Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 16 t/m 22

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 9286 woorden
  • 16 januari 2011
  • 19 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
19 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H16 Geld en banken
In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan de volgende vragen:
 Waarom hebben we geld nodig in onze maatschappij?
 Welke eigenschappen heeft geld?
 In welke vormen komen we geld tegen?
 Hoe gebruiken we geld in onze maatschappij?
 Welke rol speelt het bankwezen?
 Welke financiële instellingen kunnen we onderscheiden?


Paragraaf 2 Waar er twee ruilen…

Met het groeien van leefgemeenschappen ging men de voordelen inzien van arbeidsverdeling of –specialisatie. Een beroepsbeoefenaar won zo aan creativiteit. Hierdoor is de kwaliteit en de kwantiteit van de productie in de loop van de geschiedenis aanhoudend gestegen. Door deze arbeidsverdeling ontstond de ruilhandel. In dit geval is er sprake van directe ruil: men ruilt goederen tegen goederen. Ook diensten kunnen geruild worden. Als een samenleving te groot wordt werkt directe ruil niet meer. De oplossing hiervoor is een ruilmiddel in te voeren, dat als intermediair kan optreden. Ruilen met behulp van een ruilmiddel noemen we indirecte ruil, hierbij wordt geruild tegen geld.

• Geld is alles wat in een samenleving algemeen aanvaard wordt als ruilmiddel.



Paragraaf 3 Eigenschappen, functies en verschijningsvormen van geld

Een ruilmiddel moet de volgende eigenschappen bezitten:
1. Het moet algemeen aanvaard worden.
2. Het moet grote waarde in klein bestek bezitten.
3. Het moet gemakkelijk deelbaar zijn.
4. Het moet waardevast zijn.

Alleen de edele middelen (goud en zilver) zijn als ruilmiddel overgebleven. Later zijn daar het papiergeld en het banktegoed aan toegevoegd.

Geld bezit in onze maatschappij de volgende functies:
1. Ruilmiddel: oorspronkelijke functie.
2. Betaalmiddel: je kunt er je schulden mee betalen.
3. Oppotmiddel of spaarmiddel: bewaren of sparen.
4. Rekeneenheid: zaken bij elkaar optellen en met elkaar in waarde vergelijken door ze in geld uit te drukken.

De omloopsnelheid van geld is hoeveel keer per jaar een euro verandert van eigenaar:

Afnemende omloopsnelheid: mensen doen op grote schaal aan oppotten  er vinden minder transacties plaats  minder productie  minder bedrijvigheid  minder werkgelegenheid  slecht voor de nationale productie en het nationaal inkomen.

Ontpotten: elke euro doet sneller dienst voor een volgende transactie  toenemende omloopsnelheid. Als er niet voldoende producten te koop zijn ontstaat er inflatie: hogere prijzen.


Besparingen komen terecht bij banken die het geld uitlenen aan gezinnen en bedrijven die dat geld vervolgens gaan besteden. Als de bank dit geld niet kwijt kan daalt de omloopsnelheid van geld.

Tegenwoordig komt geld in twee verschijningsvormen voor:

1. Chartaal geld: betaalmiddel dat door o namens de staat door wetgeving in omloop is gebracht. De in omloop zijnde munten en bankbiljetten.

2. Giraal geld: direct opeisbare tegoeden bij banken, waarmee d.m.v. overschrijving betalingen kunnen worden verricht. Tegoed dat een persoon of organisatie heeft bij een bank. Hiervoor moet je een bankgirorekening (rekeningen-courant/girorekeningen) openen.

De Nederlandsche bank is verantwoordelijk voor de uitgifte v.d. munten en bankbiljetten. Ze moet daarbij de aanwijzingen van de ECB in acht nemen. De wettelijke regelgeving van dit alles ligt vast in de Bankwet en Muntwet. Euromunten en –bankbiljetten zijn wettig betaalmiddel in de eurozone. Het chartaal geld maakt ongeveer 25% uit v.d. totale geldhoeveelheid. In het moderne betalingsverkeer ondervinden ze de toenemende concurrentie van betaalautomaten en de chipknip.

Bij de geldautomaat zet je je girale tegoed om in chartaal geld.

Bedrijven maken steeds meer gebruik van telebanking: de bedrijven maken via hun geautomatiseerde boekhoudsysteem betaal- en incasso-opdrachten aan.

Particulieren maken toenemend gebruik van internetbankieren: via internet log je in op een beveiligde website. Ze kunnen de bij- en afschrijvingen en het saldo van hun rekening bekijken. Ook kunnen ze er opdrachten plaatsen.


Paragraaf 4 De financiële instellingen

In Nederland kennen we verscheidene soorten financiële instellingen, die elk hun eigen takenpakket hebben:

• Algemene banken

Banken die een breed pakket aan financiële diensten aanbieden. Vb.: ING-bank, Rabobank.

• Specifieke banken


Banken die zich gespecialiseerd hebben in een beperkt pakket aan diensten. Het aantal banken neemt af. Vb.: hypotheekbanken als de Westland Utrecht Hypotheekbank. Hypotheekbanken verstrekken leningen aan gezinnen en bedrijven met onroerende zaken (grond, huizen, gebouwen) als zekerheid. Ze verkrijgen hun middelen hiertoe van spaarders door uitgifte van pandbrieven (een soort spaarbrief met een vaste jaarlijkse rente).

• Overige financiële instellingen

Instellingen die vooral vermogens beheren, zoals: verzekeringsmaatschappijen, pensioensfondsen en beleggingsinstellingen. Deze instellingen worden ook wel de institutionele beleggers genoemd. De levensverzekeraars en pensioenfondsen ontvangen van hun klanten premies, die ze op een veilige manier beleggen. Later krijgen de klanten een eenmalige of periodieke uitkering.

Vb.: Levensverzekeraars  Aegon, Nationale Nederlanden, Centraal Beheer.

Pensioenfondsen  Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (PGGM).

Beleggingsinstellingen: beleggen de ingelegde spaargelden in aandelen, obligaties en onroerende zaken. Vb.: Robeco Groep.

Deze al jaren bestaande indeling duidt op en zekere arbeidsspecialisatie. Maar de financiële wereld is de laatste jaren gekenmerkt door schaalvergroting (of concentratie) en door branchevervaging. De schaalvergroting is tot uiting gekomen in grote fusies.

Gezamenlijk vervullen de financiële instellingen de volgende functies in onze maatschappij:

1. Verzorgen van het betalingsverkeer: het op gang brengen en in stand houden van het chartale en girale geld- en betalingsverkeer.

2. Verlenen van krediet: Gezinnen, bedrijven en de overheid kloppen allemaal aan bij de banken om kredieten op te nemen. De persoonlijke lening voor thuis-zaken, de lening heeft een vast rentepercentage en een vast aflossingschema. Bij het doorlopend krediet is er een maximum te lenen bedrag afgesproken, waarbinnen de kredietnemer vrijelijk geld mag opnemen en oplossen. Het rentepercentage kan aangepast worden, elke maand vindt er een vaste aflossing plaats. Het salariskrediet berust op een afspraak tussen de bank en een cliënt. Afhankelijk van het salaris dat de cliënt regelmatig ontvang op zijn rekening, mag hij tot een maximumbedrag een saldotekort of negatief saldo hebben, hierover moet hij/zij rente betalen.

3. Beheer van vermogen: De banken moeten eerst vermogen aantrekken om daaruit kredieten te verlenen. Dit krijgen ze door o.a.: het beheren van spaarrekeningen voor spaarders. Het beheer van pensioenpremies verloopt volgens hetzelfde principe.



Paragraaf 5 De Nederlandsche Bank

De Nederlandsche Bank is de centrale bank van ons land. De Nederlandse staat bezit alle aandelen van DNB. In de Bankwet 1998 zijn een aantal taken aan DNB toegekend:

1. Draagt bij aan het vaststellen en uitvoeren van het monetaire beleid in de EG.

2. De houder en de beheerder van de officiële externe reserves van Nederland. Alle economische transacties vanuit NL met het buitenland hebben tot nu toe per saldo voor NL meer geld opgeleverd dan er betaald is. Doorschuiven van andere banken ontstaat als een bank vreemde valuta verkoopt aan DNB voor euro’s. DNB heeft een vordering op ECB, waarover de ECB rente vergoed, omdat een belangrijk deel v.d. NL goud- en deviezenvoorraad in eigendom overgedragen is aan de ECB.

3. Het verzamelen van statistische gegevens en het samenstellen van statistieken m.b.t. het geld- en betalingsverkeer en andere monetaire zaken.

4. Het bevorderen van het goed functioneren van het betalingsverkeer. Ze verzorgt de geldomloop voor zover die bestaat uit bankbiljetten. DNB verzorgt het zgn. interbancaire betalingsverkeer. Ook het betalingsverkeer me het buitenland loopt via DNB.

