Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Redde Rationem

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Vertaling door een scholier
  • Klas onbekend | 2936 woorden
  • 15 mei 2002
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 7
34 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Les 17 Terwijl Numitor op zijn landgoed een triest leven leid(de), was Rea Silvia, zijn dochter, bij de Vestaalse Maagden en bewaakte met de overige maagden het vuur in de tempel dag en nacht. Ook de Vestaalse Maagden waren bang voor koning Amulius en vermeden daarom ontmoetingen met Rea. Dus het arme meisje had geen vriendinnen en was altijd alleen. Op een zekere dag was Rea in het bos en putte met een kruik water uit de rivier. Ze wilde al naar de tempel teruggaan, toen plotseling een onbekende man naar haar toe kwam. Met trillende handen de kruik vasthoudend, zag Rea de man naderen(d). Hij vroeg daarna: "Jij, die een koninklijke maagd bent, waarom put jij hier water in het bos? Waarom doen jouw slavinnen die dingen niet?” Rea antwoordde: "Als je onze lotgevallen wilt horen, zal ik (ze) vertellen: ik heb geen slavinnen meer, want mijn vader is geen koning meer; Amulius heeft hem uit het paleis verjaagd. Bovendien heeft hij mijn broer gedood en mij gedwongen Vestaalse te zijn. Dus ben ik een maagd en ik zal het altijd zijn; nooit zal ik een zoon hebben, nooit zullen we Amulius voor zijn misdaden kunnen straffen". Terwijl Rea deze woorden met veel tranen zegt, heft de onbekende zijn handen naar hemel en roept uit: "Maar toch zul jij weldra zonen hebben! Wil niet huilen/huil niet: niet lang zal de wrede koning regeren en rijkdom bezitten. Zeker zullen jullie een tijdje in ellende zijn, jij en jouw zonen, maar ik zal jullie altijd helpen en later zullen jullie allen blij zijn, want jouw zonen zullen Amulius verjagen en doden". Toen zei Rea, trillend en haar tranen nauwelijks inhoudend: "Maar wie ben jij?" Daarna zei de onbekende: "Vele steden zullen op de wereld zijn: één stad zal vele steden overwinnen; vele volken zullen op de wereld zijn, één volk zal vele volken temmen. Vrees de mensen niet, want wij de goden zelf zullen je helpen!" Na deze woorden vloog de onbekende plotseling naar de hemel weg. Toen zei Rea: "Het was een god! We zullen veilig zijn". Daarna was Rea weer met de Vestaalsen, en, zoals vroeger, bezig met goddelijke zaken. Maar ze zei nooit iets over de ontmoeting met de onbekende, die een god was. Spreekwoorden Het is ellendig altijd te willen, wat nooit zal zijn. Grafopschrift Ik was wat jij bent, jij zal zijn wat ik ben. Les 18 Het was nacht. In de koninklijke slaapkamer sliep Amulius. Al vele maanden had hij de macht, en hij vreesde geen gevaren. In die nacht echter droomde hij een droom, die hem erg bang maakte. Een man met een baard kwam de slaapkamer binnen. Met een streng gezicht stond hij voor het bed van Amulius, daarna vroeg hij: "Waar is de koning van Alba Longa?" Amulius antwoordde: "Hier zie je de koning van Alba Longa". Toen zei de man met de baard: "De koning zie ik niet: ik zie Amulius". Met gedempte stem antwoordde Amulius: "Maar toch zie je hier de koning", maar de man met de baard schreeuwde weer: "De koning zie ik niet; ik zie de broer van de koning. Waar is jouw broer? Waar is de zoon van jouw broer?" Amulius antwoordde niet: de man met de baard vroeg echter voor de derde keer, met luide stem roepend: "Waar is de dochter van Numitor? Waar is z'n zoon? Waar is Numitor zelf?" Zwijgend en bevend zat Amulius in bed, terwijl de man met de baard schreeuwde: "Wee! Wee! Jij, die de koning niet bent, zal weldra, van de koninklijke naam beroofd, niet meer in het paleis leven: het einde van jouw koningschap nadert. De zonen van Rea Silvia zullen komen, die jou zullen straffen; en de straf zal zwaar zijn! Ach! Er zal geschreeuw in het paleis zijn! Wee! Wee! Schreeuwend vloog de man met de baard uit de slaapkamer van de koning. Eveneens schreeuwend zat de koning in bed, toen snel een uit de slaven eraan kwam rennen, met een lampje met z'n hand dragend.
