Geschiedenis hoofdstuk 4 samenvatting
§1
In 1848 vonden er in Europa gewelddadige politieke revoluties plaats. Er werden koningen afgezet. In Nederland was het rustiger. Na 1840 was er vaak sociale onrust door agrarische crisissen. Vooral op het platteland waren de mensen ontevreden over de economische situatie.
Na 1848 werd de koning afgezet en door de nieuwe grondwet traden er veranderingen op. Nu waren de ministers verantwoordelijk voor de politiek ipv de koning. De Tweede kamer werd nu landelijk gekozen. Hier kwam een apart stelsel voor, het districtenstelsel: als een persoon in een bepaald kiesdistrict meer dan de helft van de stemmen kreeg, kwam hij in de Tweede Kamer. Of je mocht stemmen, was afhankelijk van het bedrag dat je aan de belasting (census) moest betalen (censuskiesrecht). De politiek werd bepaald door liberale ideeën. De liberalen vonden dat de overheid zich niet moest bemoeien met het economische en sociale leven, alleen als bewaking van de burgers (nachtwakersstaat).
Schoolstrijd
In het midden van de 19de eeuw hoorden de meeste Nederlanders bij de Hervormde en Rooms-katholieke kerk. Na 1795 was afgesproken dat onderwijs christelijk was, maar het moest boven de andere geloven staan. Het belangrijkste doel van onderwijs was christelijke en maatschappelijke waarden bij brengen.
Vanaf 1848 mocht je een eigen school stichten, hierdoor ontstond er een conflict over het onderwijs: de schoolstrijd.
Antirevolutionairen en katholieken waren het er niet mee eens dat ze belasting moesten betalen voor een openbare school, terwijl ze van de overheid geen geld kregen voor christelijk onderwijs. Er was in die tijd een liberale overheid die vond dat het onderwijs op een openbare school ook goed was voor christelijke.
De antirevolutionairen waar het hier niet mee eens en stichtten in 1879 een eigen partij op, de A.R.P.
Kiesrechtstrijd
Nederland was in 1848 een parlementaire democratie, maar er mochten nog steeds maar heel weinig mensen stemmen, in ieder geval alleen mannen. Dit kwam door het censusrecht, zodat degenen met een laag inkomen geen kiesrecht hadden.
De arbeidersbeweging kreeg in de jaren 80 en 90 in de gaten dat inspraak van armere zou zorgen voor betere arbeidsomstandigheden. Hierdoor ontstonden de arbeiderspartijen ARP, SDB en SDAP, die kregen veel aanhang van arbeiders.
De liberalen waren in 1880 nog steeds machtig, maar ze wilden de grondwet wel aanpassen, zodat ze nieuwe groepen aanhangers zouden krijgen. In 1884 werd de grondwet aangepast zodat er ruim 2x zoveel mannen mochten stemmen.
Sommige liberalen wilden nog meer doen en in 1892 kwam er een nieuw voorstel, waarmee alleen de armen en de vrouwen zouden worden uitgesloten. Deze werd niet ingevoerd. In 1896 kwam er weer nieuw voorstel, opnieuw op grond van de hoeveelheid belasting die je betaalde, alleen hoefde je nu minder belasting te betalen om te mogen stemmen. Hierdoor konden nu ruim de helft van de mannen stemmen.
Na 1848 zag de overheid geen redenen om de sociale politiek te veranderen.
De liberale overheid werkte als een nachtwakersstaat: Ze greep alleen in als er ernstige gevallen waren, de rust verstoord werd en als het onveilig werd (bv. Rellen)
In de Armenwet van 1854 mocht alleen in als het echt noodzakelijk was de sociaal zwakkeren geholpen worden. De inkomsten uit de koloniën en de aanleg van spoorwegen vond de overheid veel belangrijker.
Het sociale probleem ‘kinderarbeid’ kreeg als eerste aandacht van de overheid.
In 1870 werd het Comité ter bespreking van de sociale kwestie opgericht.