5. Toezicht houden op de in NL gevestigde financiële instellingen, het functioneren van:

Het bankwezen: de belangen van het publiek beschermen en het waarborgen van het nationale financiële stelsel. DNB toetst banken aan richtlijnen: solvabiliteit en liquiditeit. DNB moet toestemming even voor fusies of samenwerkingen, om ongewenste machtsconcentraties toe voorkomen  structuurbeleid.

De beleggingsinstellingen: kunnen alleen bestaan met een vergunning van DNB. Het beschermen van beleggers op de financiële markten.

De wisselkantoren: voorkomen dat wisselkantoren worden misbruikt voor het witwassen van geld dat uit misdaad is verkregen  vergunningsplicht en intensieve rapportageplicht.


Een bank is solvabel als ze voldoende eigen vermogen heeft vergeleken met de uitstaande schulden. Een bank is liquide als ze voldoende giraal en chartaal geld bezit om haar verplichtingen op korte termijn te volgen.

DNB:
- registreert het betalingsverkeer van NL met het buitenland en komt zodoende tot de opstelling van de betalingsbalans.
- is betrokken in allerlei internationale overlegsituaties waarbij monetaire zaken aan de orde zijn.

De ECB en nationale centrale banken mogen geen instructies vragen of aanvaarden van politieke instanties van de EU of van lidstaten. Zij moeten zich wel aan het EG-verdrag en aan de Bankwet houden en verantwoording afleggen over hun activiteiten.

DNB treedt veelvuldig op als adviseur v.d. NL regering als het gaat over monetaire zaken of economische omstandigheden die daarmee samenhangen.

DNB treedt op als kassier van de staat. Een belangrijk deel van het betalingsverkeer v.d. staat loopt via de rekening die de staat aanhoudt bij DNB, hierop mag de staat niet rood staan. Het EG-verdrag verbiedt dat een centrale bank aan ‘haar’ overheid leningen verstrekt.


H17 Geldschepping

Vragen als we het hebben over de geldhoeveelheid en de toename ervan, geldschepping:
 Hoeveel bankbiljetten en munten zijn er in Nederland in omloop?
 Hoeveel geld hebben de inwoners van Nederland samen op hun bankrekeningen?
 Waar komen de nieuwe bankbiljetten vandaan? Worden die zo maar uitgereikt? Aan wie?


Paragraaf 1 Veranderingen van de geldhoeveelheid

Globaal vormen de in omloop zijnde bedragen chartaal en giraal geld samen de maatschappelijke geldhoeveelheid. Chartaal en giraal geld worden ook wel de primaire liquiditeiten genoemd.

• Van geldschepping is sprake wanneer de maatschappelijke geldhoeveelheid toeneemt.


• Van geldvernietiging is sprake wanneer de maatschappelijke geldhoeveelheid afneemt.

De voornaamste geldscheppende instellingen zijn:

1. De centrale bank: heeft het alleenrecht om bankbiljetten in omloop de brengen, omvang bankbiljettencirculatie wordt bepaald door het ECB.

2. De staat: heeft als enige de bevoegdheid om munten in omloop te brengen. Het ECB bepaalt de omvang.

3. De kredietinstellingen: beheert en schept het girale geld. Vooral banken.

Primaire banken kunnen de geldhoeveelheid beïnvloeden. Secundaire banken kunnen dit niet. In NL zijn er echter geen zelfstandige secundaire banken meer, waarmee dit onderscheidt vervalt.

• De maatschappelijke geldhoeveelheid bestaat uit het totaal van chartaal en giraal geld, voor zover dat in handen is van niet-geldscheppende instellingen.

Al het chartaal en giraal geld dat in handen is van geldscheppende instelling hoort niet bij de maatschappelijke geldhoeveelheid.

• Van substitutie is sprake wanneer de ene geldsoort wordt omgezet in de andere geldsoort.

Door substitutie veranderd de maatschappelijke geldhoeveelheid per saldo niet, dit noemen we formele geldschepping/vernietiging. Als de maatschappelijke geldhoeveelheid van omvang verandert noemen we dit materiële geldschepping/vernietiging.

Materiële geldschepping kan op twee manieren plaatsvinden:


1. Transformatie

• Transformatie is het omzetten van zaken die geen geld zijn in geld (of omgekeerd) in het verkeer tussen publiek en geldscheppende instellingen. Vb.: het omzetten van giraal of chartaal geld naar een termijndeposito (of omgekeerd). Een termijndeposito is een rekening waarvan het tegoed voor een bepaalde termijn niet opneembaar is.

2. Wederzijdse schuldaanvaarding

• Wederzijdse schuldaanvaarding is een vorm van kredietverlening, waarbij zowel de bank als de cliënt verplichtingen op zich neemt. Als een cliënt bij een bank een leningsovereenkomst sluit, ontstaat er voor beide partijen een recht en een plicht.


Paragraaf 2 De bankbalans

• Een balans is een cijfermatige opstelling waarin de bezittingen, schulden en het eigen vermogen van een organisatie overzichtelijk en systematisch zijn opgenomen.

Op de linkerpagina (de debetzijde) staan de bezittingen of activa van de organisatie. Op de rechterpagina (de creditzijde) vermeldt men het eigen vermogen en de schulden (de passiva).

De tellingen van debet- en creditzijde zijn altijd aan elkaar gelijk, omdat aan beide zijden hetzelfde vermogen wordt beschreven. Aan de creditzijde is beschreven hoe en van wie het vermogen is verkregen en aan de debetzijde is aangegeven hoe dat vermogen is aangewend in de organisatie.

Bankbalans
Activa (debetzijde) Passiva (creditzijde)
Vaste activa Eigen vermogen
Gebouwen Aandelenvermogen
Inventaris Reserves
Vorderingen Vreemd vermogen op lange termijn

Debiteuren Spaargelden
Uitstaande kredieten Termijndeposito’s
Opgenomen kredieten
Financiële activa Vreemd vermogen op korte termijn
Effecten Tegoeden in rekening-courant
Valuta’s/valutategoeden Termijndeposito’s
Spaargelden
Liquide middelen Valutategoeden
Tegoeden bij De Nederlandsche Bank Voorschotten bij DNB
Kasmiddelen

Vaste activa: bezittingen die gedurende langere tijd in het bedrijf aanwezig zijn en in ieder geval niet binnen een jaar omgezet kunnen worden in geld.

Gebouwen: kantoorgebouwen, garages, opslagplaatsen en andere onroerende zaken.

Inventaris: het interieur van de gebouwen (kantoormeubilair, computers, enz.)

Vorderingen: de som van bedragen die men van anderen (personen, bedrijven, instellingen) in de toekomst te ontvangen heeft.


Debiteuren: alle overige vorderingen dan uitstaande kredieten, vb.: nog te vorderen rentebedragen.

Uitstaande kredieten: vorderingen die het gevolg zijn van door de bank verstrekte leningen aan personen of organisaties.

Financiële activa: eigendomsrechten op andere organisaties (bedrijven, instellingen) of delen daarvan.

Effecten: verzamelnaam voor waardepapieren als aandelen en obligaties.

Valuta’s/valutategoeden: aanwezige voorraad vreemde valuta of vorderingen luidende in vreemde valuta.

Liquide middelen: voorraad chartaal en giraal geld.

Tegoeden bij DNB: vorderingen op DNB, waaronder de bankgirorekening die elke bank aanhoudt bij DNB (giraal geld).

Kasmiddelen: voorraad chartaal geld.

Eigen vermogen: vermogen dat eigendom is van de bank.

Aandelenvermogen: uitstaande aandelen van de bank (de meeste banken zijn nv’s)

Reserves: het overig eigen vermogen van de bank, o.a. ontstaan uit opgespaarde winsten uit voorgaande jaren.

Vreemd vermogen op lange termijn: schulden die pas op langere termijn (jaar of langer) behoeven te worden afgelost (terugbetaald).

Spaargelden (lang): spaartegoeden van cliënten die naar verwachting langer dan twee jaar zullen uitstaan.


Termijndeposito’s (lang): door cliënten voor een vaste termijn (maar langer dan een jaar) in bewaring gegeven gelden.

Opgenomen kredieten: door de bank opgenomen kredieten bij andere financiële instellingen.

Vreemd vermogen op korte termijn: schulden die de bank binnen een jaar moet terugbetalen.

Tegoeden in rekening-courant: de girale tegoeden die cliënten bij de bank hebben.

Termijndeposito’s (kort): door cliënten voor een vaste termijn (maar korter dan een jaar) in bewaring gegeven gelden.

Spaargelden (kort): spaartegoeden van cliënten die naar verwachting binnen twee jaar weer zullen worden opgenomen.

Valutategoeden: tegoeden van cliënten luidende in vreemde valuta’s.

Voorschotten bij DNB: op korte termijn vervallende schulden van de bank aan DNB.