Les 19 De volgende dag was Amulius in het paleis, toen Antho, de dochter van de koning, met een bezorgd gezicht binnenkwam en haar vader met een bedeesde stem groette; daarna hadden de koning en zijn dochter zo’n gesprek: Koning: “Wat is er, mijn Antho? Waarom ben je gekomen?” Antho: “Iets maakt mijn geest bezorgd, vader, maar ik durf het niet te zeggen.” Koning: “Zeg wat nodig is te zeggen, mijn dochter, ik zal niet boos zijn.” Antho: “Ik zal het zeggen; maar antwoordt eerst, als jouw koninkrijk in gevaar zal zijn, wat zal je dan doen?” Koning: “Onsterfelijke goden! Heeft iemand mijn koninkrijk in gevaar gebracht? Zeg: wie is het? Meteen zal ik die misdadiger straffen!” Antho: “Dus je zult hem straffen; je zult hem niet vermoorden?” Koning: “Misschien zal ik hem niet vermoorden, als ik anders niet veilig zal kunnen zijn. Maar vertel nu meteen: wie is die man die mijn koninkrijk in gevaar heeft gebracht?” Antho: “Het is een vrouw; een vrouw van wie ik hou. Maar luister naar mij, vader: als je van me houdt -en je houdt van me, dat weet ik zeker- zul jij niet doden van wie ik, jou dochter, houdt. Bovendien zullen we veilig genoeg leven als… Koning: “Hoe kan een vrouw mijn koninkrijk in gevaar brengen?” Antho: “Rea Silva, de Vestaalse maagd, heeft 2 zonen. Maar je moet niet de ongelukkige vrouw vermoorden, want… Maar Amulius, die de overige woorden nauwelijks hoort, beveelt met luide stem een slaaf om Rea met haar zonen meteen naar het paleis te brengen. Trillend stond Rea voor de boze koning, haar tweelingzonen dragend, die hun kleine armpjes naar hun moeder uitstrekten. Zij richtte zwijgend haar betraande ogen op de koning, en hoewel de koning haar veel vroeg, gaf zij geen antwoord. Tenslotte beval de koning zijn slaven Rea naar de gevangenis weg te brengen en haar zoontjes in de rivier te gooien. De slaven voerden de huilende vrouw en de schreeuwende jongetjes weg. Les 20 De Etrusken, die zij ook Tusci of Tyrrheni noemen, waren een klein volk, dat in de 8e eeuw voor Christus uit Azië, misschien uit het gebied Lydia, uit Italië kwam. Dat vulden zij spoedig met hun naam. Zij waren immers kooplieden die grote rijkdommen, en grote landgoederen hadden; de steden die zij bezaten, waaronder Tarquinii, Caere, en Vulci, bloeiden. We kunnen de Etruskische taal niet begrijpen, maar ook nu nog zijn er graven over, die, onder de aarde gelegen, versierd zijn met mooie schilderingen. Deze schilderingen leren ons over het Etruskische leven; vaak reden zij paard, ze hielden van muziek en dansen. De Etrusken vergrootten hun heerschappij meer en meer; weldra hielden zij ook Umbria en Latium in hun macht, en zij stichtten koloniën in Transpadana. Ook Rome, in welke stad immers de gens Tarquinia regeerden, was een tijdje onder Etruskische heerschappij, maar daarna verjoegen de Romeinen de bekende Tarquinius en zij bevrijdden de staat. Toch behielden de Romeinen ook toen de vele dingen die zij van de Etrusken overgenomen hadden; bij hen vandaan riepen zij dikwijls leverschouwers en vogelwichelaars, wanneer de Romeinse staat in gevaar was. Les 21 Naar de gevangenis weggevoerd, bad Rea, door hevige angst gekweld, met bedroefde stem: "Jij, die vroeger als onbekende naar me bent gekomen, bied nu hulp! Help mijn arme zonen, als je