Begrippen Maatschappijleer Hoofdstuk 3

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 1319 woorden
  • 4 maart 2024
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Politiek: Het maken van keuzes waaraan alle burgers in een staat gebonden zijn.

Algemeen belang: Dit gaat over zaken zoals welvaart, volksgezondheid, infrastructuur, onderwijs etc.

Democratie: Een bestuursvorm waarbij de bevolking direct of indirect invloed uitoefent op de politieke besluitvorming.

Directe democratie: Zoals dat vroeger in Griekenland gebeurde, iedereen kwam samen op een plein om keuzes te maken.

Referendum: Een volksstemming over een bepaalde politieke kwestie.

Indirecte democratie: Daarin neemt het volk niet de beslissingen, maar laat het over aan de gekozen vertegenwoordigers in het parlement.

Parlementaire Democratie: Ook wel een Indirecte Democratie genoemd.

Persvrijheid: Journalisten bepalen zelf welk nieuws ze brengen.

Autoritair Regiem: Wanneer alle macht in handen is van één persoon (dictator),  een familie, een kleine groep mensen, een partij of militairen.

Dictatuur: De meest vergaande vorm van het Autoritair Regiem.

Machtenscheiding: De macht ligt niet bij één persoon of kleine groep.

Oppositiepartijen: Dit zijn partijen die niet in de regering zitten.

Censuur: Overheidscontrole van de media.

 Ideologie: Een verzameling ideeën over wat belangrijk is in de maatschappij en hoe mensen het beste met elkaar kunnen samenleven.

Links: Wil dat de overheid actief ingrijpt om de ongelijkheid tussen mensen te verbeteren. Bijvoorbeeld door hogere belastingen te innen bij rijke mensen.

Rechts: Vindt juist dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor een beter bestaan. De overheid moet zich daar volgens hun niet veel mee bemoeien.

Politieke midden: Zit een ideologie tussen links en rechts in, dan spreken we van het Politieke midden.

Liberalisme: Volgens het liberalisme zijn mensen niet gelijk, maar wel gelijkwaardig. Persoonlijke en economische vrijheid, individuele verantwoordelijkheid en tolerantie zijn de belangrijkste waarden van het liberalisme.

Socialisme: (ook wel Sociaal Democratie genoemd) Benadrukt dat niet iedereen gelijke kansen en mogelijkheden heeft. Solidariteit en gelijkwaardigheid zijn belangrijke waarden

Confessionalisme: Baseert zich op het geloof. In Nederland is dat vooral het christendom, daarom spreken we ook wel van christendemocratie. Christendemocraten streven naar een samenleving waarin naastenliefde en samenhorigheid belangrijke waarden zijn.

Maatschappelijk Middenveld: Maatschappelijke organisaties zoals: Ondernemers, (sport)verenigingen, keren of vakbonden.

Ecologisme: Een politieke stroming die vindt dat het de belangrijkste taak is van de mens om goed voor de aarde te zorgen. Duurzaamheid en bescherming van ons leefmilieu zijn belangrijke waarden.

Populisme: Populistische politici komen op voor de belangen van ‘gewone’ burgers en willen de ‘stem van het volk’ laten horen. Ze zetten zich af tegen de elite. Wel gaat het vaak om Nationalistische standpunten. Bijv. tegen immigratie.

Progressief: Een partij is vooruitstrevend, ze willen de maatschappij veranderen. Bijvoorbeeld meer gebruik maken van groene energie.

Conservatief: Een partij is behoudend. Ze benadrukken vooral wat al bereikt is.

Actiegroepen: Ze willen één bepaald doel bereiken. Voorbeelden zijn Wakker Dier of Milieudefensie

Belangengroepen: Verdedigen de belangen van één bepaalde groep. Denk aan het LAKS dat opkomt voor examenkandidaten.

Politieke partij: Een groep mensen met globaal dezelfde ideeën over een goede samenleving.

One-issuepartij: Zij vertegenwoordigen één specifieke doelgroep. Voorbeelden zijn de BBB of 50Plus, deze partijen kijken naar één aspect van de samenleving.

Niet-democratische partijen: Dat is een partij die de democratie wil afschaffen. Deze hebben we in Nederland niet.

Actief Kiesrecht: Dat is het recht om bij de verkiezingen je stem uit te brengen.

Passief Kiesrecht: Dat is het recht om je verkiesbaar te stellen.

Lijsttrekker: De bekendste kandidaat van elke partij.

Spindoctors: Communicatiedeskundigen die kandidaten adviseren over een zo positief mogelijk imago.

Zwevende kiezers: Kiezers die niet bij elke verkiezing op dezelfde persoon stemmen.

Opiniepeilingen: Hierin worden mensen gevraagd op welke partij ze gaan stemmen.

Evenredige vertegenwoordiging: Alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het totale aantal zetels.

Districten- of meerderheidsstelsel: Dat is de kandidaat die in het district de meeste stemmen haalt.

 Regering: De koning en de ministers.

Kabinet: Ministers en staatssecretarissen.

Minister: Geeft leiding aan ambtenaren, en heeft een eigen beleidsterrein. Bijvoorbeeld: Minister van defensie.

Staatssecretaris: Deze is verantwoordelijk voor het deel van zijn beleidsterrein, de staatssecretaris staat onder een minister.