Paragraaf 3 Geldschepping en de bankbalans

Geldschepping door een bank heeft gevolgen voor de balans van die bank. De banken zien aan de balans hoever ze kunnen gaan met geldschepping.

Van substitutie is sprake, wanneer de ene geldsoort wordt omgezet in de andere geldsoort.

Van transformatie is sprake, wanneer geld wordt omgezet in ‘niet-geld’ (of omgekeerd) in het verkeer tussen publiek en geldscheppende instellingen.

Wederzijdse schuldaanvaarding is een vorm van kredietverlening, waarbij zowel de bank als de cliënt verplichtingen op zich neemt.


Voor voorbeelden zie boek p25-26.


Paragraaf 4 Grenzen aan geldschepping

Bij substitutie gebeurt er met de maatschappelijke geldhoeveelheid niets. Wel verandert de verhouding tussen diverse posten op de bankbalans. Substitutie is vooral het gevolg van acties die ‘het publiek’ onderneemt. Transformatie vereist de inbreng in de transactie van ‘iets’ wat geen geld is. Als deze middelen ‘op’ zijn of niet worden aangeboden, is transformatie ook niet mogelijk.

Doordat de bank natuurlijke rente verdient op de uitgezette leningen, kan ze makkelijk in de verleiding komen op grote schaal kredieten te verlenen. De maatschappelijke geldhoeveelheid zou hierdoor aanhoudend kunnen stijgen  hierdoor ontstaat er inflatie.

Langs twee wegen worden banken echter afgeremd:

De interne rem op kredietverlening: een bank moet ervoor zorgen altijd voldoende chartaal geld in kas te hebben om spaarders en girorekeninghouders te kunnen uitbetalen als die daar om vragen. Geen enkele bank heeft zoveel chartaal geld in kas dat ze permanent alle rekeningenhouders volledig kan uitbetalen. Om het vertrouwen van cliënten te behouden moet de bank haar liquiditeit bewaken. Een belangrijk kengetal hierbij is de kasliquiditeit:

Kasliquiditeit = kasgeld : direct opeisbare goederen X 100%. Gemiddeld houden banken een kasliquiditeit aan van ong. 3%.

De externe rem op kredietverlening: Het Europees Stelsel van Centrale Banken (ECSB) heeft nog een aantal maatregelen die zij kan hanteren als dit nodig is.

De maatschappelijke geldhoeveelheid, ook wel geldhoeveelheid in enge zin of primaire-liquiditeitenmassa genoemd, wordt aangeduid met het symbool M1 en bestaat uit het chartale geld en het girale geld.

Secundaire liquiditeiten zijn vorderingen op geldscheppende instellingen die snel in primaire liquiditeiten kunnen worden omgezet. Vb.: kortetermijndeposito’s, kort spaargeld (oneigenlijk spaargeld), kortlopende schuldbewijzen.

Door de secundaire liquiditeiten aan M1 toe te voegen ontstaat M2: de ‘tussenliggende’ geldhoeveelheid M1+kortetermijndeposito’s en kort spaargeld. M3 : de binnenlandse liquiditeitenmassa M1+M2 + de overige secundaire liquiditeiten.


Liquiditeitsquote = M3 : bruto binnenlands product X 100%

Groeit M3 relatief snel, dan kan er inflatie optreden.

Het verantwoord geachte groeitempo van M3 wordt aangeduid als referentiewaarde.

Om de groei van M3 in de buurt van deze referentiewaarde te houden, maakt de ECB gebruik van de rentepolitiek: de ECB kan de rente verhogen, waardoor het opnemen van kredieten en daarmee de geldhoeveelheid wordt beperkt.

Het verband tussen M3 en de inflatie is niet rechtlijnig, hierbij speelt de omloopsnelheid een rol.


H18 De vermogensmarkt

De vraag naar krediet is gespreid. Dat geldt ook voor het aanbod van (tijdelijk) overtollige kasmiddelen (besparingen).
 Op de vermogensmarkt komen vraag naar en aanbod van financiële middelen samen.
 Op de vermogensmarkt komt, net als op andere markten, ook een prijs tot stand: rente.
 Op de vermogensmarkt zijn de banken belangrijke bemiddelaars tussen vraag en aanbod.


Paragraaf 1 Wat is de vermogensmarkt?

Zowel voor gezinnen als voor bedrijven en overheid geldt dat de inkomende en de uitgaande geldstromen niet altijd met elkaar in pas lopen. Gelukkig vallen de spaar- en leencycli van alle gezinnen, bedrijven en overheid niet samen. Tegenover spaarders staan kredietvragers. Aanbod van en vraag naar geld worden op elkaar afgestemd op de vermogensmarkt. De vermogensmarkt is een abstracte markt. Onder het begrip vermogensmarkt vallen alle gezinnen, bedrijven en (overheids)instellingen die voor een bepaalde periode geld willen beleggen.

• De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen.


De vermogensmarkt valt uiteen in de kapitaalmarkt en de geldmarkt.


Paragraaf 2 Kapitaalmarkt
• De kapitaalmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van meer dan een jaar.

De kapitaalmarkt valt op haar beurt weer uiteen in een aantal deelmarkten, namelijk die voor:

 Aandelen
Het maatschappelijk vermogen van nv’s is verdeeld in aandelen. NV’s kunnen de effectenbeurs verzoeken hun aandelen in de beurshandel op te nemen. Als de effectenbeurs daarmee instemt, kunnen aandeelhouders hun aandelenbezit in die NV voortaan op de beurs verkopen en op die manier omzetten in vrij besteedbaar geld. De koper van die aandelen belegt op dat moment (tijdelijk) overtollig geld. NV’s ‘met beursnotering’ kunnen via de beurs ook nieuwe aandelen in omloop brengen. Via zo’n emissie van aandelen vergroot de NV haar aandelenvermogen.

 Obligaties
Bedrijven, instellingen en overheid kunnen obligatieleningen plaatsen. Beleggers kunnen in zo’n lening deelnemen door een obligatie (een stukje v.d. totale lening) te kopen. Obligatieleningen worden voor lange tijd aangegaan. De spaarder die een obligatie koopt, heeft recht op een vaste jaarlijkse rentevergoeding. Obligatieleningen worden vaak verhandeld via de effectenbeurs. We rekenen obligatieleningen tot de schulden.

 Hypothecaire leningen

Hypothecaire leningen zijn leningen waarbij een onroerende zaak als zekerheid geldt. Als de geldnemer zijn schuld (inc. rente) niet terugbetaald, heeft de geldgever het recht om zijn vordering te verhalen op de onroerende zaak waarop de hypotheek is gevestigd. Als geldgever fungeren op de markt vooral banken en verzekeringsinstellingen. De markt voor hypothecaire leningen noemen we ook wel een onderhandse markt, omdat er direct contact is tussen geldgever en geldnemer.

 Langlopende spaartegoeden
Langlopende spaartegoeden zijn spaartegoeden die gemiddeld langer dan twee jaar uitstaan. De kortlopende spaartegoeden vormen een groter bedrag dan de langlopende.

Het aanbod op de kapitaalmarkt komt van gezinnen, bedrijven, banken en institutionele beleggers. De overheid, bedrijven, banken en gezinnen treden op als vragers. Met de komst van de Economische en Monetaire Unie (EMU) is de NL kapitaalmarkt opgegaan in de totale eurokapitaalmarkt. Vragers en aanbieders komen uit alle aan de EMU deelnemende landen.


Paragraaf 3 Geldmarkt
• De geldmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van minder dan een jaar.

De geldmarkt wordt nader onderscheiden in:

 Geldmarkt in ruime zin
Op de geldmarkt in ruime zin gaat het om kredieten met een korte looptijd. Vb.: rekening-courantkredieten en leveranciers- en afnemerskrediet. Vragers: banken, bedrijven, gezinnen en overheid. Aanbieders: banken, bedrijven en gezinnen.

 Geldmarkt in enge zin
Op de geldmarkt in enge zin worden de korte financieringsmiddelen tussen geldscheppende instellingen verhandeld: de centrale bank (ECB en DNB), de banken en het Rijk. De situatie op de geldmarkt in enge zin leest men af uit de schuldpositie die de banken innemen bij DNB. Als de banken grote tegoeden hebben bij DNB spreken we van een ruime geldmarkt en in het tegenovergestelde geval van een krappe geldmarkt.

De banken kunnen meer nieuw krediet verlenen naarmate ze een groter tegoed hebben bij de centrale bank. Dit tegoed dient namelijk als dekkingsmiddel voor die kredietverlening. Als de centrale bank op een bepaald moment van mening is dat de banken hun kredietverlening moeten beperken, zal ze de geldmarkt ‘afromen’. Ze doet dat door de banken te verplichten een speciale belening op te nemen. Het tegoed van een bank dat begrepen is in die belening is niet meer bruikbaar als dekkingsmiddel voor kredietverlening, het wordt bevroren. DNB kan nog een instrument inzetten om op aanwijzingen van de ECB de geldmarkt af te romen: de verkoop van ESCB schuldbewijzen aan de banken, de banken zijn hier dan toe verplicht. Hiermee verkrijgen de banken een vordering op het ECB (met rentevergoeding), maar hun directe tegoed bij de Bank vermindert erdoor: verkrapping van de geldmarkt.