Dit comité gaf aandacht aan de sociale problemen en wilde ook dat de rijkere burgers zich er ook meer mee gingen bezighouden.
De aandacht van de overheid aan dit soort sociale problemen heet de sociale kwestie. Er was een progressieve liberaal S. van Houten die vond dat kinderen niet de dupe mochten zijn van de liberale overheid en hierdoor werd in 1874 de Wet op de Kinderarbeid aangenomen. In deze wet stond dat kinderen onder de 12 niet mochten werken. In de praktijk veranderde dit weinig, de wet gold alleen voor kinderarbeid in fabrieken, de werkgevers hielde zich er niet aan en er was weinig controle. Toch was deze wet de eerste vorm van sociale zekerheid. De overheid ging opkomen voor de sociaal zwakkeren in de samenleving.
In 1886 ging de Tweede kamer een onderzoek doen naar de werking van de Kinderwet. De overheid kwam erachter dat ze de arbeiders nog meer moesten beschermen. Hierdoor kwam er in 1889 een nieuwe de wet: de Arbeidswet.
De belangrijkste vernieuwingen waren dat er een arbeidsinspectie kwam en dat de arbeidstijd voor vrouwen werd ingekort.
Op korte termijn was de uitbreiding van de sociale zekerheid vooral bedoeld zodat de kiezers tevreden werden. Op lange termijn wilde de overheid meer greep hebben op de samenleving. De nachtwakersstaat werd steeds minder rond 1900.
§2 Het begin van sociale politiek
De uitbreiding van het kiesrecht in 1896 had een grote invloed op de sociale kwestie.
Confessionele en socialistische partijen streden om de kiezersgunst van de arbeiders.
De vakbonden wilden dat de arbeids- en levensomstandigheden van de arbeiders verbeterden.
Het gevolg hiervan was dat er een begin kwam van (werknemers)verzekeringen.
De liberaalconservatieve regering nam in 1903 de Ongevallenwet aan. Deze wet gold alleen voor arbeiders die gevaarlijk werk deden.
De werkgevers protesteerden tegen deze wet omdat ze bang waren voor meer sociale wetten en omdat ze moesten meebetalen aan de Ongevallenwet.
De werkgevers vonden dat iedereen zich particulier moesten verzekeren. Ook de liberale en confessionele vond deze wet niet goed.
In 1914 werd de staatsinvloed voor het eerst niet alleen gebruikt als bescherming van de zwakkeren maar ook voor de hervorming van de maatschappij in het algemeen.
De overheid zorgde ervoor dat de werknemers en werkgevers met elkaar moesten praten.
Voor het verdere verloop van de sociale politiek waren de 2 spoorwegstakingen in 1903 erg belangrijk. De 1ste staking was een uitbarsting van ontevreden arbeiders over de slechte arbeidsvoorwaarden bij de spoorwegen. De 2de was toen het kabinet verbood dat er gestaakt mocht bij overheidsdiensten en de spoorwegen. Er werd niet toegegeven aan de stakingen.
Hierdoor gingen confessionelen zich inzetten voor de oprichting van gecentraliseerde nationale vakbonden. In 1906 ontstond het socialistische Nederlands Verbond van Vakvereningen (NVV) en een jaar later werd het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) opgericht. Deze vakbonden waren van mening dat naast stakingen via overleg sociale voorzieningen moesten worden ingevoerd.
Het aantal arbeiders ging groeien en waardoor de politiek onrustig werd.
De behoudend ingestelde partijen richtten in 1908 een nieuwe partij op: Christelijk Historische Unie (CHU). Alle partijen waren hadden meningsverschillen, ook binnen een partij.
De SDAP hadden felle discussies met feministen (vrouwen die strijden voor gelijke rechten).
Tussen 1870 en 1920 waren er 3 onderwerpen erg belangrijk in de Nederlandse politiek:
1. strijd om betere arbeidsomstandigheden en sociale voorzieningen
2. de schoolstrijd
3. strijd om het algemeen kiesrecht (afk. AK).
