Lernliste hoofdstuk 13

Lernliste Hfs. 13

Vertaling:
Der Urlaub De vakantie
Machst de Winterurlaub? Ga jij met wintersport?
Der Campingplatz (Campingplätze) De camping
Das Zelt (Zelte) De tent
Wir haben gezeltet. We hebben gekampeerd.
Plötzlich Plotseling
Bringen - gebracht Brengen – gebracht
Man hat mich zum Arzt gebracht. Men heeft mij naar de dokter gebracht.
Spätestens Op z’n laatst
In Österreich In Oostenrijk
Das Wetter wurde besser. Het weer werd beter.
Wie lange fahrt ihr? Hoe lang gaan jullie?

Ich war einen Monat krank. Ik was een maand ziek
Mit wem warst du in Urlaub? Met wie was jij op vakantie?
Der Cousin De neef
Der Zug (Züge) De trein
Mit dem Zug Met de trein
Aus Uit
Sei einer Woche Sinds een week
Übernachten Overnachten
Sie hat in einem Hotel übernachtet. Ze heeft in een hotel overnacht.
Wie viel kostet eine Übernachtung? Hoeveel kost een overnachting?
Schwimmen – geschwommen Zwemmen – gezwommen
Ich bin Rad gefahren. Ik heb gefietst.
Wandern Wandelen, een trektocht maken
Lust haben Zin hebben
Das Kino De bioscoop
Gehen wir heure Abend ins Kino? Gaan we vanavond naar de bioscoop?
Afbahren Vertrekken
Wann fährt der nächste Zug? Wanneer gaat de volgende trein?

Nach Zürich Naar Zürich
Der Bahnhof Het station
Die Durchsage Het bericht (omgeroepen)
Wie oft muss ich umsteigen? Hoe vaak moet ik overstappen?
Eine Rückfahrkarte Een retourtje
Der Prospekt (Prospekte) De folder
Der Stadtplan De plattegrond (van een stad)
Fährst du Snowboard? Doe jij aan snowboarden?
Leihen Lenen (ook: huren)
Wo kann ich ein Auto mieten? Waar kan ik een auto huren?
Wir haben eine Ferienwohnung gemietet. We hebben een vakantiehuisje gehuurd.
In der Wintersaison In het winterseizoen
Gleis Spoor
Wielleicht Misschien
Das Sportgeschäft De sportwinkel
Das Angebot De aanbieding
Wann hast du Osterferien? Wanneer heb jij paasvakantie?
Die Weihnachtsferien De kerstvakantie
Im März In maart

Bleibt ihr zu Hause? Blijven jullie thuis?
Wir fahren in die Türkei Wij gaan naar Turkije
Werden Worden, zullen
Die Pension Het pension
Ausgehen – ausgegangen Uitgaan – uitgegaan
Der Wohnwagen De caravan
Jeden Abend Elke avond
Sondern Maar (na nicht)
Ich war nicht in Bonn, sondern in Berlin. Ik was niet in Bonn, maar in Berlijn.
Wenn Als
Er nimmt das nächste Flugzeug. Hij neemt het eerstvolgende vliegtuig.
Ich habe schlechte Laune Ik heb een slecht humeur.
Was hast du dabei? Wat heb jij bij je?
Hier ist nicht viel los. Hier is weinig te beleven.
Der Helm De helm
Die Verletzung De verwonding
Das Krankenhaus Het ziekenhuis
Sich langweilen Zich vervelen
Ich habe mich gelangweilt Ik heb me verveeld

Hoffentlich Hopelijk
Auf Wiederhören! Tot horens!
In zehn Minuten Over tien minuten
Hinouf Naar boven
Der Franken De (Zwitserse) frank
Synoniem:
Wie war dein Urlaub? Wie waren deine Ferien?
Letztes Wochenende Vergangenes Wochenende
Ein paar Tage Enige Tage
Das Auto(s) Der Pkw
Einverstanden o.k.
Wie spät fängt der Film an? Wann beginnt der Film?
Die Verspätung Die Verzörgerung
Die Auskunft (Auskünfte) Die Information(en)
Gratis Umsonst
Natürlich Selbstverständlich
Natürlich Klar
Wahrscheinlich Vermutlich

Tegenstelling:
Gut – besser – am besten Schlecht – schlechter – am schlechtesten
Der Cousin Die Cousine

Abfahren Ankommen
Abfahrt Ankunft
Eine Rückfahrkarte Eine einfache Karte
Einsteigen Aussteigen
Hinauf Hinunter

Vraag en antwoord:
Wo wart ihr? In der Schweiz.
Nimmst du den Bus? Nein, ich nehme den Zug.
Wie geht’s dir? Mir geht’s gut!

Invullen:
Wo warst du _______? Wo warst du in den Ferien?
__ 20. Juli __ 3. August Vom 20. Juli bis zum 3. August
__ Bus Der Bus (Busse)