Unit 1 grammatica

Beoordeling 0
Foto van Gwen
  • Samenvatting door Gwen
  • 5e klas vwo | 1411 woorden
  • 20 oktober 2023
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Maak kans op 50 euro Bol.com tegoed 💜

Scholieren.com wil weten hoe school écht is voor jou. Vul de vragenlijst in (7 - 10 min) en laat weten wat er beter kan. Wij luisteren — en je maakt kans op 50 euro 💶

Doe mee

Unit 1:

Grammar:
Auxiliaries: 

Can / Could / To be able

Vertalen als: kunnen / in staat zijn

  • I can help her or I could help her (ik kan / kon haar helpen)
  • I am able to help her or I was able to help her (ik ben / was in staat haar te helpen)

Vertalen als: mogelijk zijn

  • It can be cold there (het is daar mogelijk koud)

Verleden: kon mogelijk zijn, maar is niet gebeurd:

  • I could have known (ik had het kunnen weten)

Be allowed: toestemming hebben

  • I’m allowed to borrow Dad’s new car (ik mag vaders nieuwe auto lenen)

May en might kunnen een toestemming aangeven:

  • May I look around? (mag ik rondkijken)
  • Might we leave our bags here for a moment? (mogen wij onze tassen hier even achterlaten?)

May en misschien kunnen een mogelijkheid aangeven. Might heeft een grotere twijfel dan may:

  • What he says may be true (wat hij zegt is misschien waar)
  • He might be home (hij zou wel eens thuis kunnen zijn)

Verleden might. Iets was mogelijk, maar is niet gebeurd:

  • You might have fallen (Je had wel kunnen vallen)

Must / have (got) to: noodzaak / bevel

* Must mag je alleen in de tegenwoordige tijd gebruiken

** Must not = verbod

*** don’t have to / needn’t = niet helpen

  • I must help her (ik moet haar helpen)
  • I had had to help her (ik had haar moeten helpen)

Must: logische gevolgtrekking

  • You must be very ill (je moet wel erg ziek zijn)

Should: eigenlijk moeten

  • You should worry less (je moet je minder zorgen maken)

Should: iets wat eigenlijk had moeten gebeuren, maar is niet gebeurd

  • I should have written sooner (ik had eerder moeten schrijven)
Want: 

Want [somebody] to: opdracht / bevel; willen dat

  • He wanted me to write a letter (hij wilde dat ik een brief schreef)

Make [somebody] to: opdracht / bevel; dwingen

  • He always make me work hard (hij laat mij altijd hard werken)

Would like [somebody] to: vriendelijk verzoek; graag willen

  • I would like you to come (ik zou graag willen dat jij ook komt)

Mind + werkwoord+ing: bereid zijn; (best) willen

  • Do you mind asking that for me, please? (wil je dat voor mij vragen?)

Be willing to + hele werkwoord: bereid zijn; willen

  • Joyce is willing to help me (Joyce wil me wel helpen)

Would rather + hele werkwoord  = liever

  • We would rather go alone (wij gaan liever alleen)
Present & Future: 2,10

Present Simple (OTT): shit-regel

Als iets altijd, regelmatig of nooit gebeurt:

  • Jenny often goes out at the weekend (Jenny gaat ieder weekend uit)

Als iets een feit is (tijd speelt geen rol)

  • Water boils at 100 degrees Centigrade (water kookt bij 00 graden Celcius)

Future (OTTT): will / shall

Will: aan te geven dat iets in de toekomst gaan gebeuren

* Bij I en we mag je kiezen tussen will en shall

  • It will rain tomorrow (het gaat regenen morgen)

Shall: bij I en we verplicht als je een voorstel doet of als je naar iemands voorkeur of besluit vraagt:

  • Shall we go to the cinema tomorrow? (zullen we morgen naar de bioscoop gaan?)
  • How on earth shall we deal with it? (hoe zullen we het in hemelsnaam aanpakken?)

Will en shall: plannen en voornemens (zin begint met ‘I think, I’m sure)

  • I think I will stay home this evening (ik denk dat ik vanavond thuis blijf)

De present Continuous: verwijzen als er sprake is van een bestaand plan:

  • Next week I am eating out with my girlfriend (volgende week ga ik uiteten met mijn vriendin)

Be + going to: als er sprake is van een bestaand plan:

  • Mark is going to have a party tomorrow (Mark geeft morgen een feestje)

Be + going to: als er op het moment duidelijke aanwijzingen zijn dat iets gaat gebeuren:

  • Look at those clouds! It’s going to rain. (kijk naar die wolken! het gaat regenen)

Present Simple: als er sprake is van vaste vertrek- / aankomsttijden of openings- / sluitingstijden.

  • Our train leaves at 4.15 (onze trein vertrekt om 4.15)
Adjectives & Comparisons: 

Een adjective (bijvoeglijk naamwoord) zegt wat over het zelfstandig naamwoord. Je kunt de vraag stellen: “wat voor..”

