2.6 Mondiale lucht- en zeestromen
Luchtdruk en wind
De luchtdruk op het aardoppervlak is 1013 mbar. Iedere cm² drukt er dus ongeveer 1 kg lucht op je.
Hogedrukgebied / maximum = een gebied met dalende, koude lucht.
Lagedrukgebied / minimum = een gebied met stijgende, warme lucht.
Ontstaan van wind: er stroomt lucht van hogedrukgebied naar lagedrukgebied. Hoe groter het drukverschil, hoe meer wind.
Mondiale luchtcirculatie
Op de polen is er altijd een hogedrukgebied (koude temperatuur, koude lucht daalt).
Polair maximum = hogedrukgebied boven de polen.
Op de evenaar is altijd een lagedrukgebied (warme temperatuur, warme lucht stijgt).
Equatoriaal minimum = het lagedrukgebied rond de evenaar dat ontstaat door de hoge instraling van de zon.
Mondiale luchtcirculatie = de continue uitwisseling van lucht en warmte tussen gebieden op lagere en hogere breedte door luchtdrukverschillen op aarde, wordt aangedreven door de zon.
Subtropisch maximum = het hogedrukgebied rond de 30˚ NB en ZB.
Subpolair minimum = het lagedrukgebied rond de 50˚ NB en ZB.
Het botsen van de warme subtropische lucht en de koude poollucht veroorzaakt rond dit minimum veel depressies (groot lagedrukgebied).
Mondiale zeestromen
Zeestromen / driften = de bewegende watermassa’s aan het oppervlak van de oceanen, wordt aangedreven door de wind.
Zeestromen die stromen van de evenaar naar noord/zuid bewegen, is warm water.
Zeestromen die rondom de polen naar de evenaar stromen, is koud water.
2.7 Klimaatzones
Weer en klimaat
Weer = de toestand van de atmosfeer, de luchtlaag rond de aarde, op een plaats op een moment. Het gaat om neerslag, temperatuur en wind.
Klimaat = het gemiddelde weer gemeten over 30 jaar.
Klimaatzones
Klimaatzones = gebieden op aarde met hetzelfde klimaat. Gebieden zijn ontstaan door de zee- en luchtstromen op mondiale schaal.
Klimaat van Köppen; samenhang tussen natuurlijke vegetatie en het klimaat. Dit klopt op mondiale schaal, niet echt op continentale/lokale schaal.
Verstoring van de klimaatgebieden door het reliëf
Bergen hebben een loefzijde en een lijzijde.
Loefzijde = de kant van de berg aan zee.
Regen tegen loefzijde, stijgt tegen de bergen, koelt af, wolken.
Lijzijde = andere kant van de berg, valt bijna geen neerslag. De wolken hebben hun neerslag al laten vallen voordat de wolken over de berg waren.
Moesson
Moesson = een halfjaarlijkse land- of zeewind, die lange tijd een constante richting aanhoudt. Als de moesson over zee waait, neemt het vochtige lucht mee en neerslag (natte moesson). Komt de lucht over land, dan is het een droge moesson.
Invloed van de zee
Door de zee is het in Nederland niet een lange tijd warm/koud. De zee heeft vooral effect op kustgebieden rond de 40˚ en 60˚ NB en ZB.
Klimaat door de eeuwen heen
Interglaciaal = warme periode.
Glaciaal = koude periode.
Ontstaan van glacialen: verschuiving van continenten, vulkaanuitbarstingen en meteorietinslagen. Ook de baan van de aarde rond de zon is niet altijd even constant, niet evenveel zonnestraling (invloed op het klimaat).
2.9 Landschapszones: de warme en droge gebieden op aarde
Fysisch-geografische zones
Fysisch-geografische zone = hier heersen bepaalde klimaten, waardoor er bepaalde vegetatie mogelijk is. Dit komt door geografische breedteligging, bodem en reliëf. Deze zones zijn er nog steeds op aarde, ondanks de toenemende bevolkingsdruk, milieuproblemen en globalisering.
