AK SAMENVATTING H4
§1
Je spreekt van honger/ondervoeding als de bevolking niet genoeg/te weinig gevarieerd voedsel binnenkrijgt. Er zijn 2 vormen van ondervoeding:
- Kwantitatieve honger: te weinig calorieën (<2100) door te weinig voeding.
- Kwalitatieve honger: wel veel voeding, maar wel gebrek aan bepaalde voedingsstoffen, zoals eiwitten, vitamine A en energiestoffen.
Na de tweede wereld oorlog besloot de EU dat er wat aan de voedselproblemen moest worden gedaan. Het doel was: ‘Nooit meer honger’ en moet vóór 2015 worden verwezenlijkt. Boeren kregen veel subsidie met als gevolg overproductie.
4 kenmerken van voedselzekerheid:
- Voldoende voedsel die dagelijkse behoeften kunnen voorzien.
- Voor iedereen moet voedsel beschikbaar zijn, dus ook voor mensen die het niet kunnen betalen.
- Voedselvoorraden moeten stabiel zijn (minder oogst moet kunnen worden opgevangen).
- Voedsel moet cultureel aanvaardbaar zijn, bijv: meer kalfsvlees i.p.v. varkensvlees voor moslims.
Bij voedselzekerheid moet er ook aan voedselveiligheid worden gedacht, dus is het voedsel wel gezond? Door industriële producten of genetisch gemanipuleerde producten kunnen er soms schadelijke stoffen in zitten. Brandstof is vaak duur en onbetaalbaar voor ontwikkelingslanden, dus wordt er ook op straat warm voedsel gekocht. Ook dat is niet altijd veilig.
Aandachtspunten van voedselproblemen van de VN:
- 1996 – wereldvoedseltopdoel: in 2015 zou het aantal ondervoedde/hongerlijdende mensen worden gehalveerd, in vergelijking met 1996.
- 2000 – millenniumdoelen/millennium development goals: vóór 2015 voor iedereen schoon water, basisonderwijs, lagere moedersterfte, aids en malaria stoppen, halvering van percentage van ondervoede, arme mensen en extreme armoede en honger bestrijden.
Bij millenniumdoelen wordt er het percentage gehalveerd en bij wereldvoedseltopdoel het aantal mensen. Door bevolkingsgroei kan het percentage van ondervoedde mensen dalen, waardoor het wereldvoedseltopdoel beter is. Deze oplossingen hebben nauwelijks geholpen. In Azië, Latijns Amerika en in het Pacifisch gebied is het aantal ondervoedde mensen gedaald, maar in het Nabije Oosten,
Noord-Afrika en in het Zuid-Sahara gebied is het juist toegenomen.
§2
Denkers over oplossingen van het voedselprobleem:
- Thomas Malthus (18e eeuw): er is onvoldoende voedsel om menswaardig te leven in de bevolkingsgroei (staat ook in z’n boek ‘Essay on the principle of population’). Bevolking neemt meer toe dan voedselproductie. Bevolkingsgroei moet dus om de lijn van voedselproductie schommelen, om balans te houden en dat er genoeg mensen zijn voor een bepaalde hoeveelheid voedsel (carrying capacity). D.m.v.:
- Positive checks (weinig voedsel à ziektes à hoger sterftecijfer), waarbij sterftecijfer toeneemt en het aantal mensen gelijk wordt met hoeveelheid voedsel.
- Preventive checks (weinig en duur voedsel à celibatair leven à laag geboortecijfer), waarbij er minder geboortes zijn en bevolkingsgroei en voedseltoename gelijk is.
- Karl Marx (19e eeuw): voedsel moest verdeeld worden, hoe weinig het ook was, iedereen was immers gelijk. Overbevolking à privébezit à ongelijke verdeling. Hij was tegen Malthus.
- Ester Boserup (20e eeuw): landbouw (voedselproductie) moest worden aangepast aan de samenleving door landbouwontwikkeling. ‘Necessity is the mother of invention’ heeft geleid tot het demo-dynamische groeimodel: bevolking groeit tot carrying capacity à bevolkingsgroei is hoger dan voedselproductie à nieuwe uitvindingen àcarrying capacity groeit à bevolking groeit tot volgende carrying capacity à etc. Men moet gewoon nieuwe oplossingen blijven vinden, totdat de voedselproductie niet meer kan toenemen. Wanneer er niet meer genoeg kan worden geproduceerd, zijn er nog andere mogelijkheden:
- Uitbreiding van landbouwgrond (kan alleen niet onbeperkt).
- Verbetering van landbouwtechnieken, zoals intensivering en specialisatie (kan het milieu op bepaalde plaatsen niet aan).
§3
Verschillende producenten in landbouw:
- Peasants: eenvoudige, traditionele boeren met kleine bedrijfjes, zelfvoorziening, lage productie, weinig reserves, simpele landbouwtechnieken en hulpmiddelen. Peasants zijn satisficers, ze hebben risicomijdend gedrag (liever zekerheid op kleine goede oogst met weinig voedsel, dan kans op een grote mislukte oogst voor veel voedsel). Voor meer zekerheid doen ze aan Polyproductie (varierende gewassen verbouwen en meer veeteelt, om bij verlies het te kunnen verkopen), samenwerking tussen peasants (droge en natte gronden verspreiden), huisnijverheid (naast landbouw ook tapijten weven bijv) en voorraadvorming om misoogsten te kunnen opvangen. Ze verkopen soms gewassen om bijv. mensen af te betalen , die heten cash crops.
- Farmers: optimizers (streven naar maximale, optimale resultaat met risico) hebben moderne landbouwtechnieken, productie voor markt en zijn commercieel ingesteld.
- Plantages: grote landbouwondernemingen in de (sub)tropen met moderne landbouwmiddelen, monocultuur en productie voor de wereldmarkt. Ook zij zijn optimizers.
Ontstaan van handelsstromen volgens de theorie van Ullman onder 3 voorwaarden:
- Complementariteit: gebieden moeten elkaar aanvullen. Bij overschot van gewassen, vult het een tekort aan.
- Transporteerbaarheid: er moet goede transport zijn (dmv technologische ontwikkelingen in transport en communicatie).
- Geen tussenliggende mogelijkheden: geen andere gebieden met vraag/aanbod die dichterbij liggen.
Niet alle landen hebben het geld om in een handelsstroom te zitten (te kleine koopkracht). Er is in ontwikkelingslanden geen koopkrachtige vraag en, daarom komt de handel niet op gang. Er is genoeg aanbod maar te weinig vraag. Omdat de bevolking het simpel genoeg niet kan betalen. Hierdoor ontstaan voedseltekorten en versterkt de ongelijkheid arm/rijk. Voedsel waarin het meest wordt gehandeld is rijst, maïs en tarwe.
Landen zoals Latijns-Amerika, tropisch Afrika, Zuid-Azië en het caribisch gebied zijn afhankelijk van export. De landen afhankelijk zijn van export van agrarische producten zijn erg kwetsbaar:
- Prijsschommelingen: bij grote vraag, maar weinig aanbod, is de prijs goedkoop, maar bij een misoogst en dus weinig vraag, maar veel aanbod, wordt de prijs duurder.
- Dalende ruilvoet: ze betalen meer voor import, dan dat ze betaald krijgen voor export, waardoor de inkomens kunnen dalen voor de exportlanden.
- Lage inkomenselasticiteit: als de inkomens van consumenten stijgen, gaan ze niet meer basisgoederen (agrarische producten) kopen, maar eerder luxe goederen. Als het inkomen stijgt, wordt aanbod naar de agrarische producten dus niet per se hoger.
Omdat producten in ontwikkelingslanden vaak goedkoper zijn dan in de rijke lande, zijn er veel handelsbelemmeringen en importheffingen om het eigen product te beschermen. Er worden bijv. invoerbelastingen, eisen voor gezondheid en quota (begrensde importomvang) gesteld. De consumenten betalen dus importheffing (extra geld over het geïmporteerde product) aan de overheid van het rijke land, waardoor de prijs van het ontwikkelingsland gelijk is met het rijke land. Stel: NE verkoopt tomaten voor 3 euro en Ghana voor 1 euro. Bij import van de Ghanese tomaten, wordt er 2 euro importheffing op gedaan, waardoor het 3 euro is in de winkels. Nu hebben de NE tomaten geen concurrentie en Ghana krijgt gewoon die 1 euro voor het exporteren van de tomaten. De consumenten betalen er dus meer voor en de ontwikkelingslanden hebben niet meer aanbod dan de andere producten, omdat de prijs is verhoogd. De WTO (wereldhandelorganisatie) zorgt voor vrije wereldhandel en wil importheffingen dus verlagen, waardoor de ontwikkelingslanden meer aanbod kunnen krijgen en dus meer winst.
§4
3 kenmerken van geglobaliseerde landbouw:
- Mondiaal samenhangend geheel van productieketen: er zijn voedselnetwerken, boeren werken samen met activiteiten op hoger schaalniveau (meso-microschaal) en die hebben relaties met (inter)nationale overheden en instanties, die zorgen voor invoerrechten etc. Consumentenorganisaties en banken verlenen kredieten en stimulerende agrarische activiteiten.
- Door goede transport worden producten, zoals groenten, fruit en bloemen sneller leverbaar en blijven ze vers.
- De consument, voedselverwerkingsbedrijven en voedseldetailhandel/supermarkten (niet-landbouwsector) hebben invloed op wat voor voedsel er gegeten wordt.
Boeren (uit vooral rijkere landen) kunnen hun productie vergroten door stukken land te lenen, waarbij de ecologische voetafdruk voor voedsel (aantal hectares die een persoon gebruikt voor z’n productie) groter wordt. Rijke mensen eten veel vlees en hebben meer hectare nodig voor veeteelt,
waardoor er grond van ontwikkelingslanden worden geleend (ongelijke verdeling).
§5
een belangrijk hulpbron is grond. De bevolking is vaak ondervoed, omdat ze geen of weinig toegang tot het land hebben. Vaak is de verdeling erg ongelijk. Met heel weinig hectare proberen ze zo veel mogelijk opbrengst te maken door te ploegen, wieden, zaaien, etc. Door bevolkingsgroei wordt productiviteit per man lager en moeten ze de armoede delen (gedeelde armoede/ shared poverty).
Maatregelen tegen ongelijke verdeling van land:
- Landhervorming: landherverdeling tussen kleine bedrijven (minifundia) met weinig land en grote bedrijven (latifundia) met veel land, waarvan de latifundia grond extensief (niet optimaal) wordt benut. Omdat veel kleine boeren weinig kennis hebben over landbouw en dus het landbouw verkeerd benutten, is er agrarische hervorming (landhervorming met voorlichting en hulp bij moderne productie) nodig.
- Agrarische kolonisatie: migratie van boeren naar dunbevolkte gebieden om land te verbouwen. Hierdoor is shifting cultivation en uitputting.
Water is ongelijk verdeeld en verdampt door hitte (meestal in Marokko). Er zijn irrigatietechnieken om water te krijgen voor voedselproductie. Als je meehelpt, krijg je een deel van het water. Irrigatietechnieken: Khettara’s (onderaardse kanalen) met putten, dammen in rivieren en irrigatiegeulen. De boeren stroomopwaarts hebben vaak meer water dan stroomafwaartse boeren.
Gezondheid en honger beïnvloeden elkaar sterk. De armen die niks te eten hebben, hebben te maken met de vicieuze cirkel van gezondheid en honger. Wanneer armen weinig voedsel produceren lijden ze honger en gaat hun gezondheid achteruit. En hierdoor kunnen ze niet goed functioneren tijdens het werk,
waardoor de voedselproductie nog lager wordt.
Het verschil in de positie tussen mannen en vrouwen heet gender. Vrouwen worden het meest getroffen door de armoede en ondervoeding (feminisering van de armoede). Jongens worden belangrijker gevonden dan meisjes. Toch werken de vrouwen veel harder, terwijl ze wanneer er
voedseltekort is, het minst te eten krijgen.
Door hiv/aids kunnen de zieken niet werken en is de hygiëne slecht. Ook de kosten voor medicijnen zijn hoog. De traditionele vormen als grootfamilies komen in gevaar door het gebrek aan hygiëne. En door steeds meer zieken, kunnen er
steeds minder mensen invallen om te verbouwen.
§6
Eind jaren 60 werd er een oplossing gevonden voor de voedselproblemen: de groene revolutie. Door technische ontwikkeling als machines, kunstmest, irrigatie, goed zaadgoed en fokvee kon de productie stijgen. De nieuwe producten met hogere, betere productiviteit zijn high yielding vartieties (hyv).
Nieuwe kennis werd verspreid van westerse landen naar ontwikkelingslanden en werd toegepast in gunstige en rijke gebieden, zodat het later kon doorstromen. Maar dat gebeurde niet, want als kleine boeren grond wilden pachten van grote boeren, leverde dat de grote boer veel minder geld op dan wanneer hij z’n eigen (HYV)producten zou verbouwen, hierdoor kwam er grotere ongelijkheid arme/rijke boeren. Kleine boeren hadden geen geld voor de nieuwe productiemogelijkheid.
Er moeten dure bestrijdingsmiddelen worden gebruikt om lastplagen te doden. Lokale soorten gewassen verdwijnen en vogels, vissen en slangen sterven, wat niet de bedoeling is. Doordat slangen verdwijnen die normaal ratten eten, ontstaan er rattenplagen. Dit verstoort het evenwicht
in het milieu.
4 fasen van de groene revolutie:
- Introductie: ontwikkeling en verspreiding à stijging voedselproductie.
- Problemen: ongelijkheid arm/rijk stijgt en milieuproblemen.
- Aandacht voor Afrika en kleine boeren: nieuwe hyv-soorten voor kleine boeren en moderne landbouw met weinig kunstmest en bestrijdingsmiddelen.
- Genetische modificatie: verandering van eigenschappen voor gunstige eigenschappen, waardoor gunstige stoffen resistent zijn voor bestrijdingsmiddelen. Men spreekt hier van een genetische revolutie.
Voor de groene revolutie is ook de cock-exchange-project (hanenruilproject) in Kenia: verbetering van kippenbestand door hanen met gunstige eigenschappen te ruilen tegen mooie hanen. Opfokcentra staan in gebieden waar verbetering nodig is.
§7
De sterftecijfers dalen en geboortecijfers stijgen (demografische transitie). De bevolking groeit hard en onverdeeld. Landbouw moet hierdoor steeds meer voedsel produceren en de strijd om landbouwgrond wordt ook groter, waardoor pachtprijzen stijgen. Afremming van bevolkingsgroei of gelijke verdeling is noodzakelijk.
Door ontbossing en overbeweiding (draagkracht van het milieu/carrying capacity overschrijden door te veel vee), ontstaat er bodemerosie en verwoestijning, waardoor de grond ongeschikt wordt. Weidegrond en plantengroei verdwijnt en er kan nog minder voedsel worden geproduceerd. Dit gebeurt vooral
in berggebieden met hoge bevolkingsdichtheid en in randzones bij woestijnen.
§8
Ook politieke factoren spelen een rol. Vroeger zijn de koloniale grenzen willekeurig gekozen, er werd geen rekening gehouden met etniciteit.In Afrika leefde men in stamsverband (tribale samenlevingen) met verschillende talen, etc. Deze verschillen werden versterkt na de onafhankelijkheid. Oorlogen en conflicten zorgen ervoor dat burgers vluchten en dorpen/oogsten vernietigd worden. Deze conflicten komen door etnische en religieuze spanningen. Door deze oorlogen, is het niet mogelijk voedsel te produceren en wordt er alleen maar nog meer honger geleden.
Europa en Amerika hebben voedseloverschot en verkopen het op de wereldmarkt. D.m.v. exportsubsidies kunnen de ontwikkelingslanden dit voedsel goedkoop kopen. De bevolking heeft goedkoop voedsel. Ook kunnen de arme landen de lonen zo laag houden om buitenlandse bedrijven aan te trekken. Er zijn ook nadelen. De producten van de boeren in de ontwikkelingslanden zijn duurder dan de importproducten, waardoor zij niet meer kunnen concurreren. De prijzen van de producten van de boeren moeten daardoor omlaag, waardoor hun inkomen daalt en armoede voor boeren groter wordt. Voedselproductie daalt hierdoor en men wordt afhankelijk van geïmporteerde voedsel.
Organisaties voor ontwikkelingssamenwerking:
- Het ODA (official development assistance ): door middel van bilaterale samenwerking (= een donor (rijk land) en een ontvanger (ontwikkelingsland)).
- De staten (EU en VN): door middel van multilaterale hulp (= gezamenlijke hulp).
- NGO’s (Niet-Gouvernementale Organisaties): particuliere organisaties (greenpeace, rode kruis, oxfam Novib) die ook armoede willen bestrijden.
Belangrijkste organisaties (van de VN) die zich richten op het verhogen van de voedselproductie:
- FAO (Food and Agriculture Organization of the united nations): toename van agrarische productiviteit en verbetering van levensomstandigheden voor plattelandsbevolking. Belangrijk op gebied van landbouw, visserij, bosbouw en plattelandsontwikkeling.
- WFP (World Food Programme): voedselhulp bij noodsituaties (vluchtelingen) en langdurige ontwikkelingsprojecten.
3 soorten voedselhulp:
- Voedselnoodhulp: bij rampsituatie voor vluchtelingen à WFP.
- Programmavoedselhulp: opvangen van tijdelijke voedseltekorten à Wereldbank & IMF.
- Projectvoedselhulp: voor projecten en als betaling voor werk (‘voedsel voor werk’-project).
Kritiek op zendingen van voedselhulp:
- Behalve aan het ‘voedsel voor werk’-project, wordt het soms niet eerlijk aan de armste landen gegeven.
- Vraag van producten uit eigen land daalt en vraag van geïmporteerde producten stijgen.
- Transportkosten zijn hoog, geld geven is goedkoper dan voedsel geven. Zo kunnen de ontwikkelingslanden zelf handelen bij naburige landen en ontwikkelt die landbouw zich. Voedselhulp moet dus volgens Nederland bestaan uit financiële hulp en niet uit voedseloverschotten.
Slechte leefsituatie in Zimbabwe na hun onafhankelijkheid:
- Fysisch-geografische factoren:
- Het Hogeveld ligt centraal, hoog, is mooi groen en afwisselend, heeft goed grond en houdt water vast, waardoor het grond intensief benut kan worden.
- Eromheen ligt het bergachtige Middenveld met diepe dalen en het Lageveld met rivieren. Op deze 2 plaatsen zijn arme zandige bodems, waar water snel wegzakt. Er valt niet veel regen (behalve in het oosten) en het is er warm, waardoor water verdampt. Het Lageveld is in de zomer dor en kaal met hier en daar wat koeien.
- Ongelijkheid moderne en traditionele landbouw: op het Hogeveld werd de moderne productieve landbouwsector ontwikkeld. En de andere stukken waren voor de traditionele boeren, waardoor verschil tussen blanke (moderne) en zwarte (traditionele) landbouwsector toenam. Productie voor de zwarten was laag en het gebied (Lageveld) was niet gunstig voor landbouw.
- Ineenstorting van de economie: Zimbabwe heeft de snelst krimpende economie, hoogste inflatie en zwakste munt. Mensenrechten worden beschadigd en armoede van de bevolking groeit. Door geldgebrek is er een tekort aan zaadgoed, kunstmest, bestrijdingsmiddelen en energie.
- HIV/aids: speelt een ernstige rol in Zimbabwe, waardoor bevolkingsgroei, productie van traditionele landbouw en de productie van maïs, katoen, zonnebloemen en pinda’s daalden.
- Corruptie (omkoperij) en politieke discriminatie: hoge functionarissen van de regering verkopen schaarse producten op de zwarte markt.
- Landhervorming: zwarte boerengezinnen eisten landhervorming, waarop president Mugabe herverdeling van het grond aankondigde. De zwarten krijgen grote delen van de moderne gronden, maar rijke boeren krijgen het later weer terug door hun goede relaties met de regering. De hele moderne landbouw was ingestort door gebrek aan kennis, gereedschappen en zaaigoed van de zwarte boeren. Het Hogeveld is er flink op achteruit gegaan.
REACTIES
1 seconde geleden