Premier: De leider van de regering.

Troonrede: Hierin staat wat de regering heeft bereikt, en wat ze het komende jaar willen bereiken. De koning leest deze voor.

Miljoenennota: Hierin staan alle plannen van het kabinet.

Rijksbegroting: Een overzicht van alle inkomsten en uitgaven die het kabinet verwacht.

Kabinetsformatie: Het doel is om een kabinet van samen te stellen van ministers en staatssecretarissen.

Coalitie: Een samenwerkingsverband van twee of meer partijen.

Regeerakkoord: Plannen voor de komende jaren, deze worden opgesteld door de coalitiepartijen.

Formateur: Iemand die geschikte ministers en staatssecretarissen bij elkaar zoekt.

Constitutionele monarchie: Een staatsvorm waarin de taken en bevoegdheden van het staatshoofd in de Grondwet zijn vastgelegd.

Ministeriële verantwoordelijkheid: Ministers zijn niet alleen verantwoordelijk voor de inhoud van wetten, maar ook voor alles wat de koning zegt of doet.

Onschendbaar: De koning is onschendbaar en bemoeit zich dus niet actief met het beleid van de regering.

Demissionair kabinet: Oude ministers blijven in functie totdat er een nieuw kabinet gevormd is.   

Parlementaire democratie: Alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het otale aantal zetels.

Parlement: de Eerste en Tweede kamer, samen ook wel de Staten-Generaal genoemd.

De begrippenlijst gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

Parlement: de Eerste en Tweede kamer, samen ook wel de Staten-Generaal genoemd.

Tweede kamer: Heeft 150 leden. Zij keuren wetten goed, wijzen ze af of veranderen ze.

Eerste kamer: De wetten van de tweede kamer komen in de eerste kamer, die 75 leden heeft. Deze mogen alleen wetten geheel goed- of afkeuren. Zij mogen niks veranderen.

Fractie: De groep vertegenwoordigers van een politieke partij in een gekozen orgaan.

Regeringspartij: Partijen die ook ministers in de regering hebben.

Oppositiepartijen: Zijn alle partijen die niet in de regering zitten.

Trias politica: De macht is verdeeld tussen de wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechterlijke macht.

Stemrecht: Het recht dat de eerste en tweede kamer hebben om een wetsvoorstel te aanvaarden of te verwerpen.

Budgetrecht: Het recht dat de eerste en tweede kamer hebben om de rijksbegroting wel of niet goed te keuren.

Recht van initiatief: Het recht dat de eerste en tweede kamer hebben om zelf een wetsvoorstel in te dienen.

Recht van amendement: Het recht dat de eerste en tweede kamer hebben om een wetsvoorstel te wijzigen (te amenderen).

Recht om vragen te stellen: mogen vragen stellen aan ministers of staatssecretarissen.

Recht om een motie in te dienen: Dit is het verzoek aan de minister om iets te doen juist niet te doen.

Recht van interpellatie: Met dit recht kunnen Kamerleden een spoeddebat met de minister aanvragen over een actuele kwestie.

Recht van onderzoek en enquête: Geeft Kamerleden de mogelijkheid om een onderdeel van het regeringsbeleid grondig te onderzoeken.

Politieke cultuur: De manier waarop politici met elkaar omgaan

Poldermodel: Onze politici overleggen veel, en sluiten compromissen waarbij alle partijen een beetje toegeven.

Decentralisatie: De rijksoverheid stelt de grote lijnen vast, maar de precieze invulling gebeurt door lagere overheden.

Gemeenteraad: Neemt de belangrijkste besluiten in een gemeente.

College van burgemeester en wethouders: (afgekort B en W) Het dagelijks bestuur van de gemeente is in de handen van B en W.

Ruimtelijke ordening: Het indelen van een gebied op basis van duidelijke plannen en regels

Provinciale Staten: Hierin zitten de gekozen vertegenwoordigers.

Gedeputeerde Staten: Zij worden gekozen door de Provinciale Staten en vormen het dagelijks bestuur.

Waterschappen: Zij houden zich bezig met het beheer van water.

Invoerfase

Omzettingsfase

Uitvoeringsfase

Terugkoppelingsfase

Politieke agenda: Alle problemen die moeten worden opgelost.

Politieke actoren: Alle personen en organisaties die betrokken zijn bij het politieke besluitvormingsproces.

Vierde macht: Ambtenaren.

Vijf politieke functies die de media:

Informatieve functie: Kranten en websites geven informatie over politieke en maatschappelijke kwesties.

Onderzoekende of agendafunctie: Journalisten doen grondig onderzoek en publiceren hun uitkomsten.

Commentaarfunctie: Media geven commentaar op politieke kwesties. Bijvoorbeeld een column of cartoon.

Platformfunctie: Politici, organisaties en burgers krijgen ruimte om hun mening te geven in bijvoorbeeld talkshows of interviews.

Controlerende functie: De media volgen politici kritisch. Ook wel de waakhondfunctie van de media genoemd.

Soevereiniteit: Het exclusieve recht van een staat om zonder inmenging van buitenaf beslissingen te nemen.

Europese Unie: Het meest vergaande samenwerkingsverband, ook wel EU genoemd.

Vetorecht: Het recht te voorkomen dat een besluit wordt overgenomen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.