Op deze wijze creëert de centrale bank eigenlijk voortdurend een krappe geldmarkt.

De centrale bank heeft nog een instrument: de rente. Door hogere rente te vragen aan banken, moeten de banken ook een hoge rente vragen voor de kredieten die ze verlenen, daar zal dan minder vraag naar zijn. Minder kredietverlening betekent minder geldschepping.


Paragraaf 4 Rentestand

Rente of interest is de vergoeding die een geldgever ontvangt als hij geld uitleent. De rente op spaartegoeden loopt sterk uiteen, i.v.m. de termijn en grootte van het spaartegoed. De rente op verstrekte leningen is ook niet in alle gevallen gelijk, dit heeft te maken met het risico dat de bank denkt te lopen door een lening te verstrekken aan een cliënt.

De geldmarktrente is in het algemeen lager dan de kapitaalmarktrente, want men loopt op lange termijn meer risico’s.

Ondanks het feit dat er niet één rentevoet is, is er toch wel zoiets als een algemeen renteniveau. Als we spreken over ‘de rente’ hebben we het over dat algemene renteniveau. Het algemene renteniveau staat onder invloed van diverse factoren:
1. Vraag en aanbod op de vermogensmarkt.
2. Inflatie en inflatieverwachtingen.
3. Wisselkoersontwikkeling.

Een belangrijke indicator voor het algemene renteniveau is de rentevergoeding die en spaarder krijgt op Nederlandse staatsobligaties.


Paragraaf 5 Sparen en besteden

De hoogte van de rente is een belangrijke economische graadmeter. Rente heeft te maken met sparenen met besteden. En op die factoren zijn wijzigingen in de rentevoet van invloed. Vooral rentewijzigingen zijn van belang. Een verhoging van de rente leidt in het algemeen tot lagere bestedingen (consumptie, investeringen). De reële of goederensfeer is het effect dat de rente heeft op de omvang van de stroom goederen en diensten.

De rent wordt bepaald door vraag en aanbod op de vermogensmarkt. Langs deze weg vormt de rente de koppeling tussen de reële sfeer en de monetaire sfeer van een economie.




H19 Inflatie

 Kunnen we in de loop van de geschiedenis een tendens van voortdurend stijgende prijzen onderscheiden? En zo ja, valt daarin dan ook een bepaald patroon te ontdekken?
 Waardoor ontstaat die opwaartse prijsdruk (inflatie)?
 Wat zijn de gevolgen van die prijsstijgingen?
 Moet er wat tegen gedaan worden? En zo ja, welke maatregelen zijn dan beschikbaar?


Paragraaf 1 Wat is inflatie?

Het geld kan zijn functies alleen goed vervullen als de waarde van het geld stabiel is. Er moet geen onzekerheid ontstaan, want onzekerheid is slecht voor de economie. Prijzen, en daarmee de waarde van het geld, dienen in een economie een stabiele factor te zijn, omdat ze het kompas vormen waarop gezinnen en bedrijven hun economische beslissingen maken.

• Inflatie is een stijging van het algemeen prijspeil.

Geldontwaarding kan zo snel gaan, dat we spreken van hyperinflatie of zelfs van een ‘galopperende’ inflatie. De volgende stap is dat mensen elkaar niet meer in geld betalen, maar overschakelen op directe ruil. Het tegenovergestelde van inflatie is deflatie: de prijzen dalen. Men gaat dan zijn bestedingen uitstellen, wat zeer slecht is voor de economische bedrijvigheid wat ook weer slecht is voor de werkgelegenheid.


Paragraaf 2 Inflatie meten

Prijsontwikkelingen laten zich het gemakkelijkst voorstellen m.b.v. indexcijfers. Het CBS berekent voor een groot aantal goederen en diensten de prijsindexcijfers. Vaak wordt als benadering van het ‘algemeen prijspeil’ de consumentenprijsindex gehanteerd. De opstelling van deze reeks indexcijfers begint met een budgetonderzoek. Daarin stelt het CBS m.b.v. enquêtes vast hoe het uitgavenpatroon van de Nederlandse gezinnen er (gemiddeld) uitziet. Vervolgens berekent het CBS maandelijks de prijsindexcijfers van honderden consumptiegoederen die in het uitgavenpakket van het gemiddelde NL gezin zitten. Het CBS gebruikt de relatieve aandelen van het uitgavenpatroon als wegingsfactoren om uit het grote aantal (partiële) prijsindexcijfers één gewogen gemiddeld prijsindexcijfer te berekenen.


Paragraaf 3 Reëel en nominaal inkomen
• Van een nominale stijging van het inkomen is sprake wanneer het inkomen uitgedrukt in geld stijgt.

• Van een reële stijging van het inkomen is sprake wanneer de ontvanger van het inkomen meer goederen kan kopen.

Het reële inkomen wordt dus gevonden door het nominale inkomen te corrigeren voor de prijsstijging. Van een reële inkomensverbetering is pas sprake als de nominale inkomensstijging groter is dan de gemiddelde prijsstijging. De werknemers zullen minstens de prijscompensatie willen ontvangen.


Paragraaf 4 Oorzaken van inflatie

Binnenlandse oorzaken van inflatie:

1. Overbesteding
Als de koopkrachtige vraag groter is dan het beschikbare aanbod, zullen de vragers tegen elkaar opbieden en stijgen de prijzen. De vragers moeten dan wel het geld hebben om de koopsom te betalen, d.m.v. het verdiende inkomen, spaarrekening, lening. Deze vorm van inflatie noemen we bestedingsinflatie.

2. Kostenstijging
Toenemende productiekosten leiden derhalve tot prijsstijgingen. Als de oorzaak van de inflatie ligt bij de kosten, spreken we van kosteninflatie.

3. Verhogen van winstmarges

Aanbieders zien mogelijkheden hun winstmarges te verhogen (‘de mensen kopen toch wel’) en zodoende de prijzen opdrijven. In dit geval is sprake van winstinflatie.

Buitenlands oorzaken van inflatie:

 Stijging van invoerprijzen
Internationale prijsstijgingen vertalen zich direct in hogere prijzen van onze geïmporteerde goederen en diensten. We noemen dit importinflatie of geïmporteerde inflatie. Daarnaast speelt de wisselkoers van de euro een rol. Als de euro t.o.v. de dollar daalt, worden alle invoerproducten die in dollars zijn geprijsd voor ons duurder. In die zin werkt een goedkopere euro prijsstijgingen in de hand (en omgekeerd).

Paragraaf 5 Gevolgen van inflatie
Inflatie en inflatieverwachtingen hebben invloed op:
 De koopkracht
Bij inflatie neemt de koopkracht die begrepen is in een bepaalde hoeveelheid geld af.

 Het spaargedrag
Als geld snel in waarde daalt, is sparen minder aantrekkelijk. In tijden met hoge inflatie loopt de rente op.

• De nominale rentevoet is het rentepercentage dat wordt overeengekomen als te betalen rentevergoeding.

• De reële rentevoet is gelijk aan de nominale rentevoet gecorrigeerd met het inflatiepercentage.

 Het bestedingsgedrag

De neiging om te besteden (vooral consumeren) is sterk als de inflatie (verwachting) groot is. Door deze bestedingen neemt de vraag naar goederen toe, waardoor de inflatie nog verder aanwakkert. Op deze manier ontstaat een inflatiespiraal.

 De inkomensverhoudingen
Inkomensverhoudingen tussen de actieven en niet-actieven veranderen. Hier ligt een bron van sociale onrust.

 De vermogensverhoudingen
De wijziging in de vermogensverhoudingen komt scherp tot uitdrukking in de relatie tussen schuldeiser en schuldenaar. De schuldenaar kan zich dankzij de inflatie verrijken t.k.v. de schuldeiser. Het is immers nog maar de vraag of de rentevergoeding voldoende compensatie biedt aan de schuldeiser. Wie een vermogen in stand te houden heeft, zal als regel maar een klein deel ervan aanhouden in liquide vorm (giraal of chartaal geld). Vermogensbeheerders kunnen zo de risico’s spreiden.

 De internationale concurrentiepositie
Als in ons land de inflatie harder gaat dan bij onze concurrenten op de wereldmarkt, prijzen we ons letterlijk uit de markt. Daardoor daalt onze export en daarmee dalen ook de bedrijvigheid en de werkgelegenheid in de exportsector.