  • The view was wonderful (het uitzicht was prachtig)

Bijvoeglijke naamwoorden met getallen schrijf je in het Engels aan elkaar vast. Er komt dan geen meervouds-s

  • an eight-year-old boy
  • a 30-minute-walk

Een adverb (bijwoord) zegt iets over:

  • Het werkwoord (vraag: Hoe..?):
  • We didn’t play badly (we speelden niet slecht)
  • Het bijvoeglijk naamwoord (vraag: Hoe..?)
  • He was terribly disappointed (hij was ontzettend teleurgesteld)
  • Een ander bijwoord:
  • She sings extremely beautifully (zij zingt buitengewoon mooi)
  • De hele zin:
  • Surely, that was a mistake (dat was vast en zeker een misverstand)

Woorden als friendly, silly, lovely en unlikely zijn bijvoeglijk naamwoorden, geen bijwoorden. Als je ze als bijwoord wilt gebruken moet dit met een andere formulering (+ way / manner):

  • He spoke in a very friendly way (hij sprak heel vriendelijk)
  • They acted in a silly manner (zij gedroegen zich dom)

Woorden als daily, weekly, monthly, yearly en early zijn zowel bijvoeglijk naamwoorden als bijwoorden:

  • It’s a daily paper (het is een dagelijkse krant). It comes out daily (het komt dagelijks uit)

Dit geldt ook voor de woorden: fast, high, low, far, wrong en strange

Na werkwoorden die een zingtuig uitdrukken (taste, ook, feel, smell and sound) komt een bijvoeglijk naamwoord, geen bijwoord

  • It smells really bad (het ruikt verschrikkelijk)

Comparisons zijn vergelijkingen:

1 lettergreep:  x / -er / -est 

  • cheap / cheaper / cheapest
  • 2+  lettergrepen: x / more / most
  • beautiful / more beautiful / most beautiful

good / better / best

goed

bad / worse / worst

slecht, erg

much / more / most

veel (enkelvoud)

many / more / most

veel (meervoud)

little / less / least

weinig (enkelvoud)

little / smaller / smallest

klein (enkelvoud)

few / fewer / fewest

weinig (meervoud)

old / older / oldest

oud

old / elder / eldest

oud (bij familierelaties)

late / later / last

laatste (de absolute laatste)

late / later / latest

laatste (meest recente)

far / farther  - further / farthest - furthest

verder (bij afstand)

far / further / -

verdere (aanvullende)

even … als = as … as

  • He is as old as I am (hij is even oud als ik)

niet zo … als = not as … as / not so … as

  •  She is not as tall as I am (zij is niet zo groot als ik)

hoe … hoe = the … the

  • The sooner the better (hoe eerder, hoe beter)

dan = than / then

* than is de vergrotende trap

** then geeft een tijdsvolgorde aan

  • It’s cheaper than you think (het is goedkoper dan je denkt)
  • First we go to London and then to Oxford (we gaan eerst naar Londen dan naar Oxford)
Tenses: 

Present Simple

onvoltooid tegenwoordige tijd

altijd, nooit, regelmatig

shit-regel

Present Continuous

onvoltooid tegenwoordige tijd

nu bezig / aan de gang

to be + ww + -ing

Past Simple

onvoltooid verleden tijd

een moment in het verleden

ww + -ed

kan onregelmatig!

Past Continuous

onvoltooid verleden tijd

toen aan de gang

was / were +ww + -ing

Present Perfect

voltooid tegenwoordige tijd

toen tot en met nu

have / has + volt. dw

kan onregelmatig!

Present Perfect Continuous

voltooid tegenwoordige tijd

toen tot en met nu + nadruk

have / has + been + ww + -ing

Past Perfect

voltooid verleden tijd

toen tot en met toen

had + volt. dw

kan onregelmatig!

Future

toekomende tijd

van plan zijn

are + ww + -ing

Future

toekomende tijd

van plan zijn

are + ww + -ing + to

Future

toekomende tijd

toekomst

will / shall

Linking words: 

actually = eigenlijk / in feite

after all = immers / trouwens

all in all = al met al

(al)through = (al)hoewel

as a result of that = als gevolg daarvan

as soon as = zodra / meteen als

as well as = zowel … als …

at first = aanvankelijk

because = omdat

because of = vanwege / wegens

but = maar

consequently = als gevolg daarvan

despite = ondanks

due to = vanwege / wegens

even if = zelfs als

finally = ten slotte

first of all = op de allereerste plaats

firstly = op de eerste plaats

for example = bijvoorbeeld

for instance = bijvoorbeeld

furthermore = verder

however = echter

if = indien

in fact = in feite / eigenlijk

in order to = om te

in other words = met andere woorden

in general = over het algemeen

in short = kortom

in spite of = ondanks

moreover = bovendien

neither … nor = noch … noch

nevertheless = niettemin

on the contrary = integendeel

on the one hand = aan de ene kant

on the other hand = aan de andere kant

on top of that = daar komt nog bij

plus the fact that = daar komt nog bij

secondly = op de tweede plaats

so = dus

so that = zodat

taking everything into consideration = alles in aanmerking genomen

that’s (the reason) why = daarom

the reason why =de reden waarom

then = toen

till = tot(dat)

until = tot(dat)

unless = tenzijn

what’s more = sterker nog 

whatever = wat ook

whereas = terwijl (tegenstelling)

whether = of

while = terwijl

why = waarom

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.