschillende EU lidstaten die goed op elkaar aansluiten zodat goederen, diensten, mensen en informatie snel getransporteerd kunnen worden

Interoperabiliteit: infrastructuur moet in heel Europa technisch gezien beter op elkaar aansluiten

Nederland distributieland om dit te behouden:
- Zorgen voor een goede infrastructuur
- Ontwikkelen van knooppunten in het transportnetwerk

Globalisering: samenhang tussen bedrijven/instellingen die over de wereld verspreid zijn waarbij landgrenzen vervaagd zijn

2 mainports: toegangshaven van land tot land of knooppunten van internationale vervoersnetwerken
- zeehaven Rotterdam
- luchthaven Schiphol

door snelle ontwikkeling telecommunicatie kan Ned hun goederen- en informatiestromen steeds meer van elkaar loskoppelen (bijv. Dentex)

Kaarten 206 t/m 209+78+80+81 belangrijk

Paragraaf 3
Regionale differentiatie: sociale, economische, politieke of culturele verschillen tussen bepaalde deelgebieden of landen
Sociaal-economische ongelijkheid: wanneer de verschillen in verschillende landen te groot worden
Regionale ongelijkheid: onrechtvaardig sociaal- economische verschillen tussen bepaalde deelgebieden of landen

NUTS: statistische verdeling van EU lidstaten in deelgebieden, namelijk landsdelen, provincies en COROP gebieden (om regio’s proberen vergelijkbaar te maken i.v.m. geldverdeling EU)

NUTS 1 niveau: verdeeld in landsdelen
NUTS 2 niveau: verdeeld in provincies (subsidies)
NUTS 3 niveau: verdeeld in COROP gebieden oftewel regio’s

Criteria om regionale ongelijkheid te vergelijken:
- het BRP: Bruto Regionaal Product per inwoner
- mate van werkloosheid
- structuur van werkgelegenheid (hoge % landbouw zorgt voor laag % van BRP)

Eu wil grote verschillen rijk en arm tussen de regio’s verkleinen om:
- grote arbeidsmigratie binnen de EU tegen te gaan
Daarom heeft de EU structuurfondsen beschikbaar gesteld:
- EFRO: Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling
- ESF: Europees Sociaal Fonds
- EOGFL: Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw

Structuurfondsen: herstructurering van economisch activiteiten in bepaalde regio’s

Om te bepalen waar het geld van de verschillende fondsen heen gaat zijn er verschillende type regio’s te onderscheiden:
- doelstelling 1 regio’s: het BRP ligt hier meer dan 25% lager dan het gemiddelde van de EU.
Steunmaatregelen hebben betrekking op:
- ontwikkelen van infrastructuur
- verbeteren van energie en drinkwatervoorzieningen
- aanmoediging van onderzoek en ontwikkeling
- verschaffen van opleidingsmogelijkheden
- hulp aan kleine bedrijven

- doelstelling 2 regio’s: gebieden waar het scheppen van werkgelegenheid en verbetering van het milieu vooropstaan.
- nieuwe bedrijven aanmoedigen te vestigen
- grond en gebouwen beschikbaar maken
- stimuleren onderzoek en ontwikkeling
- contacten tussen universiteiten en industrie bevorderen

- doelstelling 5b regio’s: gebieden waar accent ligt op het scheppen van niet agrarische werkgelegenheid:
- ontvolking van het platte land tegengaan

Paragraaf 4
Internationalisering: verspreiding van en samenwerking tussen bedrijven en instellingen in verschillende landen (ontstaan doordat vele onderlinge relaties tussen bedrijven in verschillende landen een mondiaal dorp is geworden)
Joint ventures: afspraken tussen ondernemingen in verschillende landen om samen aan een project te werken
Globalisering: de samenhang tussen bedrijven over de hele wereld, waardoor landsgrenzen zijn vervaagd (ook wel mondialisering)
Samenwerking:
- handel in halffabrikaten
- eindproducten
- diensten

Paragraaf 4
Internationalisering: verspreiding van en samenwerking tussen bedrijven en instellingen in verschillende landen (ontstaan doordat vele onderlinge relaties tussen bedrijven in verschillende landen een mondiaal dorp is geworden)
Joint ventures: afspraken tussen ondernemingen in verschillende landen om samen aan een project te werken
Globalisering: de samenhang tussen bedrijven over de hele wereld, waardoor landsgrenzen zijn vervaagd (ook wel mondialisering)
Samenwerking:
- handel in halffabrikaten
- eindproducten
- diensten

internationalisering en globalisering mogelijk door:
1. technologische ontwikkeling: door betere transport- en communicatietechnieken kunnen grote hoeveelheden goederen in 1 keer over hele wereld worden getransporteerd. Bedrijven kiezen steeds vaker voor locatie bij afzetmarkt, omdat door automatisering voordeel van lagelonenlanden verdwijnen
2. de rol van multinationals
vestigen zich in zoveel mogelijk landen om:
- te profiteren van landen met lage loonkosten
- protectionistische maatregelen te omzeilen
- grondstofwinning in eigen beheer
- om afzetmarkt te vergroten
3. de rol van de overheid
Beschermen van eigen bedrijven door:
- treffen van protectionistische maatregelen
- vestiging van buitenlandse bedrijven aantrekkelijk maken door: vrijhandelzones in te stellen, gunstige investering en handelsvoorwaarden aan te bieden, of zorgen voor gunstige industriële infrastructuur
- aansluiten bij economisch machtsblok als EU

Triadisering: proces waarbij steeds meer economische en politieke relaties ontstaan door 3 machtsblokken in de wereld: West Europa (EU), Noord- Amerika (NAFTA), Japan

Proces triadisering mogelijk door:
- toename kapitaalintensieve productieprocessen (verplaatsing productie naar landen binnen Triade)
- snelle technologische ontwikkelingen (investeringen in onderzoek en ontwikkeling, hiervoor is grote afzetmarkt vereist)
- koopkracht en homogeniteit binnen de triade
- protectionisme van de 3 kernregio’s

doel EU:
creëren van 1 gemeenschappelijke markt met gemeenschappelijk handelsbeleid voor niet-EG-lidstaten

Fort Europa: interne openheid, maar een sterke ontwikkeling van haar buitengrenzen.

Verdrag van Rome: 1957 oprichting EEG
- harmonische ontwikkeling van wereldhandel
- geleidelijke afschaffing van beperking in internationaal handelsverkeer.
- verlaging van tariefmuren

Protectionistische maatregelen door EU om interne markt af te schermen tegen import van goedkope goederen:
- tariefmuren: invoerrechten op import
- contingentering: maximale hoeveelheid vastgesteld
- technische handelsbelemmeringen
- grensbelemmeringen (administratieve belemmeringen)

handelsbetrekkingen om economische relaties te versterken ontstaan vanwege:
- geografische nabijheid van landen (EFTA)
- relaties met voormalige koloniën (ACP-landen)
- gelijkwaardige economische ontwikkelingen (NAFTA)

EU afsluiting van volgende bilaterale en multilaterale overeenkomsten:
1. betrekkingen met de EFTA
2. betrekkingen met Midden en Oost Europa
3. betrekkingen met NAFTA, Japan, NIC’s (Aziatische tijgers)
4. betrekkingen met ACP landen
5. betrekkingen landen rond de Middellandse Zee
6. betrekkingen met GSP landen

vrijhandelsakkoord met landen EFTA en Israël:
verbod op tarifaire belemmeringen voor handel in industriële producten tussen die landen en EU

EER (=Europese Economische Ruimte): samenwerking tussen EU en andere Europese landen gericht op vrij verkeer van goederen, diensten en personen

3 soorten overeenkomsten:
- Phare: steun bij herstructurering en privatisering van bedrijven en promotie kleine + middengrote bedrijven)
- Associatieakkoorden (Europa-akkoorden): langzaam landen van dit akkoord toetreden tot EU
- TACIS: zorgt voor technische ondersteuning