Paragraaf 6 Maatregelen tegen inflatie

1. Bestrijd de overbesteding, enkele maatregelen die de overheid kan nemen:
a) Beperking van de kredietverlening ten behoeve van consumptieve uitgaven.
b) Bevordering van de besparingen.
c) Beheersing van de geldhoeveelheid door het ESCB, vooral door de rente te verhogen of te verlagen.
d) Beperking van het mechanisme van de automatische prijscompensatie in de Cao’s. Dit maakt grote groepen ongevoelig voor de effecten van de inflatie.

2. Bestrijd kostenstijging

Door de automatische prijscompensatie te beperken of zelfs geheel af te schaffen, wordt tegelijk de loonkostenstijging beperkt. Verder kan de overheid op grond van de Prijzenwet aanwijzingen geven aan het bedrijfsleven welke kostenstijgingen wel en niet in de verkoopprijzen tot uitdrukking mogen komen, dit wordt zelden toegepast. De overheid is terughoudend met het verhogen van de eigen tarieven.

3. Bestrijd het verhogen van de winstmarges
De overheid kan op grond van de Prijzenwet elke prijsstijging volledig verbieden.

4. Bestrijd de importinflatie
De NL overheid kan in internationaal verband met andere landen overleggen om wereldwijd de inflatie aan te pakken.


H20 De betalingsbalans

 Waardoor worden internationale geldstromen veroorzaakt?
 Hoe kunnen we internationale geldstromen registreren op de betalingsbalans?
 Welke betekenis heeft een onevenwichtigheid op de betalingsbalans?
 Waardoor worden onevenwichtigheden op de betalingsbalans veroorzaakt?


Paragraaf 1 Oorzaken van internationale geldstromen

Het goederen- en dienstenverkeer, het inkomensverkeer en de financiële transacties vormen de grondslag voor de internationale geldstroom. De belangrijkste oorzaken van de internationale geldstromen zijn:

 Goederen- en dienstenverkeer

Internationale handel leidt tot betalingen. Het goederenverkeer bestaat uit fysieke goederen: grondstoffen, halffabricaten, kapitaalgoederen en consumptiegoederen. Bij het dienstenverkeer valt onder meer te denken aan werkzaamheden van adviseurs, maar ook aan het toeristenverkeer.

 Inkomensverkeer
Het inzetten van buitenlandse productiefactoren (arbeid,kapitaal) bij de binnenlandse productie leidt tot grensoverschrijdende inkomstenbetalingen, deze geldstromen kunnen zowel ingaand als uitgaand zijn.

 Inkomensoverdrachten
Met inkomensoverdrachten bedoelen we in dit verband internationale betalingen waar geen productieve prestaties tegenover staan, zoals ontwikkelingshulp.

 Financiële transacties
Tot de financiële transacties behoren:

- Directe investeringen: wanneer de kapitaalverschaffer invloed wil krijgen op de productie van goederen en diensten in een ander land.

- Effectenverkeer: Beleggingen betreffen de aanschaf van aandelen en obligaties van buitenlandse ondernemingen en organisaties. Het doel is het behalen van rendement (winst).

- Internationale kredietverlening: commerciële kredieten verstrekt door banken en overheden aan schuldenaars in andere landen.

Het effect van alle bovenstaande transacties is dat er per saldo wijzigingen plaatsvinden in de nationale voorraad aan internationale betalingsmiddelen (vooral deviezen).



Paragraaf 2 De onderdelen van de betalingsbalans

• De betalingsbalans is een overzicht waarop alle in- en uitgaande geldstromen uit economische transacties met het buitenland gedurende een bepaalde periode (meestal een kwartaal of een jaar) staan geregistreerd.

De posten van de betalingsbalans zijn:

I. Lopende rekening

De lopende rekening of het lopend verkeer van de betalingsbalans bestaat uit vier onderdelen:

a) Het goederenverkeer: het fysieke deel van de handel met het buitenland.

• De goederenrekening is een overzicht van de waarde van de in- en uitvoer van goederen gedurende een periode. Het saldo van de NL goederenrekening vertoont traditioneel een overschot.

• Van een overschot op de goederenrekening is sprake wanneer de uitvoerwaarde groter is dan de invoerwaarde.

• Van een tekort op de goederenrekening is sprake wanneer de invoerwaarde groter is dan de uitvoerwaarde.

• De importquote is de verhouding tussen de totale invoer van goederen en het bruto binnenlands product.

• De exportquote is de verhouding tussen de totale uitvoer van goederen en het bruto binnenlands product.

• Dekkingspercentage = waarde goederenuitvoer / waarde goedereninvoer X 100%. Maatstaf om periodiek te berekenen in hoeverre de exportopbrengsten toereikend zijn om de invoer te betalen.


b) Het dienstenverkeer: omvat de waarde van de in- en uitvoer van diensten.

c) Het inkomensverkeer: inkomens zijn in het algemeen de beloningen voor productiefactoren. In dit geval gaat het om beloningen voor productiefactoren die ‘in het buitenland’ zijn aangewend, dan wel beloningen aan buitenlanders voor in NL ingezette productiefactoren.

d) De inkomensoverdrachten: betalingen zonder dat de ontvanger een tegenprestatie levert.

II. Financiële rekening

Op de financiële rekening worden onder meer genoteerd:

- Directe investeringen

- Effectentransactie: aan- en verkoop van NL effecten of omgekeerd de aan- en verkoop van buitenlandse effecten door Nederlanders of NL organisaties.

- Internationale kredietverlening: Het krediet ontstaan doordat goederen op rekening worden verhandeld.

Op de financiële rekening vinden we de kapitaalstromen zelf, op de lopende rekening (inkomensrekening) vinden we de opbrengsten van het belegde kapitaal (rente,dividend,winst).


Paragraaf 3 Evenwicht op de betalingsbalans
• Wanneer de betalingsbalans een overschot vertoont, spreken we van een actieve betalingsbalans.

De ingaande geldstroom is groter dan de uitgaande geldstroom. Er vloeit per saldo vreemd geld het land binnen. De eigenaren wisselen dat om in de eigen valuta, waardoor de binnenlandse geldhoeveelheid toeneemt.


• In geval van een tekort op de betalingsbalans spreken we van een passieve betalingsbalans.

De uitgaande geldstroom is groter dan de uitgaande. Als dit lang aanhoudt is er sprake van ‘nationale verarming’. Uiteindelijk zetten andere landen dan de leveringen stop.

Als inkomende en uitgaande geldstromen aan elkaar gelijk zouden zijn, spreken we van een materieel evenwicht op de betalingsbalans  komt vrijwel nooit voor.

Van formeel evenwicht op de bb is sprake, als de verandering van de voorraad internationale betalingsmiddelen wel meetelt bij de opstelling van de betalingsbalans. Een bb is formeel altijd in evenwicht. Daarom wordt de rekening waarop de verandering in het nationale bezit aan internationale betalingsmiddelen wordt genoteerd, wel een salderingsrekening genoemd.

Voor de voorraad internationale betalingsmiddelen van NL heeft handel met de eurolanden geen gevolgen. Handel van NL met niet-eurolanden heeft kan wel gevolgen hebben voor de voorraad internationale betalingsmiddelen. Als de eurobetalingsbalans een overschot vertoont, neemt de voorraad internationale betalingsmiddelen van het eurogebied toe.

De officiële reserve bestaat onder andere uit goud, vorderingen op het IMF, effecten en deviezen. Deze is in eerste instantie in handen van de ECB. Deze reserve dient ter dekking van de hoeveelheid uitgegeven geld.


Paragraaf 4 Oorzaken van betalingsbalansonevenwichtigheden

We verdelen de oorzaken in vier categorieën:

1. Conjuncturele oorzaken
De conjunctuur is het verschijnsel dat de omvang van de economische bedrijvigheid in de loop van de jaren wisselt. In tijden van laagconjunctuur stagneert de productie omdat er onvoldoende vraag is. In een periode van hoogconjunctuur wordt volop geconsumeerd, geïnvesteerd, geïmporteerd en geëxporteerd. De NL conjunctuur staat sterk onder invloed van wat er in de rest v.d. wereld gebeurt. Met name Japan, Duitsland en de VS bepalen de wereldconjunctuur. Voor de bb is van belang dat de omvang van import en export onder invloed staan van de binnenlandse en buitenlandse conjuncturele ontwikkelingen.

2. Structurele oorzaken

Bij structurele oorzaken moet je onder meer denken aan ontwikkelingen in het niveau van de arbeidskosten (of overige productiekosten). De structurele oorzaken gelden over het algemeen voor een langere termijn. Grotendeels overkomen deze structurele veranderingen ons. Op de ontwikkeling van het kostenniveau hebben we wel invloed. Het structuurbeleid van de overheid is gericht op de wijze waarop de productie is ingericht. Het gaat om belangrijke zaken die niet alleen onze welvaart maar ook ons welzijn en welbevinden raken.

3. Monetaire oorzaken
Dagelijks trekken er enige honderden miljarden dollars als ‘zwerfkapitaal’ over de wereld. Die geldstroom wordt op gang gehouden door de ontwikkeling van de rente. Verhoogt de ECB de rente, dan treedt er in de EMU-landen kapitaalimport op. Het wordt dan immers voordeliger om je geld in euro’s uit te zetten. In- en uitvoer van kapitaal zien we op de betalingsbalans terug op de financiële rekening.

4. Handelspolitieke oorzaken
Elke regering heeft de neiging de binnenlandse bedrijvigheid te beschermen tegen al te grote buitenlandse concurrentie. Het botste wapen in een invoerverbod. Iets subtieler is het opleggen van invoerheffingen, waardoor buitenlandse producten al snel duurder zijn dan de binnenlandse. Omgekeerd kan een land zijn export (en daarmee de binnenlandse bedrijvigheid) stimuleren met exportsubsidies.

Deze maatregelen hebben als grootste nadeel dat ze tot tegenacties van andere landen leiden, waardoor complete handelsoorlogen ontstaan. Gaandeweg is het besef gegroeid dat samenwerking in veel gevallen meer oplevert dan strijd. De Europese Unie is op die gedachte gestoeld. Handelsoorlogen tussen machtsblokken komen nog steeds voor.



H21 Vrije wisselkoersen

Ieder land heeft zijn eigen wettig betaalmiddel. Toch moeten inwoners van landen elkaar betalen:
 Welke valuta zullen ze daarvoor kiezen?
 Hoe bepaal je de waarde van je ‘eigen’ valuta t.o.v. andere valuta’s?
 Welk risico loop je als je je internationale transacties afwikkelt in een andere valuta?
 Welke oplossingen bestaan er om die risico’s te verkleinen?
 Welke betekenis heeft de internationale waardering van en bepaalde valuta voor de economische situatie in het land dat die valuta uitgeeft?


Paragraaf 1 Wat zijn wisselkoersen?

Ieder land heeft z’n eigen muntsoort of valuta. Alleen de eigen muntsoort is wettig betaalmiddel. De vreemde valuta’s zijn ‘goederen’.


• De wisselkoers is de prijs van vreemde valuta’s uitgedrukt in euro’s.

De banken verhandelen de vreemde valuta’s, daarbij hanteren ze een inkoopprijs en een verkoopprijs. Natuurlijk is de verkoopprijs hoger dan de inkoopprijs. M.b.v. het koersoverzicht kun je gemakkelijk berekenen wat de tegenwaarde in euro’s is van transacties in vreemde valuta.


Paragraaf 2 Welke factoren bepalen de wisselkoers?

De wisselkoers is de prijs van vreemde valuta (goederen). De prijs komt in principe tot stand door de werking van vraag en aanbod. Om een verklaring te zoeken voor de hoogte van de wisselkoers, moeten we iets weten over de factoren die vraag naar en aanbod van vreemde valuta’s verklaren. Om daar inzicht in te krijgen, hebben we de bb nodig. De cijfers worden dan vervangen door de woorden vraag en aanbod, al naargelang de betreffende post leidt tot vraag naar of aanbod van vreemde valuta’s. Het totale aanbod van en de totale vraag naar vreemde valuta’s is een optelsom van een groot aantal verschillende soorten transacties. Overschotten op de ene categorie transacties compenseren meestal tekorten op andere categorieën.

- Buitenlands kapitaal kan dienen om een tekort op de lopende rekening te financieren. Een tekort op de lopende rekening houdt in, dat een land aan de import meer buitenlandse valuta’s uitgeeft dan het verdient met de export.

- Een tekort op de totale bb leidt uiteindelijk tot een neerwaartse druk op de koers van de valuta van het tekortland.

- Deze neerwaartse druk is aanvankelijk nog tegen te houden door de verkoop van deviezen door de centrale bank.

- Zodra de deviezenvoorraad ontoereikend is, is koerssteun niet meer mogelijk en daalt de valuta van het tekortland in waarde.

De wisselkoers reageert niet onmiddellijk op elke beweging van de betalingbalans. Op lange termijn zal de wisselkoers ten gevolge van een aanhoudend betalingsbalanstekort de neiging hebben te dalen.


Paragraaf 3 De valutamarkt

De internationaal opererende banken formuleren vraag en aanbod op de valutamarkt. De koersen zijn wereldwijd aan elkaar gekoppeld.

• De valutamarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van buitenlands geld. Het is een wereldwijde markt.


De totale valutamarkt bestaat uit deelmarkten per valuta. Valuta’s die vrij inwisselbaar zijn voor andere valuta’s, noemen we convertibele valuta’s. Voor convertibele valuta’s ontstaat een wereldmarkt en de prijsvorming daarop is niet meer te besturen door de landen die die valuta’s in omloop brengen. Daarom staan niet alle landen convertibiliteit van hun valuta toe.

Het geheel van vraag naar en aanbod van valuta op een bepaald moment kan worden weergegeven met vraag- en aanbodlijnen.

- De vraagcurve vertoont het bekende dalende verloop: naarmate de Amerikaanse dollar goedkoper is (minder peso’s kost), stijgt de gevraagde hoeveelheid.

- De aanbodcurve vertoont het bekende stijgende verloop: naarmate de prijs van de dollar (uitgedrukt in peso’s) stijgt, neemt de aangeboden hoeveelheid dollars toe.

De valutamarkt is in evenwicht als gevraagde en aangeboden hoeveelheden aan elkaar gelijk zijn. De daarbij behorende koers is de evenwichtskoers. Een nieuwe evenwichtskoers kan alleen ontstaan als de vraagcurve en/of de aanbodcurve gaan schuiven. Schuiven ze naar rechts, dan betekent dat dat er bij elke koers meer gevraagd c.q. aangeboden wordt. Bij een verschuiving naar links wordt bij elke koers juist minder gevraagd c.q. aangeboden.

In het voorbeeld van de dollarmarkt in Mexico kan een groter aanbod van dollars (aanbodcurve verschuift naar rechts) onder meer ontstaan door:
- Een rentestijging in Mexico.
- Een prijsstijging van Amerikaanse producten.
- Winstverwachtingen met betrekking tot het Mexicaanse bedrijfsleven.

Verschuiving naar rechts van de vraagcurve van dollars op de Mexicaanse valutamarkt kan onder meer worden veroorzaakt door:
- Een rentestijging in de VS.
- Een grotere voorkeur voor Amerikaanse producten in Mexico.

Op dezelfde manier zijn verschuivingen naar links van de vraagcurve te beredeneren.

Onder invloed van vraag en aanbod kunnen wisselkoersverhoudingen aan veranderingen onderhevig zijn:


• Een depreciatie is een waardedaling van een valuta t.o.v. een andere valuta (ten gevolge van veranderingen in vraag en/of aanbod).

• Een appreciatie is een waardestijging van een valuta t.o.v. een andere valuta (ten gevolge van veranderingen in vraag en/of aanbod).


Paragraaf 4 Vrije of zwevende wisselkoersen

• Van vrije, zwevende of flexibele wisselkoersen is sprake als de prijsvorming van vreemde valuta’s volkomen vrij is.

Voordeel van flexibele wisselkoersen:
De (lopende rekening van de) bb komt uiteindelijk vanzelf in evenwicht. Landen hoeven geen omvangrijke monetaire reserves aan te houden.

Nadeel van flexibele wisselkoersen:
Er bestaat onzekerheid, dit belemmert de internationale handel.


Paragraaf 5 Wisselkoers: scharnierpunt tussen binnen- en buitenland

Onder een stelsel van vrije wisselkoersen zal de betalingsbalans altijd naar een evenwicht tenderen. Het nieuwe evenwicht komt tot stand door aanpassingen in het prijsniveau.

Mexico had een toenemend tekort op de totale rekening van de betalingsbalans. Buitenlandse kredieten droogden op en de monetaire reserves raakten uitgeput. De volgende stap was depreciatie (waardedaling) van de Mexicaanse peso. In Mexico leidt dat tot prijsstijgingen.

Vb.: Een Mexicaanse importeur zet Amerikaanse mobiele telefoons af op de Mexicaanse markt. Hij koopt de telefoons in de VS voor 100 dollar per stuk. Voor de depreciatie was in M 1 dollar gelijk aan 3,25 peso’s. Een mobiele telefoon kostte ten 100 x 3,25 = 325 peso’s. Na de depreciatie was 1 dollar gelijk aan 5,5 peso’s. De telefoon kost daardoor voortaan 100 x 5,5 = 550 peso.


Alle ingevoerde goederen en diensten stijgen op die manier zeer aanzienlijk in prijs. De consumenten zullen bij die hogere prijs minder vraag uitoefenen naar buitenlandse producenten en meer producten van eigen fabrikaat kopen.