hulp kan bieden!" Mars, de god van de oorlog, hoorde de vrouw bidden(d). Meteen daalde hij uit de hemel neer en stond plotseling voor Rea. "Huil niet!" zei hij; "Ik zal hulp bieden, zoals ik toen gezegd heb, toen ik als onbekende naar je toe kwam. Luister nu: Amulius zal jou niet doden; dat heeft Antho, de dochter van de koning, die van jou houdt, voor elkaar gekregen. Ik heb jouw zonen beschermd en ik zal (ze) altijd beschermen; vrees niet: ze zijn in veiligheid Want de slaven van Amulius hebben jouw zonen, in een mandje geplaatst, in het water gegooid, maar ik heb de rivier bevolen het mandje naar de oever te drijven. De naar de oever gedreven jongens vond een wolvin, die hen nu voedt. Weldra zal een herder jouw zonen vinden en naar zijn hut dragen, waar ze veilig zullen leven. Later zullen ze koning Amulius verjagen en jouw vader naar het paleis terugbrengen. Zelf zal jij dan jouw zonen zien triomferen(d), en zullen jullie allen gelukkig zijn. Jij, Rea, wanhoop niet, maar wees dapper! Wij, de goden, zullen jou en je zonen altijd helpen!" Rea antwoordde: "Ik zal dapper zijn; met een dapper hart zal ik het lot dragen". Mars vloog daarna weer naar de hemel weg. Les 22 In het bos dichtbij de rivier was een kleine hut. In deze hut deed een vrouw haar werk, terwijl haar kinderen rondom de hut speelden. Acca Larentia (dat was de naam van de vrouw) had twaalf kinderen; Faustulus, haar man, was een goede man, die veel van haar hield, en hoewel ze niet rijk waren, waren ze toch gelukkige en tevreden echtgenoten. Want niet hij, die (te) weinig heeft, is ongelukkig, maar (hij) die altijd meer begeert. Een uit de zonen kwam binnen, die vroeg: "Waar is vader, mijn moeder?". Acca antwoordde: "Hij is nog niet thuis". "Waarom komt hij vandaag zo laat terug?", zei de jongen. "Ik weet (het) niet", antwoordde Acca, "maar hij zal zeker weldra komen" . Daarna ging de jongen weer weg naar zjjn broers. Plotseling (klinken) buiten de hut kreten: "Vader! Vader! roepen de kinderen. Acca rent naar de deur, en kijk! Faustulus nadert al. Maar wat draagt hij bij zich? De kinderen rennen al blij naar vader, en met vader gaan allen de hut binnen, schreeuwend: "Hoera! Hoera! We hebben twee nieuwe broers! Hoera! Les 23 Het is nacht. In de hut van herder Faustulus slapen de kinderen. Tevreden liggen ook de beide zonen van Rea in één bedje. Maar Acca en Faustulus zelf kunnen nog niet slapen. En het is niet wonderlijk dat de herder en zijn vrouw niet kunnen slapen. “Waar heb je die jongens gevonden, Faustulus?”, vraagt Acca. Faustulus zegt: “Dichtbij de rivier wandelde ik, toen ik plotseling op de oever een wolvin zag, die twee kinderen bewaakt en voedde”. Het is nauwelijks geloofwaardig, wat jij vertelt”, zegt Acca; wie kan geloven dat een wolvin kinderen bewaakt en voedt? Maar wie zijn ze en waarvandaan zijn ze gekomen? Faustulus antwoordt: “Ik geloof dat die jongens zonen zijn van Rea Silvia, de dochter van Numitor. Want Rea heeft twee zonen, die Amulius, onze koning, zijn slaven beval in het water te gooien”. “Wat zeg je?”, roept Acca uit, “zijn die jongens de zonen van Rea Silvia? Hoe weet je dat Rea, de Vestaalse Maagd, twee zonen heeft?” “Dat heb ik gisteren gehoord van een zekere slaaf van Amulius”, antwoordt Faustulus; “dus koninklijke jongens hebben wij in onze hut! Wat zullen we doen?” Dan (zegt z’n) vrouw: “Ze zijn bij ons en ze zullen bij ons blijven! Ik ebgrijp dat dat niet zonder gevaar is, maar het al niet moeilijk zijn hen te verbergen. Want wie zal hen tussen zoveel kinderen opmerken?” Dit zeggend ging ze naar het bedje, waarin de jongens sliepen en zei: “Het is wonderlijk dat jullie nog leven, jongens. Maar nu zullen jullie bij ons blijven, en wij zullen jullie goed bewaken. De goden, door wie jullie van de dood gered zijn, zullen jullie ook later beschermen. Faustulus zei slechts één woord: “Goed”. Op zo’n manier zijn de zonen van Rea gered. Spreekwoord Hetzelfde willen en niet willen, dat is pas ware vriendschap.
Les 24 Zeker hebben jullie allen dat heilige verhaal gehoord over de koning van Egypte, die zijn slaven beval alle zonen van de Hebeërs te doden. De ouders van Mozes echter verborgen hun zoon drie maanden. Toen ze hem niet meer konden verbergen, legde de vader de jongen in een mandje en plaatste het bij de oever van de rivier de Nijl, vertrouwend dat zijn zoon door de hulp van God in veiligheid was. Door hevige angst gekweld stond de zus van Mozes verweg, de afloop afwachtend. Maar kijk de dochtefvan de Fafao en haar slavJnnen daalden af naar de rivier en zagen het mandje op de oever. Q.e prinses stuurde een uit haar slavinnen en beval haar het mandje aan te dragen. Dáarin een klein huilend jongetje zjende zei ze: "Deze is van de kinderen van de Hebeërs". Op dat moment rende de zus van Mozes ernaar toe en zie: Wil je dat ik een Hebreeuwse vrouw fOep, die deze jongen zaJ J(.unnen voeden?", De dochter van de Farao antwoordde: "Ik wil". Dan rent het meisje blij van hart naar haar moeder en bericht dat haar broer gered is: "Kom met me mee", zei ze, "en voeddje jongen; jk zal jouw loon geven". Zich verheugend over de afloop droeg de moeder de jongen naar huis, God prijzend met deze woorden: "Grote God, wij prijzen je, omdat jij jouw volk beschermd hebt", Les 25 Astyages was de koning van de Meden en de Perzen. Op een zekere nacht droomde die koning een droom over zijn dochter die hem erg bang maakte. Meteen riep hij z'n slaven bij zich; door angst gekweld riep hij: "Roep snel de magiërs en leid hen voor mij." Toen de magiërs, de uitleggers van dromen, aankwamen, zei de koning: "Een vreselijke droom kwelt me; want ik droomde dat uit mijn dochter een wijnstok groeide en dat deze heel Azie overschaduwde. Zeg nu, o magiërs: wat betekent die droom?" Toen antwoordden de magiërs: "o koning, volgens onze mening betekent die droom dit/het volgende: Mandana, jouw dochter die tussen/onder de Perzen leeft, zal weldra een zoon hebben, die jou van je macht zal beroven". Toen na korte tijd uit Mandana een zoon geboren is/was, beval de koning zijn dienaar, zijn kleinzoon te doden. Toch durfde hij de koninklijke jongen niet te doden; dus bedroog hij Astyages en riep een zekere herder, een slaaf van de koning, die woonde in een streek vol met griezelige beesten, en zei: "Neem dat kind en draag het met je naar de bergen en leg het daar neer in een of ander bos". Maar de goede herder wilde dat niet doen en bedroog weer/op zijn beurt Harpagus: Hij droeg de jongen met zich, maar legde hem niet in een bos neer, (als) prooi van/voor de dieren: hij verborg hem in zijn hut, waar hij veilig leefde en een jongeman is geworden, krachtig van lichaam, sterk van hart. Zelf kende hij z'n afkomst niet, en niemand anders, behalve de herder en z'n vrouw, wist dat een koninklijke jongen was. Inderdaad heeft Cyrus (want dit was de naam van de jongen) later de misdadige koning verjaagd en is zelf koning van de Perzen en de Meden geworden. Les 26 Vele jaren zijn al voorbijgegaan, nadat de tweelingbroers in de hut van Acca en Faustulus zijn gekomen. Romulus en Remus (want dat zijn de namen van de zonen van Rea Silvia) zijn al jongemannen geworden. Krachtig van lichaam, dapper van geest, overtreffen ze allen, die in die streek wonen Vaak zijn ze op jacht(partijen) en altijd komen ze met een vracht van gevangen beesten uit de bossen terug. Maar niemand uit de vrienden weet dat zij koninklijke zonen zijn; ook de broers zelf kennen hun afkomst niet. Op een zekere dag waren Romulus en Remus met hun broers en vrienden op jacht, toen Romulus rovers, die door het bos liepen, zag, veel dingen dragend. "Het zal geen moeilijke zaak zijn", zei hij, "om een aanval te doen op die rovers en hen van alle dingen te beroven". De vrienden verbergen zich snel achter de bomen; op een gegeven teken heffen ze een geschreeuw aan en doen een aanval op de rovers. Zij, door de plotselinge zaak zeer geschrokken, nemen de vlucht; maar de vele dingen, waarmee zij beladen zijn, verhinderen hen te vluchten. Dus door noodzaak gedwongen leggen ze de buit neer en proberen een gevecht. Romulus met de zijnen is echter verreweg de sterkste: enkele rovers worden door de wapens gedood of verwond, anderen vluchten al. Met een grote buit zijn de jongemannen naar huis teruggekeerd. Daardoor werden ze zelfs meer dan tevoren bemind. Les 27 Niet veel later werden de herders op de berg de Palatijn een feestdag (dit feest werd later bij de Romeinen de Lupercalia genoemd). Veel mensen gingen daarheen, onder wie ook de rovers, die onlangs door Romulus en Remus van hun buit beroofd waren. Terwijl de broers met de overige herders feest vieren, geen enkel gevaar vrezend, doen de rovers een aanval op hen. Er ontstaat rumoer, strijd; want de herders komen, wanneer ze Romulus met de herders zien vechten(d) allen aanrennen en, omdat ze geen zwaarden hebben, bedekken sommigen met hun lichamen de jongeman, anderen gaan wapens halen; weldra worden de rovers gedwongen zich terug te trekken. Zodra de rovers weggegaan zijn, vraagt Romulus: "Waar is broer Remus toch?". De herders kijken rond, maar niemand ziet de jongeman. Met juide stem roepen ze: "Remus, Remus!"; maar niets wordt geantwoord. Toen hebben ze begrepen dat Remus in de verwarring door de rovers weggevoerd was. Intussen slepende rovers, zich verheugend, de jongeman naar het paleis. Zodra ze in het paleis zijn gekomen, beschuldigen ze Remus bij Amulius met deze woorden: " O koning, deze misdadige man doet met z'n misdadige vrienden vaak aanvallen op het landgoed van Numitor, jouw broer. Dus willen we…" Maar Amulius (zegt): "Wat heb ik ermee te maken, als er aanvallen op de akker van Numitor worden gedaan? Leidt die man naar Numitor". Zo gaan de rovers onverricht ter zake weg en slepen Remus naar Numitor.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.