MFN-clausule (=Most Favoured Nation): elk handelsvoordeel dat 2 lidstaten van GATT aan elkaar toekennen, automatisch wordt toegekend aan alle lidstaten (douanetarieven + invoerquota tussen WTO-landen verlaagd)

Aziatische tijgers: Zuid-Korea, Taiwan, Thailand, Singapore, snelle economische ontwikkeling

Vierde Lomé-Conferentie (1989): overeenkomst over handel, hulp en samenwerking tussen EU en ACP-landen

voorkeuren vastgelegd
- Vrije toegang van alle industriële producten van de ACP-landen tot EU-markt
- Eu-subsidies: gelden voor industriële ontwikkeling, onderwijs, projecten gericht op vrouwenemancipatie, compensatie voor inkomstenverlies bij export door natuurlijke oorzaken of prijsschommeling op wereldmarkt (STABEX-systeem)
- Financieringsfaciliteiten

EU met landen rond Middellandse Zee associatie- of samenwerkingsovereenkomsten:
- Douane-unie met Turkije, Malta en Cyprus
- Akkoorden met Maghreb-landen en Mochrak-landen zijn puur handelsakkoorden

GSP-regeling (=General System of Preferences): lagere douanetarieven voor producten uit die landen

Aantekeningen

Regionalisme

(bijv. Friezen)

Seperatisme

(bijv. ETA/Koerden)

Irridentisme

(bijv. Elzas/Frankrijk)

enclaves

Israël diaspora

Demografie: zaken die te maken hebben met de mensen in een land

Christaller:
• drempelwaarde: minimaal aantal klanten dat een voorziening nodig heeft om te blijven bestaan
• reikwijdte: maximale afstand die een klant af wil leggen om van een voorziening gebruik te maken
• verzorgingsgebied: gebied waarin de klanten wonen die van een bepaalde dienst gebruik maken

- kunnen blijven bestaan want reikwijdte is groter dan de drempelwaarde

bij verstedelijking (bv. Emmeloord)

Wat zijn de voor- en nadelen als de dorpen bij de steden worden gevormd?
Stad Dorp
- meer inkomen - voorzieningenniveau stijgt
- meer ruimte
- investeringen - identiteitsverlies
- raken eigen bestuur kwijt

Toetreding EU
1957: Ned, Bel, Lux, Dui, Fr, It (= EEG)
1973: Ier, G-B, Den
1981: Gr
1986: Sp, Por
1995: Zw, Fin, Oos
2004: Pol, Est, Let, Lit, Tsj, Slow, Cyp, Hon, Mal, Slov

waarom zitten Noorwegen en Zwitserland niet bij de EU?
- Noorwegen: ze hebben veel olie
- Zwitserland: ze hebben bankgeheimen

doelen GLB (= Gemeenschappelijk Landbouw Beleid)
- productieverhoging (d.m.v. schaalvergroting mechanisatie, specialisatie, intensivering)
- ze verzekeren inkomen boeren
- stabiele prijzen (nooit bereikt)
- veiligheid voedsel

krijgen steun van GLB:
- 70 % verdient gemiddeld in EU
- landbouwgebieden
- herstructureringsgebieden

De boeren hadden altijd een basisrichtprijs. Omdat de EU toch wel de subsidies zou betalen, gingen ze als gekken produceren want de EU zou het toch wel betalen. Later hebben ze dit afgeschaft en hebben ze ingesteld dat elke boer maar een bepaald aantal producten mag produceren.

Waarom trad Turkije wel/niet toe tot de EU?
- Turkije moet eerst de kwestie Cyprus (helpen) oplossen
- Turkije moet de mensenrechten beter naleven
- Turkije moet eerst de positie van de Koerden verbeteren
- Turkije moet eerst de relatie met Griekenland verbeteren
- Turkije dient eerst de volkerenmoord op de Armeniërs (begin 20e eeuw) te erkennen

verscheidenheid landbouw: 150 A

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.