Nadelen van depreciatie:
- Vermindering van de import van noodzakelijke goederen kan zeer schadelijke effecten hebben.
- De import van noodzakelijke goederen die geen binnenlandse substituten hebben zal daarom zo veel mogelijk doorgaan, maar wel tegen hogere prijzen.
- De toegenomen binnenlandse vraag kan ook prijsopdrijvend werken.
- Door deze prijsstijgingen zullen de werknemers om hogere lonen vragen, waardoor de prijzen nog verder oplopen (loonkosteninflatie).
- Of het buitenland meer gaat afnemen, hangt ook af van de kwaliteit en de aard van de goederen die het depreciërende land kan aanbieden.
- Inzet van deviezenvoorraad
- Inzet van het rentewapen


Paragraaf 6 Ingrijpen in de koersvorming

Vrije of flexibele wisselkoersen hebben onmiskenbaar voordelen waar het gaat om het herstel van evenwicht op de betalingsbalans die uit het lood is geraakt. De nadelen zijn er overigens ook, waardoor veel landen de wisselkoersen niet volstrekt vrij laten. Men heeft afspraken gemaakt waaruit blijkt dat koersschommelingen zo veel mogelijk zullen worden tegengegaan. We spreken dan van beheerst zwevende wisselkoersen (‘managed floating’).



H22 Internationale monetaire samenwerking

Internationale afspraken zijn er gemaakt in het kader van:

 Het Internationaal Monetair Fonds (IMF)
 Het Europese Monetaire Stelsel (EMS)
 De Economische en Monetaire Unie (EMU)


Paragraaf 1 Vaste wisselkoersen

De onrust waartoe volkomen vrije koersvorming leidt, dwingt landen die streven naar intensieve economische samenwerking ertoe koersschommelingen zoveel mogelijk te voorkomen. Om de wisselkoers zo stabiel mogelijk te houden hebben de landen van de EU in 1979 het Europees Monetair Stelsel (EMS) opgericht. In dit stelsel zijn afspraken gemaakt over de hoogte v.d. onderlinge wisselkoersen en de wijze waarop de afgesproken wisselkoersen worden gehandhaafd. Wisselkoersschommelingen in het EMU-gebied zijn onmogelijk door de komst van de euro. Op wereldniveau zijn afspraken gemaakt in het kader van het Internationaal Monetair Fonds (IMF).

• Van vaste of stabiele wisselkoersen is sprake, wanneer is afgesproken dat schommelingen in de wisselkoersen of in het geheel niet of slechts in beperkte mate kunnen voorkomen.

• De spilkoers (pariteit) is de afgesproken koers, waarvan de werkelijke koers slechts een van tevoren overeengekomen percentage mag afwijken.

Omdat op de valutamarkt de vraag naar en het aanbod van buitenlandse valuta’s vrijwel dagelijks van omvang en samenstelling veranderen, is het niet waarschijnlijk dat de koers elke dag gelijk is aan de afgesproken spilkoers. Interveniëren houdt in, dat centrale banken de koers in de door hen gewenste richting beïnvloeden. Om dit voortdurende ingrijpen van de overheid zoveel mogelijk te beperken, is afgesproken dat de koers op de markt een bepaald percentage van de spilkoers mag afwijken.

• Interventiekoersen zijn de koersen waartussen de koers van een valuta zich mag bewegen. Bij het bereiken van de interventiekoersen moeten de monetaire autoriteiten (de centrale banken) ingrijpen.


Binnen de interventiekoersen komt de koers tot stand door vraag en aanbod.


Paragraaf 2 Pariteitwijziging

Indien de afvloeiing van deviezen naar het VK aanhoudt, kan dat wijzen op een fundamentele verstoring van het handelsverkeer tussen EMU-landen en het VK. In dat geval spreken we van een pariteitswijziging. Bij aanhoudend tekort op de bb zal hij ‘tekortland’ zijn valuta moeten devalueren. Dit betekent ook dat de valuta van het ‘overschotland’ revalueert.

• Een devaluatie is een officiële waardevermindering van een valuta t.o.v. een andere valuta.

• Een revaluatie is een officiële waardevermeerdering van een valuta t.o.v. een andere valuta.

Het is de bedoeling de nieuwe spilkoers zo te kiezen, dat de bb’s tussen de partnerlanden weer in evenwicht komen.

De ECB koopt Britse ponden zodra het onderste interventiepunt wordt bereikt. Door de vraag naar Britse ponden te vergroten – de ECB koopt immers GBP – wordt een verdere prijsdaling van de GBP voorkomen. De Britse centrale bank zal ook tegelijkertijd euro’s verkopen.

Wanneer het bovenste interventiepunt wordt bereikt, zal de ECB Britse ponden verkopen. Een toename van het aanbod op de valutamarkt – de ECB verkoopt immers GPB – zorgt dan dat een verdere prijsstijging niet plaatsvindt. De Britse centrale bank zal tegelijkertijd euro’s kopen.


Paragraaf 3 Voordelen en nadelen van vaste wisselkoersen

Voordeel: zekerheid voor het internationale betalingsverkeer: men weet van tevoren hoeveel buitenlands geld kost (of oplevert).

Nadeel: Er kunnen permanente overschotten of tekorten ontstaan op de bb. Deze kunnen uitsluiten door de overheid verdwijnen, bijvoorbeeld door belastingverhoging of geringere overheidsaankopen. Deze maatregelen leiden vaak tot meer werkloosheid. Helpen deze maatregelen niet, dan zal de spilkoers moeten worden herzien.



Paragraaf 4 Het internationale monetaire stelsel na 1945

Na de oorlog werd door de westerse landen besloten zo spoedig mogelijk een stelsel van vaste wisselkoersen in het leven geroepen. Na de oorlog werd de waarde v.d. verschillende valuta’s óf gekoppeld aan het goed, óf aan de dollar.

Kenmerkend voor een stelsel van vaste wisselkoersen is dat de bb-tekorten of bb-overschotten, niet worden bestreden door middel van aanpassignen v.d. wisselkoersen, maar door binnenlandse maatregelen die leiden tot vermindering van de invoer of het stimuleren v.d. vraag. Maatregelen zijn: belastingverhogingen(verlagingen), beperken(vergroten) van binnenlandse bestedingen.

Met name in het geval van bb-tekorten moet een land over voldoende deviezenreserves beschikken om gedurende de aanpassingsperiode met steunaankopen de vaste wisselkoersen te handhaven.

Met name landen van de EU hebben steeds pogingen gedaan om ten aanzien van de onderlinge wisselkoersen tot een stelsel van vaste wisselkoersen te komen. Dit leidde uiteindelijk in 1979 tot het Europees Monetair Stelsel. In de loop van de jaren waren herhaalde aanpassingen van de spilkoersen noodzakelijk. Na de totstandkoming van de EMU is er een EMS-2 Beschikbaar voor de EU-landen die niet zijn toegetreden tot de EMU.


Paragraaf 5 Het Internationaal Monetair Fonds

Het IMF is door de VS van Amerika en andere westerse landen opgericht, met het doel het naoorlogse stelsel van vaste wisselkoersen te regelen.

• Het doel van het IMF is het bevorderen van een ordelijk internationaal betalingsverkeer met stabiele wisselkoersen.

In een stelsel van vaste wisselkoersen kunnen de afgesproken spilkoersen slechts worden gewijzigd als er sprake is van fundamentele bb-onevenwichtigheden.

Wanneer bb-onevenwichtigheden een tijdelijk karakter hebben, moet een land evenwichtsherstel bereiken door bestedingsbeperkende maatregelen. In de ‘aanpassingsperiode’ kan zo’n land bb-tekorten financieren m.b.v. internationale liquiditeiten die het IMF ter beschikking stelt.

Een tekortland kan internationale liquiditeiten lenen van het IMF. Hiertoe beschikt het IMF over ruime voorraden v.d. valuta’s van de deelnemende landen, deze zijn verkregen doordat ieder land bij toetreding tot het IMF een bepaald quotum heeft gestort. 25% van het quotum is beschikbaar gesteld in ‘trekkingsrechten’ of deviezen, 75% in de vorm van de eigen valuta. De grootte van het quotum varieert per land, en bepaalt tevens voor welk bedrag een land van het IMF kan lenen.


Lenen van het IMF betekent dat een land gebruik maakt van zijn trekkingsrechten op het IMF. Trekken wil zeggen dat de monetaire autoriteiten van een land (CB) de eigen valuta omruilen tegen de gewenste vreemde valuta, met de verplichting na verloop van tijd de eigen valuta weer terug te kopen.

 Algemene trekkingsrechten
Kunnen worden verdeeld in:
- de reservetranche: zonder overleg over de aflossingsvoorwaarden mag een land tot 25% van zijn quotum een beroep doen op kredietfaciliteiten van het IMF.
- de krediettranche: meer dan 25%, er moet overleg gepleegd worden over de voorwaarden waaronder de lening wordt verstrekt.

 Bijzondere trekkingsrechten

• Bijzondere trekkingsrechten (SDR’s) zijn door het IMF gecreëerde internationale liquiditeiten, waarmee bb-tekorten kunnen worden gefinancierd.

De SDR’s zijn onder de leden van het IMF verdeeld op grond van de quota in het IMF.

De waardering van de SDR is gebaseerd op de koersen van de A dollar, de euro, het E pond en de J yen  het valutamandje.


Paragraaf 6 De Economische en Monetaire Unie

In 1991 sloten de regeringsleiders v.d. EU het Verdrag van Maastricht. Daarin legden ze onder meer vast dat ze uiterlijk 1999 een monetaire unie zouden vormen: de Economische en Monetaire Unie (EMU). De Europese regeringsleiders beogen met de EMU vooral de eliminatie van valutabewegingen te verkrijgen. Daarvan verwachten ze:
1. Bevordering van de onderlinge handel;

2. Toename van de investeringen;
3. Optimale vestigingskeuze van bedrijven binnen Europa;
4. Verdere schaalvergroting van het Europese bedrijfsleven;
5. Kostenverlaging;
6. Versterking van de concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven t.o.v. andere economische machtsblokken in de wereld.

De Europese regeringsleiders hebben ook politieke motieven gehad voor de EMU: verdere politieke integratie, voorkomen van oplevend nationalisme in Europese staten.

Het meest in het oog springende nadeel is dat de lidstaten opnieuw een deel v.d. eigen beleidsvrijheid opgeven. De EMU zal het monetaire en wisselkoersbeleid naar ‘Brussel’ brengen, evenals een groot deel van het begrotingsbeleid. Vervolgens zullen de lidstaten hun arbeidsmarktbeleid moeten flexibiliseren om structurele en conjuncturele ontwikkelingen binnen de EMU op elkaar af te stemmen. De wisselkoersen zijn immers niet meer als instrument inzetbaar.

Niet alle landen van de EU zijn automatisch deel gaan uitmaken van de EMU . Ze moesten voldoen aan de volgende convergentiecriteria (toetredingseisen):
1. De inflatie mag niet meer bedragen dan 1,5 procentpunt boven het gemiddelde inflatiepeil van de drie EU-landen met de laagste inflatie v.d. EU.
2. Het financieringstekort moet minder zijn dan 3% van het BBP.
3. De overheidsschuld moet minder zijn dan 60% van het BBP of zich in die richting bewegen.
4. De rente op de kapitaalmarkt mag niet meer dan 2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de drie EU-landen met de laagste inflatie liggen.

5. Het land moet al minstens twee jaar deelnemen aan het EMS zonder dat zijn munt in de twee jaar voor de beslissing over toetreding is gedevalueerd t.o.v. ander valuta in het EMS.


Paragraaf 7 Het Europees Stelsel van Centrale Banken

Een economische unie kent een gemeenschappelijke markt met een vrij verkeer van goederen, diensten en productiefactoren. Ten aanzien van andere landen hanteren de leden van de unie dezelfde invoertarieven. Hiervoor moeten de lidstaten de belastingwetgeving en allerlei andere economische wetten met elkaar in overeenstemming brengen.

In een monetaire unie voeren de lidstaten een gemeenschappelijk monetair beleid. Als de landen hun eigen nationale valuta behouden, zullen de onderlinge wisselkoersen volstrekt vast zijn. In de EMU is echter gekozen voor een gemeenschappelijke munt: de euro.

I.p.v. het Europees Monetair Stelsel trad het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) op. Ook de EU-landen die (nog) niet toetraden tot de EMU maken deel uit van het ESCB. De ESCB is namelijk betrokken bij de vaststelling van spilkoersen en bandbreedten in de EMS-2. Bovendien is de centrale bank van een EU-lidstaat die niet deelneemt in de EMU wel gehouden om de koopkracht v.d. eigen munt te bewaken binnen de grenzen die de ECB daarvoor stelt.

De landen die wel deel uitmaken van het EMU hebben de Europese Centrale Bank (ECB) als overkoepelende centrale bank aanvaard. De ‘eigen’ centrale banken zijn ondergeschikt gemaakt aan de ECB. De belangrijkste organen van de ECB zijn:

 De Algemene Raad: presidenten v.d. nationale CB’s van alle lidstaten v.d. EU + de president en de vice-president v.d. ECB.

 De Raad van Bestuur: presidenten v.d. nationale CB’s v.d. EU-landen die zijn toegetreden tot de EMU + de president en de vice-president v.d. ECB.

 De Directie: zes personen die door de Europese regeringsleiders zijn benoemd.

Een tweede belangrijk orgaan voor het functioneren v.d. EMU is de Ecofin. De Ecofin bestaat uit de ministers van Financiën v.d. lidstaten van de EU. Deze ministers zijn verantwoordelijk voor de nationale overheidsbegrotingen. In de Ecofin hebben ze de gelegenheid het begrotingsbeleid op elkaar af te stemmen en zodoende bij te dragen aan de harmonisatie van het economisch beleid binnen de unie.

De ECB bepaalt het monetaire beleid van de EU, dat is geen taak van de politiek. Noch de nationale regeringen en parlementen, noch het Europees Parlement kunnen de ECB instructies geven.


Het monetair beleid binnen de EMU is verantwoordelijk van het ESCB. De noodzakelijke besluiten worden genomen door de Raad van Bestuur van de ECB. De ECB heeft als belangrijkste doelstelling: het handhaven v.d. prijsstabiliteit binnen de EMU. Gedacht wordt aan een inflatietempo van 0% tot maximaal 2% per jaar. Voor dit doel voert de ECB een geldhoeveelheidsbeleid.

Als de werkelijke groei v.d. geldhoeveelheid gaat afwijken v.d. referentiewaarde kan de EB een renteaanpassing doorvoeren. Als de rente stijgt, zal er minder krediet gevraagd worden  minder geldschepping. Als de rente daalt veroorzaakt dit een toeneming van de geldgroei.

De omloopsnelheid van geld kan veranderen in de loop v.d. tijd.

De EMU voert geen wisselkoersbeleid met andere blokken. De EMU vormt op zichzelf een relatief gesloten blok, dat zich relatief onafhankelijk kan opstellen van andere blokken zoals de VS en het Verre Oosten.

De ECB voert een geldhoeveelheidsbeleid, om dit te realiseren staat een aantal monetaire beleidsinstrumenten ter beschikking:

1. Vaststelling van de basisrente
De basisrente wordt ook wel de basisherfinancieringsrente of het leidend repotarief genoemd. Het is de exclusieve bevoegdheid van de ECB de hoogte van deze rente vast te stellen, deze geld voor het gehele eurogebied. Werking: verhoging bij (verwachte) inflatie teneinde de geldgroei af te remmen en verlaging als de geldgroei gestimuleerd moet worden om de economische bedrijvigheid een impuls te geven.

2. Open markttransacties
Ontstaan als de banken geld lenen van (uitlenen aan) de ECB. Door het kopen van ESCB-schuldbewijzen. De rentevergoeding over deze in- en uitleen van geld verloopt op basis van de basisrente. Als een bank geld leent op basis van ESCB-schuldbewijzen leent ze als het ware haar eigen geld terug. Daarnaast kan de ECB nog de voorraad financiële middelen van banken beïnvloeden door de aan- of verkoop van deviezen (dollars) en andere waardepapieren. Deze open markttransacties hebben tot doel de voorraad liquiditeiten v.d. gezamenlijke banken in het eurogebied zodanig te beïnvloeden, dat de omvang v.d. kredietverlening passen is bij de economische situatie.

3. Permanente faciliteiten

Permanente faciliteiten zijn kredietmogelijkheden die de ECB aan banken biedt om tijdelijke liquiditeitstekorten of –overschotten af te dekken. In 1e instantie zullen banken proberen hun liquiditeitspositie onderling af te dekken op de zgn. geldmarkt. Banken die tijdelijk liquiditeiten over hebben, lenen die uit aan banken met tekorten. Als da niet meer lukt, kan men terugvallen op de ECB. De marginale beleningsfaciliteit of ‘Lombard’-faciliteit biedt de banken de moegelijkheid extra krediet op de nemen, de rentevoet ligt hoger dan de basisrente. Tijdelijke overschotten kunnen de banken stallen bij de ECB op een depositorekening. De Lombardrente vormt de bovengrens voor de geldmarktrente en de depositorente de ondergrens. De basisrente ligt daar tussenin.

4. Reserveverplichtingen
M.b.v. de reserveverplichtingen kan de ECB de kasoverschotten en –tekorten van de banken bijsturen. De reserveverplichting betekent namelijk dat de ECB de banken kan verplichten gedurende een bepaalde periode een bepaald percentage van hun uitstaande verplichtingen te storten bij één van de centrale banken. Dit instrument werkt remmen op de kredietverlening door banken.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.