Tropische zone
Tropische landschapszone = gebieden op aarde waar het tropisch regenwoudklimaat en het savanneklimaat liggen. Het hele jaar warm (18-25˚C). Rond de evenaar groeit tropisch regenwoud, veel regen. Aan de kust groeit mangrovebos.
Natte moesson; de bodem is goed voor weelderige vegetatie.
Droge moesson; de bodem bedekt met gras en een paar bomen.
Er overheerst een zelfvoorzienende akkerbouw.
Mensen gaan bos kappen, verbranden het, as in grond, tijdelijk extra vruchtbaar, door neerslag gaat as de bodem in (zwerflandbouw).
In berggebieden zie je veel terrasbouw (het bouwen van walletjes vlakke stukken grond op hellingen).
Aride zone
Aride zone = landschapszone in droge gebieden rond het subtropisch maximum. Vegetatie bestaat uit grassen en planten die weinig water nodig hebben (woestijn- en steppeklimaat).
WK: overdag 40-50˚C en ’s nachts kan het vriezen, nauwelijks begroeiing, nauwelijks mensen (alleen in oases).
SK: hier groeien meer planten, korte grassen. Nomadische veeteelt, overbegrazing.
2.10 Landschapszones: de subtropische, de gematigde en de koude gebieden
Subtropische zone
Tropische gebieden liggen op lage breedte, rond de evenaar. Ook rond de Middellandse Zee kan het tropisch warm worden, maar daar is de winter te koud en te droog, dus daarom geen subtropische zone.
Gematigde zone en boreale zone
Landklimaat / continentaal klimaat = wintertemperaturen van -10˚C.
Boreale zone = landschapszone in gebieden met een landklimaat, vooral naaldwouden.
Gematigde zone = landschapszone in gebieden met een gematigd klimaat, vooral loofbomen.
Er wonen in de boreale en gematigde zone veel mensen, veeteelt, akkerbouw, sedentaire landbouw (mensen wonen op 1 plek), intensieve commerciële landbouw.
Polaire zone
Polaire zone = landschapszone in gebieden met een koud klimaat, vooral toendravegetatie of helemaal niks vanwege de kou.
Toendraklimaat groeit wel vegetatie; mossen en grassen, veel nomaden.
Sneeuwklimaat groeit geen vegetatie.
Hooggebergteklimaat ligt altijd sneeuw (op bergen).
2.12 Mens en landschap: landdegradatie en klimaatverandering
Dynamisch landschap
Dynamisch systeem = systeem waar stoffen ingaan, dan processen, en dan er weer uitgaan (landschap).
Landschap = het zichtbare deel van de aarde, wordt bepaald door klimaat/lucht, gesteente/reliëf, bodem/water/planten/dieren / mens. Factoren noem je geofactoren.
Als 1 factor toeneemt, heeft dat gevolgen voor alle andere factoren.
Door de bevolking is veel overbelast milieuproblemen (landdegradatie/klimaatverandering).
Landdegradatie
Mensen versnellen processen als landdegradatie door het land te intensief en onzorgvuldig te gebruiken. Landdegradatie hangt vaak samen met armoede, komt overal voor.
Klimaatverandering
Zonnestralen gaan door de atmosfeer naar de aarde warmtestraling gaat weer de lucht in.
Maar warmtestralen gaan er moeilijker doorheen dan zonnestralen, omdat koolstofdioxide, methaan en waterdamp de warmtestralen tegenhouden (natuurlijk broeikaseffect). GOED!
Toename van de broeikasgassen in de atmosfeer leidt tot opwarming van de aarde. FOUT!
Dit komt door verbranding van fossiele brandstoffen. Kan leiden tot meer orkanen, stijging van zeespiegel, afzetten van poolijs, landdegradatie-processen versnellen.
2.13 Mens en landschap: vormen van landdegradatie en duurzame landbouw
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden
O.
O.
wat een gelegenheid dat dit bestaat ik snap er alleen niets van
9 jaar geleden
Antwoorden