Na 1900 werd de politiek belangrijker en harder. Hierdoor waren er rond 1910 spanningen door de oplaaiende schoolstrijd en de strijd om het algemeen kiesrecht.
De SDAP organiseerde in 1911 een petitionnement (verzoekschrift) voor verbetering van het AK. Hier werden veel handtekeningen voor opgehaald. Tegelijkertijd waren er ook grote demonstraties voor het AK.
Ook steeds meer vrouwen gingen demonstreren. In 1894 was er een Vereniging voor Vrouwenkiesrecht opgericht. Die kreeg steeds meer leden. Weinig partijen reageerde op de VvVkr. De politieke partijen waren allemaal tegen het vrouwenkiesrecht of ze hadden nog geen mening.
Eind 1913 waren er een paar werkgroepen die de onderwerpen ‘schoolstrijd’ en ‘algemeen kiesrecht’ aanpakten. Na een hoop discussies kwamen de volgende veranderingen in de wet:
• gelijke financiële ondersteuning van het openbaar en christelijke onderwijs.
• Invoering van evenredige vertegenwoordiging bij het mannenkiesrecht. Het districtenstelsel verviel. Iedere man die Nederlander was en 23 jaar of ouder was mocht actief stemmen.
• Vrouwen kregen het algemeen passief kiesrecht.
{passief kiesrecht: je mag jezelf verkiesbaar stellen, actief mag je ook zelf stemmen}
In 1919 kregen vrouwen ook het actieve kiesrecht.
De socialisten en progressief-liberale kregen het algemeen kiesrecht en de confessionelen kregen geld voor het christelijke onderwijs.
Tegenstanders van het algemeen kiesrecht waren bang dat het kiesrecht gebruikt zou worden om mensen die helemaal niet in de politiek hoorden er toch in te krijgen.
Een voorbeeld hiervan was ‘Had-je-me-maar’. Dit was iemand die via een programma op de TV de politiek in kwam, terwijl hij altijd onder invloed van drank was.
De politiek had de eerste jaren na de WOI weinig last van andere politieke groepen, de confessionele partijen kregen altijd de meeste stemmen.
De SDAP werden na de revolutiepoging gewantrouwd door de andere partijen. Pas in 1939 mocht SDAP in het kabinet.
Tussen de WOI en WOII (interbellum) was het erg rustig in de politiek omdat de confessionelen de meeste zetels had en die bepaalde met wie ze gingen samenwerken en doordat heel veel mensen de confessionele partijen ondersteunen was het rustig. Ook kwam dit doordat samenleving opgedeeld was in verschillende groepen (verzuiling).
Tussen 1919 en 1923 waren er veel stakingen. Na 1920 verhinderden werkgevers dat er nog meer sociale wetten zouden komen. De economie was in die tijd stabiel en nieuwe wetgevingen mochten niet ten koste van de concurrentiepositie.
Het beleid van de overheid werd in het interbellum bepaald door pressiegroepen:
Groeperingen die binnen en buiten de politiek druk uitoefenden op de regering om iets te bereiken.
Deze invloed zie je terug in de overheidsuitgaven. In de 19de eeuw werd er vooral geld uitgegeven aan de belangrijkste overheidstaken. Er werd weinig uitgegeven aan sociale zekerheid en economische taken. Na 1919 veranderde dit uitgaven patroon. Er werd meer uitgegeven aan onderwijs. Dit kwam omdat de confessionelen ook geld wilde voor het christelijke onderwijs. In de eerste jaren na de WOI werd er ook veel meer geld uitgegeven aan de sociale sector. Dit kwam omdat de vakbonden (ook een pressiegroep) een achturige werkdag wilde, sociale woningbouw en hogere uitgaven voor sociale voorzieningen. De overheid gaf hier aan toe.
Tijdens de crisis in de jaren 30 voerde het kabinet een bezuinigingpolitiek (deflatiepolitiek). Er werd minder uitgegeven aan sociale voorzieningen, hierdoor kregen tijdelijk veel minder mensen een uitkering en was die lager.
§3
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden