Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Organismen en hun voortplanting

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 4e klas vmbo | 6294 woorden
  • 30 januari 2002
  • 523 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
523 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
EENCELLIGEN:
De eencellige dieren leven in het water. De microscopische kleine eencellige dieren (phylum Protozoa) bestaan alle uit slechts één enkele cel. Hierin onderscheiden zij zich van alle overige dieren, waarvan het lichaam uit een groot aantal cellen is opgebouwd. In zijn eenvoudigste vorm is een cel een door een membraan (soort vlies) begrenzende hoeveelheid van een taaievloeibare substantie die men protoplasma noemt.
Bij eencellige dieren vindt gaswisseling plaats via het celmembraan. Het oppervlak van het celmembraan is groot genoeg om voldoende zuurstof te kunnen opnemen en voldoende koolstofdioxide te kunnen afgeven. Eencellige dieren hebben dan ook geen speciale ademhalingsorganen. Eencellige dieren zijn niet-symmetrisch en hebben geen skelet.


Het protoplasma is geen homogene massa: met behulp van de lichtmicroscoop, maar vooral met de elektronenmicroscoop, heeft men er tal van structuren, die men wel organellen noemt, heeft een speciale functie. De bekendste is de celkern, een meestal ovaal lichaampje, dat het erfelijke materiaal (DNA) bevat. Ook bij Protozoa vindt men zulke organellen. Deze zijn zodanig aangepast, dat iedere cel in alle levensfuncties (zoals voeding, ademhaling en voortplanting) kan voorzien.

De protozoa vertonen een enorme verscheidenheid aan vormen, en er bestaan tussen onderling nogal wat verschillen wat betreft hun systematische indeling en de benamingen van de diverse groeperingen. In vereenvoudigde vorm kan men de volgende klassen onderscheiden:
1. Zweephaardiertjes
2. Amoebeoide eencelligen
3. Sporediertjes
4. Trilhaar- of Afgietseldiertjes

De voortplanting van de eencelligen:
De voortplanting is ongeslachtelijk. Het gaat zonder een seksuele partner.

SPONZEN:
Sponzen zijn niet-symmetrisch en hebben een inwendig skelet van harde naalden van kalk, kiezel of hoornstof. De vormloze, bewegingloze spons zonder voor, achter, boven of onderkant lijkt helemaal niet op een ander dier dat we kennen.
Sommige soorten zijn echter wel veranderlijk van vorm. Slechts enkele soorten komen voor in zoet water. Sponsen bezitten geen mond, geen spijsverteringsstelsel en hebben geen waarneembaar zenuwstelsel.

Een spons bestaat meestal uit een verzameling cellen, die niet samen geordend zijn tot organen of weefsels. Ze omvatten een systeem van kamers en kanalen, die door middel van poriën met de buitenwereld in verbinding staan. De cellen liggen meestal in een geleiachtige massa, die wordt ondersteund door een skelet, bestaande uit kalk- of kiezelnaalden (= spicula). Deze spicula kunnen tot een fijn traliewerk samengevlochten zijn.


Diverse soorten bezitten dit skelet niet maar verkrijgen hun stevigheid door een fijnmazig netwerk van sponginevezels. (Spongine is een chemische stof die nauw verwant is aan zijde.) De grondvorm van een spons is in het eenvoudigste' geval een zak die aan de buitenkant bedekt is met afgeplatte cellen, de dekcellen, die
aaneensluiten. Bijna onvoorstelbaar is het herstel vermogen van sponzen. Een spons kan zonder problemen delen van zijn lichaam verliezen. De verloren delen groeien gewoon weer aan. Een spons kan zelfs door een zeef geperst worden, waardoor hij in losse cellen uiteenvalt. Na enige tijd zullen die losse cellen zich gaan hergroeperen tot een spons.

De inwendige holte is bekleed met kraagcellen, die voorzien zijn van een zweephaar.
Door het slaan met deze zweepharen bewerkstelligen de kraagcellen een waterstroom die binnenkomt langs de poriën, naar de centrale holte wordt gevoerd en door de uitstroomopening weer naar buiten vloeit. De kraagcellen houden de voedseldeeltjes vast en verteren ze of geven ze door aan andere cellen, die voor de vertering zorgen. De waterstroom kan worden vertraagd of versneld door samentrekken of uitstulpen van de poriën. Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit plankton en organisch afval (detritus).

De voortplanting van de sponzen:
De voortplanting van sponzen kan zowel langs geslachtelijk als ongeslachtelijk weg plaatsvinden.

Ongeslachtelijke voortplanting: Van ongeslachtelijke voortplanting is sprake, wanneer een stuk spons, spontaan of door beschadiging loslaat. Zelf het kleinste stukje is dan nog in staat tot een volledige nieuwe spons van dezelfde soort uit te groeien, mits het zowel enkele kraagcellen als amoebocyten bevat.

Geslachtelijke voortplanting: Geslachtelijke voortplanting vindt plaats door vorming van geslachtscellen in de tussenlaag. De bevruchte eicel deelt zich tot een bolletje van cellen, dat tenslotte uit de wand losbreekt en als vrij zwemmende larve via de uitstroomopening de spons verlaat. Na vasthechting op een geschikte ondergrond groeit de larve tot een nieuwe spons uit.

HOLTEDIEREN:
Holtedieren zijn zeer eenvoudig gebouwd. In tegenstelling tot sponzen hebben holtedieren wel een maagholte en beschikken ze tevens over zeer eenvoudige spier en zenuwcellen. Buiten een kleine groep holtedieren zoals de ribkwalletjes, is het overgrote deel van de holtedieren, zoals kwallen, zeeanemonen, koralen en poliepen, uitgerust met netelcellen. Vaak wordt deze groep dan ook aangeduid als "neteldieren".

Holtedieren zijn erg eenvoudig van lichaamsbouw. Net als sponzen hebben holtedieren geen kop en staart. Ook hebben ze geen echt zenuwstelsel. De holte staat via een opening in verbinding met de buitenwereld. Ze bestaan voor een groot gedeelte uit een, uit twee lagen bestaande, holle buis, met aan de bovenzijde één uitgang, de zogenaamde "mond". Die opening is zowel mond als anus. De lichaamsopening, voor het gemak mond genoemd, wordt omringd door een krans van heel bijzondere tentakels. Die tentakels bevatten namelijk de voor holtedieren zo kenmerkende netelcellen. De tentakels met de netelcellen dienen voor het vangen van voedsel. Via deze mond worden ook de afvalstoffen uitgescheiden, zodat hij dus ook als anus dienst doet.


De meeste holtedieren hebben tijdens de verschillende stadia van hun leven heel verschillende gedaantes. In principe zijn er twee vormen:
Het holtedier kan zich als sessiele levensvorm gedragen, dus vastzittend als poliep of koraal, en als vrijzwemmende medusa (kwalachtig). Voor het zwemmen gebruikt de kwalvorm een soort straalaandrijving. Door spieren rond de lichaamsholte snel samen te trekken perst hij water naar buiten en zo schiet hij steeds een stukje vooruit.

Holtedieren komen in alle zeeën van de wereld voor. Slechts een klein aantal soorten heeft zich aan het zoete water kunnen aanpassen. Sommige soorten, en dan vooral koralen, zijn in het tropische water van erg groot belang en vormen de basis van een hele grote ingewikkelde voedselketen. Harde- of steenkoralen zijn zelfs verantwoordelijk voor het ontstaan van riffen en eilanden.

De voortplanting van holtedieren:
De voortplanting bij holtedieren bestaat uit het simpelweg lozen van zaadcellen of eicellen in de zee. De bevruchting wordt bij die soorten dus aan het toeval overgelaten. Het jonge anemoontje ontwikkelt zich dan geheel onafhankelijk van z’n ouders. Bij bepaalde soorten anemonen lozen de mannetjes wel hun zaadcellen in zee maar blijven de eicellen in het lichaam van het vrouwtje. Het vrouwtje neemt dan zaadcellen op uit het water en de bevruchting vindt plaats in haar lichaam. Bij deze soorten worden de jonge anemoontjes dus echt geboren. Een ontmoeting tussen eicel en een zaadcel is niet absoluut noodzakelijk. De dieren kunnen zich ook eenvoudig delen in een aantal stukken die vervolgens weer uit kunnen groeien.

Kwallen:
Kwallen zijn heel eenvoudig gebouwde dieren die de biologen bij de groep van de 'holtedieren' hebben ingedeeld. Bij deze holtedieren horen bijvoorbeeld ook
de Anemonen en de Koralen. Eigenlijk bevindt zich in het klokvormige lichaam van de kwal een grote centrale holte waarbinnen zich alle processen afspelen om het dier in leven te houden en voort te laten planten. Een kwal heeft een diffuus zenuwstelsel. Dat bestaat uit een over het lichaam verspreid zenuwnet zonder centra als gangliën of hersenen. En er is maar een opening naar buiten toe die voor voedselopname en uitscheiding dient. Deze opening zit aan de onderkant van de kwal, precies in het midden. Rond de mondopening zijn 4 ‘mondarmen' geplaatst. Bij sommige soorten groeien er vanaf de rand van de klok nog lange tentakels (een soort slierten). Alle kwallen hebben 'netelcellen'. Dit zijn celletjes waarin een harpoentje ligt opgerold. De cel is afgesloten met een dekseltje. Als de cel wordt aangeraakt dan springt het deurtje open en schiet het harpoentje naar buiten. De harpoentjes bevatten gif om prooidiertjes te verlammen of te doden. Bij sommige soorten langs het strand is het gif zo werkzaam dat wij mensen er huiduitslag en jeuk door krijgen. In tropisch water, bijvoorbeeld bij Australië, komen kwallen voor die zelfs dodelijk voor mensen zijn. De netelcellen kunnen over het hele lichaam verspreid zijn, maar zijn altijd als batterijen kanonnetjes opgesteld op de tentakels rond de mondopening. Alle kwallen zijn roofdieren die hun prooi met de tentakels in de mond brengen.

De voortplanting van de kwallen:
De voortplanting bij kwallen verloopt zeer bijzonder. De kwallen die wij kennen leggen eitjes die bevrucht worden. Uit zo'n bevrucht eitje ontstaat eerst een kleine 'poliep'. Dit is een soort geleiachtig torentje van ongeveer 1 centimeter groot. Dit poliepje zit vast op een plant of schelp. In bepaalde maanden van het jaar laten er vanaf de top van het torentje steeds schoteltjes los. Deze kleine schoteltjes zijn de jonge kwalletjes die in een paar maanden uitgroeien tot de grote kwallen die wij op het strand vinden. Vaak zie je een bepaalde kwallensoort plotseling heel veel tegelijk bij het strand. Dit komt dus omdat de kleine poliepjes een paar maanden terug allemaal tegelijkertijd schoteltjes afgesnoerd hebben waaruit de kwallen gegroeid zijn.


WEEKDIEREN:
Weekdieren zijn tweezijdig symmetrisch. De weekdieren worden onderverdeeld in tweekleppigen, slakken (huisjesslakken en naaktslakken) en inktvissen. Van alle weekdieren zijn de inktvissen het hoogst ontwikkeld. Dat zij nauw verwant zijn aan mossels en slakken is op het eerste gezicht niet meteen duidelijk. Zij komen echter voort uit een gemeenschappelijke voorouder.
Daarna hebben zij zich allemaal op hun eigen manier verder ontwikkeld. In tegenstelling tot de inktvissen en de slakken zijn de schelpdieren bijna koploos. Alleen de mondopening is overgebleven. De voet is bij de weekdieren goed ontwikkeld en bezit stevige spieren. Met de voet kunnen de weekdieren kruipen, graven of zwemmen. Het mesoderm (de laag tussen de epidermis en de endodermis) heeft al de ingewanden gevormd en is omgeven door een vlies. Hierdoor ontstaat de ingewandzak. Door de ingewandzak loopt de darm, die begint bij de mond en eindigt bij de anus.

De voortplanting van de weekdieren:
Alle weekdieren planten zich geslachtelijk voor. De wijze waarop dit gebeurt kan echter sterk variëren. Dergelijke dieren hebben zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen. De voortplanting vindt meestal plaats door copulatie, dus via kruisbestuiving. Zelfbevruchting komt alleen voor in uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld gebrek aan een partner.

Slakken:
De slakken vormen de grootste klasse onder de weekdieren. Er zijn meer dan 35000 thans levende soorten beschreven, waaraan nog eens ongeveer 15000 fossiele soorten toegevoegd kunnen worden. Veel slakken hebben een meestal spiraalsgewijs gewonden schelp, de ‘horen’ of het ‘slakkenhuisje’. Er bestaan ook echter slakken zonder horen: de naaktslakken. In veel opzichten wijken de slakken het minst af van het oorspronkelijke bouwplan van de weekdieren. Zo hebben ze een eenvoudige schelp en een platte, brede voet om mee te kruipen. De meest opmerkelijke afwijking bestaat in een draaiing van ingewandzak, mantel en mantelholte ten opzichte van kop en voet. Slakken halen adem via kieuwen.

De voortplanting van slakken:
Een slak bezit mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen, gecombineerd in een orgaan dat ovotestis wordt genoemd. De twee slakken stimuleren elkaar door kalkachtige ‘liefdespijltjes’ op elkaar af te schieten. In een wolk van schuimend slijm worden dan de pakketjes sperma uitgewisseld. Ten slotte gaan de slakken uiteen en elk gaat 50 tot 100 eitjes leggen.

Tweekleppigen:
Het meest opvallende kenmerk van de tweekleppigen, waartoe bekende dieren zoals oesters en mosselen behoren is het bezit van een uit twee kleppen samengestelde schelp. Deze kleppen zijn aan de rugzijde van het dier scharnierend met elkaar verbonden en omhullen het lichaam geheel.


De tweekleppigen vormen de meest uniform gebouwde klasse van de weekdieren. De lichaamsbouw is doorgaans geheel afgestemd op een in slik of zand ingegraven levenswijze. Aan de nauwelijks ontwikkelde kop ontbreken tentakels, evenals monddelen, zoals kaken of een rasptong. Het zijdelings afgeplatte lichaam is tweezijdig symmetrisch gebouwd, en in het bezit van een centraal gelegen ingewandszak, waarin hart, nier, geslachtorganen en spijsverteringsorganen liggen. De zijdelings afgeplatte voet is doorgaans goed ontwikkeld en zeer bewegelijk. Aan bede zijden van de ingewandszak liggen de meestal grote kieuwen, die een tweeledige functie bezitten, namelijk ademhaling en voedselvoorziening. Het lichaam wordt zijdelings omhuld door de mantel, bestaande uit twee huidplooien, die van de rugzijde naar beneden hangen. Tegen de buitenkant van de mantel ligt, ten dele daarmee vergroeid, de schelp die als uitwendig skelet dienst doet. De kleppen, die gewoonlijk elkaars spiegelbeeld zijn, zijn onderling bewegelijk verbonden door veerkrachtige band, slotband of ligament genoemd, dat uit hoornachtige materiaal is samengesteld. De constructie van deze slotband is zodanig, dat bij ontspanning van de sluitspieren de beide kleppen uiteen wijken. Het dier kan zich van de buitenwereld afsluiten met behulp van meestal twee sluitspieren, die van de ene schelp naar de andere lopen. De aanhechtingsplaatsen van deze spieren kan men als gladde ‘littekens’ op de binnenzijde van de kleppen terugvinden. Tussen de beide afdrukken ziet men op elke schaalhelft een meestal gebogen lijn lopen, de zogenoemde mantellijn. Deze mantellijn geeft aan waar de mantel van het nog levende dier met de schelp verbonden is geweest. De mantellijn loopt altijd evenwijdig en op korte afstand van de schelprand hetgeen inhoudt dat de mantelrand ten opzichte van de schelprand gefixeerd is. Dit is te begrijpen, omdat de schelp wordt opgebouwd door kalkklieren, die in de mantelrand liggen. Bij vele soorten ziet men dat de mantelrand vlak voor het achterste sluitspierlitteken een bocht naar binnen vormt. Deze manteltocht, ook wel ‘sifobocht’ genoemd, geeft de plaats aan waar de spieren van de sifo zijn vastgehecht.

De voedingwijze van de tweekleppigen is geheel aangepast aan hun sessiele levenswijze en bestaat doorgaans uit het filtreren van water dat over de kieuwen stroomt. De vrij in de mantelholte naar beneden hangende kieuwen zijn talloze fijne poriën voorzien. Het trilhaarweefsel dat kieuwen en mantelholte bekleedt, onderhoudt een voortdurende stroom van vers water door de poriën. Daarbij blijven planktonorganismen en andere zwevende voedseldeeltjes op het kieuwoppervlak hangen. Ook worden ten behoeve van de ademhaling gassen uitgewisseld met het langsstromende water. Geheel boven in de kieuwen liggen slijmkliercellen. Het daardoor geproduceerde slijm wordt door trilhaarbeweging als een dunne film naar beneden afgevoerd. Het met voedseldeeltjes beladen slijm verzemelt zich tenslotte aan de basis in een goot. Hierbij ontstaat een ‘worstje’, dat tenslotte in de mondopening wordt geschoven, die aan het uiteinde van de goot ligt. Sortering van de voedseldeeltjes vindt al plaats tijdens het transport via de slijmfilm, waarbij kleine zandkorreltjes en andere ongewenste deeltjes van het kieuwoppervlak naar de mantelrand vallen en vervolgens naar buiten worden afgevoerd. De mondopening, die slechts is voorzien is van een paar mondpapillen om het voedsel verder te sorteren, geeft vrijwel direct toegang tot de maag. Hier vindt de vertering van het voedsel plaats, onder meer met behulp van enzymen, die worden afgescheiden door de zogenoemde kristalsteel. Deze geleiachtige staaf, die een ronddraaiende beweging maakt, bevindt zich in een apart zakje dicht bij de maag. Het onverteerbare voedsel verlaat de darm, die dicht bij de uitstroomopening uitmondt als ‘pseudofaeces’.

De voortplanting van de tweekleppigen:
De tweekleppigen zijn van gescheiden geslacht en planten zich uitsluitend geslachtelijk voort. De mannetjes hebben gelobde gonaden in de voet die uitmonden aan de uitstroomopening. Ze lozen hun zaad dan ook vrij in het water. Bij de zoetwatermossel komt het zaad met instromende water binnen bij de vrouwtjes, passeren de kieuwporiën en worden binnen de kieuwzakken vastgehouden, waar de bevruchting plaatsvindt.
De bevruchtte eicel ontwikkeld zich dan in de kieuwzakholte tot een tweekleppige larve die glochidium genoemd wordt. Aan de rand van de schelpkleppen bezit glochidium scherpe tanden waarmee het zich aan de kieuw van een vis kan vastbijten. Op de kieuwen van de vis parasiteren ze een tijdje tot ze loslaten en zelfstandig gaan leven. Bij de mariene mosselen werpen ook de vrouwtjes hun eieren in het water en de bevruchting vind dus plaats in het water.

WORMEN:
Een worm is tweezijdig symmetrisch. Het lichaam heeft geen skelet, maar is lang en dun. Het voedsel bestaat uit voedseldeeltjes uit het zand. Aan de ene kant van de worm zuigen ze zand op en aan de andere kant poepen ze het er weer uit, uit het zand filteren ze alle voedseldeeltjes. De worm is een heel nuttig dier. Door zijn manier van eten zorgt hij ervoor, dat er zuurstof in de bodem komt. Dat is er in het begin niet. De bewegingen van het lichaam van de wormen worden veroorzaakt door een bepaalde groep spieren. Trekt een groep spieren aan 1 kant samen, dan ontstaat er een kromming. Samen vormen die krommingen een vloeiende, golvende lijn. Er zijn zelfs wormen die wel 2 meter lang zijn. De wormen worden onderverdeeld in platwormen, rondwormen en ringwormen.

De ringworm:
Hoewel regenwormen tot de ringwormen behoren, waarbij het lichaam in vele gelijke segmenten is verdeeld, zijn niet alle segmenten gelijk. Door het lichaam van de worm loopt het spijsverteringskanaal. De hoofdzenuwen komen samen aan het kopeinde van de worm en vormen eenvoudige hersenen. De bloedvaten vormen soms vijf paren harten. Als de wormen door de aarde graven, eten ze met hun mond de aarde en verteren ze de voedingstoffen in de gronddeeltjes. De onverteerde overblijfselen vormen een wormenhoopje.

De voortplanting van de ringwormen:
De worm heeft ook voortplantingsorganen waarmee het zich voortplant.


GELEEDPOTIGEN:
Een zeer grote groep vormen de geleedpotigen. De naam zegt het al: het zijn dieren met poten waaraan verschillende onderdelen te onderscheiden zijn. De voortbewegingsorganen, de tastorganen en de monddelen zijn duidelijk uit allerlei verschillende delen samengesteld. De poten van geleedpotigen zijn geleed. Dat wil zeggen dat ze zijn opgebouwd uit kleine stukjes, de leden. Alle geleedpotigen hebben een uitwendig skelet van chitine. Chitine is een hoornachtige stof. Het uitwendige skelet zit als een soort pantser om het lichaam, dit skelet kan niet meegroeien. Geleedpotigen vervellen dan ook enkele keren in het stadium waarin groei plaats vindt. Bij een vervelling kruipt een dier uit zijn pantser. In die korte tijd groeit het dier heel snel. Ondertussen vormt het een nieuw pantser. Als het nieuwe pantser klaar is, stopt de groei tot de volgende vervelling. We verdelen de afdeling van de geleedpotigen in vier groepen: de duizendpootachigen, de kreeftachtigen, de spinnen en de insecten.

Insecten:
Een insect hoort tot de afdeling geleedpotigen. Het is een ongewerveld dier, dat betekent dat ze geen wervelkolom bevatten. Maar ze verschillen wel met de andere geleedpotigen doordat ze slechts zes poten hebben met een gesegmenteerd lichaam en gelede poten. De meeste insecten hebben ook vleugels, waarmee ze aan gevaar kunnen ontsnappen en over een groot gebied naar voedsel kunnen zoeken.
Insecten zijn de meest succesvolle vertegenwoordigers van het dierenrijk. Ze kunnen zich heel goed aanpassen en zijn in staat om op het land, in het water en in de lucht te leven. Ze zijn daarom ook averal te vinden zowel in besneeuwde bergen als in hele warme woestijn gebieden. Insecten zijn kleine dieren en ze vinden overal wel een plekje en hebben niet veel voedsel nodig. Insecten doorlopen een complexe levenscyclus, die een complete gedaanteverwisseling of metamorfose inhoudt.

De voortplanting van de insecten:
Uit de eieren komen larven (rupsen, emelten, maden) die uiterlijk totaal verschillende van het vergroeide insect.

Spinnen:
Mannetjes zijn over het algemeen kleiner dan de vrouwtjes en vaak wat bonter gekleurd. De mannetjes zijn te herkennen aan de knotsvormige tasters (palpen) op hun kop. Met de grote kaken spuit een spin gif in zijn prooi en zuigt hij zijn voedsel in vloeibare vorm naar binnen.
Het lichaam van de spin bestaat uit het stevige met chitine beklede kopborststuk (cephalothorax) en het zachte achterlijf (abdomen) worden door een smalle buis (petiolus) met elkaar verbonden. De bovenkant (rug) van de spin wordt de dorsale kant genoemd en de onderkant de ventrale zijde. De acht poten zijn aan het kopborststuk bevestigd. Verder zijn er nog twee kaken (cheliceren) en twee tasters (palpen). Bij de mannetjes zit aan het eind van de palpen een bulbus wat gevuld kan worden met sperma. Een spin heeft meestal acht ogen. In Europa komen er ook nog zes-ogige spinnen voor. In het lichaam bevindt zich een uitgebreid zenuwstelsel
Het hart klopt met een frequentie van 30 tot 70 slagen per minuut (bij inspanning of opwinding tot wel 200 slagen).

Spinnen hebben geen oren, zij horen met zeer fijne haren (thrichobothrium) op hun poten. Dit is zintuighaar (hoorhaar) waarmee trillingen van de lucht kunnen worden opgevangen.

Voortplanting van de spinnen:
Tijdens de paring wordt het wijfje niet onmiddellijk bevrucht.
Het sperma wordt opgeslagen in twee kleine "spermabeursjes" (receptaculum seminis) langs weerszijden van de geslachtsspleet, net onder de achterlijfshuid.
Het sperma kan daar bewaard worden tot de eitjes opgebouwd en klaar zijn.
Voor het leggen van de eitjes maakt het wijfje een spinselmatje waarop ze een "geleiachtige" eiersubstantie via de geslachtsspleet naar buiten perst

Als de geleiachtige eiersubstantie naar buiten geperst wordt komt ze voorbij de spermabeursjes en wordt ze besprongen door het aanwezige sperma.
De spermacelletjes zoeken zich een weg naar de eitjes en, eenmaal buiten droogt de gelei op en blijft er een hoopje mooie ronde eitjes over.

Het spinselmatje wordt nu omgeplooid zodat de eitjes in een soort zak komen te liggen die dan omgesponnen wordt tot eenmeerlagige cocon.
De cocon moet de eitjes beschermen tegen koude, uitdroging en vooral vijanden.
Bij sommige spinnen is de cocon doorzichtig en kan je de eitjes doorheen de coconwand zien zitten.
De kleur van de eitjes varieert naar gelang het ontwikkelingsstadium van de eitjes.

Hoe dichter bij het tijdstip van uitkomen, hoe donkerder.
Het aantal van de eitjes kan, naargelang de soort, variëren van een paar tot meer dan tweeduizend.

Kreeftachtigen:
De kreeftachtigen vormen de enige grote klasse onder de geleedpotigen die voornamelijk uit waterbewoners bestaat. Van de in totaal ca. 26000 soorten treft men de meeste aan in zee aan, al zijn er ook die in zoet water zelfs op het land voorkomen. Aan het uiterlijk van de kreeftachtigen onderscheidt men gewoonlijk drie zones, die elk verscheidene segmenten bevatten. Deze zones duidt men aan als respectievelijk kop, borststuk (thorax) en achterlijf (abdomen). Met name bij de lagere kreeftachtigen is van deze zonering maar weinig te zien. Bij de hogere kreeftachtigen bestaat het lichaam bijna steeds uit negentien segmenten, waarvan er vijf tot de kop worden gerekend, acht tot het borststuk en zes tot het achterlijf. Ieder segment draagt een paar gelede aanhangsels. Kenmerkend voor alle kreeftachtigen is dat zich voor de kaken (de aanhangsels van het derde kopsegment) steeds twee paar antennen (de aanhangsels van de eerste twee segmenten) bevinden. Zowel de spinachtigen als de insecten hebben maar één paar antennen. Een tweede bijzonderheid van de kreeftachtigen is, dat alle ledematen in oorsprong slijtpoten zijn. Dit betekent dat aan het basale gedeelte van de poot twee takken ontspringen, die elk weer uit één tot vele segmenten bestaan. Deze eigenschap vindt men evenwel dikwijls alleen nog maar in een larvaal stadium.

De voortplanting van de kreeftachtigen:
De opeenvolging van een aantal karakteristieke larvale stadia tijdens de individuele ontwikkeling is ook nog een belangrijk kenmerk. De eerste vorm die meestal direct uit het ei te voorschijn komt, is de zogenoemde naupliuslarve. Deze bezit maar drie paar aanhangsels, die dienst doen als zwemorgaan, en een enkel oog voor op kop. Van een lichaamssegmentatie is nog geen spraken

De duizendpootachtigen:
De duizendpoten zijn vleeseters. Zij leven van insecten, kleine vlinders en wormen, en hebben zelfs geen respect voor regenwormen, die zij in hun gangen achtervolgen. Zij geven de voorkeur aan vochtige omgevingen. Hun lichaam bestaat uit ringen, die voorzien zijn van een opening om adem te halen. Bij elke ring hoort een paar poten. Gewoonlijk zijn het er vijftien. Sommige soorten hebben er meer, maar nooit vijfhonderd. Er bestaan dus geen , zoals hun naam het wil doen geloven. Wanneer een duizendpoot uit het ei komt heeft het diertje maar zeven ringen en maar zeven poten. Duizendpoten vangen hun prooi met hun ‘gifklauwen’, speciaal ontwikkelde voorpoten met tanden. Grotere soorten kunnen een pijnlijke beet veroorzaken.

Voortplanting van de duizendpoten:
De vrouwtjes duizendpoot legt haar eieren, een kleverige massa, op een verdord blad. De jongen die uit het ei gekomen zijn, hebben nog maar de helft van hun ringen en beenparen.


STEKELHUIDIGEN:
De wetenschappelijke naam van de stekelhuidigen is: Echinodermata. Dit komt van de Griekse woorden echinos = egel en derma= huid. Het is dus een heel goed gekozen naam voor deze dieren, die allen min of meer stekelig zijn. Deze stekels zijn scherp en hard tot stomp en zacht. Ze beschermen de piepkleine tere kieuwblaasjes die op de huid verspreid liggen. De volwassen stekelhuidigen zijn veelzijdig symmetrisch, maar als larven zijn ze tweezijdig symmetrisch. Bij volwassen stekelhuidigen heb je dus geen linker of rechterhelft meer. Alleen een onder en een boven kant. Aan de onderkant licht de mond en aan de bovenkant de anale opening, hoewel bij veel zeesterren deze anale opening ontbreekt. Onverteerbare voedselresten worden dan door de mond naar buiten gewerkt. Stekelhuidigen zijn echte rovers. Ze eten heel veel verschillende dingen o.a. koraaldiertjes, schelpdieren enz. De stekelhuidigen zijn in het bezit van 5 dubbele rijen zakvormige uitstulpingen, de zogenaamde ambulacraalvoetjes, die bij de zee-egels, de zeekomkommers en de zeesterren voorzien zijn van een zuignapje en waarop de dieren zich voortbewegen. Ieder voetje eindigt in een zak, die via een klein zijkanaaltje in verbinding staat met een stelsel van vijf kanalen, die gevuld zijn met zeewater. Deze radiale watervaten ontspringen uit een om de slokdarm gelegen ringkanaal naar de bovenzijde van het lichaam loopt en via een zeef, de madreporenplaat, in het zeewater uitmondt. Dit watervaatstelsel is absoluut uniek en wordt bij geen andere diersoorten aangetroffen. De lichaamswand van de stekelhuidigen bestaat uit 3 lagen: de opperhuid, een dunne zachte laag, die uit een laag cellen bestaat; de middelste laag, die dik is en de skeletdelen bevat en de binnenhuid, die wederom uit een enkele cellaag bestaat. De ademhaling vindt in het algemeen plaats op alle dunne plaatsen in de huid en vooral de ambulacraalvoetjes zijn hiertoe geschikt.
Stekelhuidigen bezitten ook over heel veel verdedigingswapens zoals giftige stekels, kleefdraden en huidpanters. In noodsituaties kunnen ze zelfs delen van
hun lichaam afwerpen.

Zeesterren:
De gewone zeester is een algemene verschijning in de Noordzee en in de Zeeuwse wateren. Hij kan wel een diameter bereiken van 30 cm. De kleur is meestal oranjeachtig, maar soms kan de kleur afwijken tot paars/violetachtige tinten.

De gewone zeester is radiaal symmetrisch. Met over het algemeen vijf gelijke armen. In elk van de vijf armen zit een gelijke set organen. Daarom is het ook mogelijk dat, als hij onverhoeds een van zijn armen zou kwijt raken, deze niet alleen weer aangegroeid, maar dat er, aan deze ene losse arm, ook weer vier nieuwe armen groeien, zodat beide delen weer compleet zijn.
Hierin zijn de zeesterren, ten opzichte van de andere leden van de familie stekelhuidigen, uniek. De veel op de zeesterren lijkende haarsterren hebben slechts èèn set organen in het centrale deel van hun lichaam. Een ander
verschil ten opzichte van haarsterren is de positie van de anus. Deze bevindt zich, centraal, op de bovenzijde van het lichaam. De mond is naar de bodem gericht. Dit is ook zeer praktisch en aangepast aan de voedingswijze van de zeesterren.

Het voornaamste voedsel van de zeesterren bestaat uit mosselen. De zeester kan zich verplaatsen doormiddel van, de aan de onderzijde van zijn armen zittende, kleine voetjes met zuignapjes.

Deze bewegen via een ingenieus systeem van kleine met water gevulde kanaaltjes die doormiddel van drukverschillen kunnen bewegen, net als een hydraulisch systeem.

Als de zeester een mossel heeft gevonden zal hij die volledig omarmen, zodat de met zuignapjes uitgeruste voetjes zich vastzuigen op de schelp van de mossel. Als je als duiker, onderwater, een zeester ziet, waarvan de armen onder het lichaam zijn getrokken, kun je er van uit gaan dat hij een mossel heeft omarmd. Hij zal op die mossel net zolang trekkracht uitoefenen, totdat de mossel het opgeeft en er een opening ontstaat tussen beide schelphelften. Dan zal hij trachten zijn maag door deze opening te steken, om de mossel in zijn eigen huis te verorberen.

De voortplanting van de zeesterren:
De voortplanting geschiedt, buiten de al eerder genoemde regeneratie van zijn eigen afgestoten lichaamsdelen, ook op geslachtelijke wijze. De geslachten zijn gescheiden en de bevruchting vindt buiten het lichaam plaats, in het open water. Zaadcellen en eicellen worden domweg in zee geloosd, waar dan bevruchting kan plaatsvinden. De bevruchte eicel ontwikkelt zich meestal tot een larve die uitgroeit tot een zeester. Bij sommige soorten komt er echter direct een piepklein, maar volledig zeesterretje uit het ei. Bij een enkele soort is een vorm van broedzorg waargenomen. De zeester beschermt dan de eieren door ze onder het lichaam te houden.

GEWERVELDEN:
We verdelen de afdeling van de gewervelden in vijf groepen: de vissen, de
amfibieën, de reptielen, de vogels en de zoogdieren.
Deze vijf soorten dieren kun uit elkaar halen door bepaalde kenmerken van de dieren zelf: de huid, de lichaamstemperatuur, de ademhalingsorganen, de manier van voortplanten en het milieu.

Bij de amfibieën is de huid allen bedekt met slijm. Bij de vissen is de huid bedekt met schubben met slijm. De reptielen zijn bedekt met droge schubben. De zoogdieren hebben haren en vogels hebben veren. Maar dat komt later aan de orde. Bij koudbloedige dieren is de temperatuur van het lichaam gelijk aan de temperatuur van de omgeving. Hun lichaamstemperatuur wisselt dus. De vissen, amfibieën en de reptielen zijn koudbloedig.
Bij warmbloedige dieren is de lichaamstemperatuur altijd even hoog. De zoogdieren en de vogels zijn warmbloedig.


Gewervelden hebben een skelet en een wervelkolom die deel uitmaakt van het skelet. Gewervelden kunnen ademhalen met longen of met kieuwen. Sommige gewervelden kunnen ook door de huid ademen. Veel gewervelden leggen eieren. Er zijn eieren zonder schaal, eieren met een harde kalkschaal en eieren met een taaie, leerachtige schaal. De schaal beschermt het ei en gaan verdamping van water uit het ei tegen. Hierdoor drogen eieren met een schaal niet snel uit. Bij sommige gewervelden komen de jongen niet uit eieren, maar uit de moeder. We noemen deze dieren levendbarend. Er zijn gewervelden die vooral in het water leven. Andere leven vooral op het land of in de lucht. Sommige gewervelden kunnen op het land en in het water leven.

Vissen:
Volgens de wetenschappelijke omschrijving is een vis koudbloedig dier dat in het water leeft. De temperatuur van het bloed van een vis schommelt met de temperatuur van het water om zich heen. De vis heeft dus geen vaste lichaamstemperatuur zoals de mens. De vis heeft een wervelkolom en een skelet heeft. Hun huid is bedekt met schubben en slijm.

De vis haalt door middel van zijn kieuwen zuurstof uit het water. Zo kunnen de kieuwen van een vis geen zuurstof uit de lucht halen. Dat verklaart hoe het komt dat een vis sterft als hij korte tijd buiten het water blijft. De vis krijgt zijn water naar binnen door zijn bek. Als het water door de kieuwen, die opzij van de kop zitten, naar buiten stroomt, wordt de zuurstof uit dit water vastgehouden en komt in de bloedstroom van de vis.

Een vis beweegt zich voort met behulp van zijn staartvin, terwijl hij met anders vinnen zijn horizontale en verticale bewegingen regelt. Voor zijdelingse bewegingen wordt de staart ook gebruikt.

Vissen worden onder verdeeld in twee klassen:
De kraakbeenvissen: hun skelet bestaat uit kraakbeen in plaats van been.

De beenvissen: hun skelet bestaat uit been. Zij hebben een zwemblaas, waardoor zij op een bepaalde hoogte in het water kunnen blijven.
Het lichaam van een beenvis is zwaarder dan de hoeveelheid water die hij verplaatst. Hij zou dan ook zinken, als hij geen zwemblaas in zijn lichaam had; deze stelt hem in zijn staat in het water te ‘zweven’. Deze zwemblaas staat op ingewikkelde wijze in verbinding met een deel van het gehoororgaan. Een uitwendig gehoororgaan hebben vissen niet, maar ze kunnen wel geluidsgolven waarnemen die hen door het water bereiken.

De ogen van de meeste vissen zijn buitengewoon groot maar, kunnen waarschijnlijk niet erg goed zien. Doordat de pupillen zo grot zijn, kunnen ze een grote hoeveelheid opvangen van het zwakke licht dat in het water doordringt. Vissen hebben geen oogleden, dus zij kunnen nooit hun ogen sluiten. Toch rusten zij vaak in een toestand die een soort van slaap is. Maar ze slapen nooit vast: ze schrikken op bij de geringste beweging in het water.


De voortplanting van een vis:
De meeste vissoorten leggen eieren in het water. Maar de vrouwtjes van sommige soorten houden de eieren in hun lichaam tot dat ze uitkomen, waarna er dus levende jongen ter wereld worden gebracht. (Er zijn zelfs vissen die de jongen in het lichaam houden nadat ze uit het ei zijn gekomen). Weer andere vissen leggen hun eieren gewoon in het water en zorgen verder niet meer voor hun jongen. Andere bouwen een nest en bewaken de eieren totdat ze uitkomen. Bij sommige soorten blijft het mannetje of het vrouwtje bij de jongen tot deze in staat zijn alleen verder te leven.

Amfibieën:
Kikkervorsen, padden en salamanders leven gedeeltelijk op het land. Het zijn amfibieën of tweeslachtigen. Amfibieën leven op de grens van de wereld der water en der landdieren, zo roepen zij bij ons het beeld op van hun voorouders die ongetwijfeld nauw verwant waren met de vissen en die eens het water hebben verlaten en het land gingen veroveren. Hun huid is bedekt met slijm

De amfibie is een betrekkelijk teer dier. We rekenen hem tot de koudbloedigen. De lichaamstemperaturen van deze dieren wisselt met de temperatuur van hun omgeving. Zo is het ook nodig dat hun zich ’s winters beschermen tegen de felle kou, terwijl ze ’s zomers te felle zonlicht moeten vermijden.

De voortplanting van de amfibie:
De jonge amfibie is in het water te vinden, meestal in de vorm van een ei, daarna ontwikkelt hij zich tot een larve met een aantal gedaanteverwisselingen. Als hij het volwassen stadium heeft bereikt, gaat hij op zijn pas ontwikkelde poten het land verkennen. Ze halen eerst adem door hun kieuwen en huid en later met longen en huid.

Reptielen:
De reptielen waren eens de onbetwiste heersers op aarde en zij waren aangepast aan het leven in het water, op het land en zelfs in de lucht. Wij denken hierbij aan de dinosauriërs.

Men neemt thans aan dat de zoogdieren zijn voortgekomen uit reptielentypen die ouder dan de dinosauriërs zijn. De vogels zouden zich ontwikkelt hebben uit een tak van kleine dinosauriërs. De vissen behielden hun plaats in de wereldzeeën, maar terwijl de zoogdieren en de vogels een snelle ingrijpende evolutie (Geleidelijke ontwikkeling, waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan) door maakten, gingen de reptielen vrijwel geheel ten onder.

Reptielen zijn koudbloedig en dus is hun lichaamstemperatuur niet constant. Hun lichaamstemperatuur wisselt aan hun omgeving. Hun huid is bedekt met droge schubben. Ze halen adem via hun longen en leven vooral op het land maar ook wel in het water.


De voortplanting van de reptielen:
Reptielen planten zich voort door eieren met een leerachtige schaal.

Vogels:
In het hele dierenrijk zijn vogels de enige dieren met veren. Ze zijn warmbloedig, net als zoogdieren. Hun lichaamstemperatuur is dus constant. Over de hele wereld verspreid zijn er ongeveer 9000 verschillende soorten vogels. De meeste vogels kunnen heel goed vliegen en hebben sterke borstspieren waarmee ze hun vleugels kunnen laten klapperen. Hun botten zijn licht en hebben kleine honingraatachtige holten om gewicht te besparen bij het vliegen. Ook de veren wegen niet veel. Zij beschermen het lichaam van de vogel en houden het warm. De vleugelveren liggen netjes gerangschikt tot een glad en een luchtdicht oppervlak om goed te kunnen zweven. De staartveren zorgen voor het evenwicht en helpen de vogel in de lucht te sturen. Toch zijn er vogels die niet of nauwelijks kunnen vliegen: denk maar aan struisvogels, pinguïns en kippen. Vogels hebben geen tanden, dat zou te zwaar zijn. In plaats van tanden hebben vogels een sterke scherpe snavel. De meeste vogels, vooral roofdieren, hebben goede ogen en oren. Maar zwakke reukzintuigen.

De voortplanting van de vogel:
De meeste vogels hebben geen penis of vagina. Zowel mannetjes als vrouwtjes hebben een cloaca. In de cloaca monden bij een mannetje de zaadleiders uit. Bij een vrouwtje mondt de eileider uit in de cloaca. Bij de paring persen het mannetje en het vrouwtje de cloaca openingen tegen elkaar. Spermacellen kunnen zo de eileider bereiken. Vogels planten zich net als zoogdieren levendbarend voor. Maar dan met een kalkschaal er om heen: het ei.

Zoogdieren:
Na het tijdperk van de reptielen kwam dat van de zoogdieren, dit waren de laatste dieren die op de aarde verschenen. Het waren wel de laatste, maar niet de minst belangrijke, want uiteindelijk kwam uit hen de mens voort. De zoogdieren, die de hoogste ontwikkelingsstap hebben bereikt, zijn zeer ver geperfectioneerd en zij bezitten gespecialiseerde organen, die bij elke soort levensomstandigheden zijn aangepast. De sterk ontwikkelde hersenen stellen hen in staat om op soms opmerkelijke wijze te handelen. De voorwaarde om een plaats te krijgen in het familiealbum van de zoogdieren zijn: het bezit van een hart met twee kamers en twee boezems, een constante lichaamstemperatuur, voeding van de jongen met moedermelk en een lichaam dat met haar is bedekt (een uitzondering op de regel wordt genoemd door de walvisachtigen – walvissen, potvissen, bruinvissen en dolfijnen, deze behoren ook tot de zoogdieren. Zoogdieren komen zowel in het water als in de lucht als op het land voor. Sommige lopen, andere zwemmen en weer anderen vliegen. Zij leven in alle streken en onder allen klimaatomstandigheden.

Voortplanting van de zoogdieren:
Bij zoogdieren vindt paring plaats, net als bij de mens. Het mannetje brengt via zijn penis sperma in de vagina van het vrouwtje. In het lichaam van het vrouwtje vindt de bevruchting plaats. De voortplantingsorganen van zoogdieren zijn vergelijkbaar gebouwd met die van de mens. Bij zoogdieren vindt de bevruchting plaats in het lichaam van het vrouwtje, we noemen dit inwendige bevruchting. Zoogdieren planten zich levendbarend voor.


(Bronnen:
www.thijsmaessen.nl/biologie_b/voortplanting/gesl_voortpl_dieren.doc
http://thijsmaessen.nl/biologie_b/bio.htm
http://members.multimania.nl/katwijkaanzee/kwallen.htm
http://home.planet.nl/~ronoffer/duiken/html/biologie/holtedieren.htm

REACTIES

M.

M.

Hallo,

Ik heb een dierensite gemaakt en nu is mijn vraag of ik jou werkstuk/opstel op mijn site mag gebruiken.

Ik maak mijn website als hobby en verdien er dus niks mee.

url= www.scooby-doo.nl/wereldsedieren

22 jaar geleden

K.

K.

Je hebt een goed werkstuk gemaakt ik heb er veel aan gehad

22 jaar geleden

C.

C.

supergoed werkstuk ik denk dat mijn meetser dat ook gaat vinden.

10 jaar geleden

J.

J.

Dieren zijn altijd meercellig.
Een amoebe is een protist, protisten zijn grotendeels eencelligen.
Sponsen zijn WEL meerzijdig symmetrisch.
Voor een betere uitleg over het classificatiesysteem met alles erop en eraan zie (wordt regelmatig bijgewerkt):
https://drive.google.com/folderview?id=0B7GF4Hcdedr9Qm1OV0lPS1FzX1E&usp=sharing

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.