4.1
Temperatuur geeft aan hoe warm iets is, maar niet de hoeveelheid warmte.
Het meetapparaat voor temperatuur is een thermometer.
4.2
Met je gevoel kun je de temperatuur niet goed vaststellen.
Temperatuur is de grootheid die je met een thermometer meet.
Temperatuur is niet hetzelfde als warmte.
De meest alledaagse eenheid van temperatuur is graad Celsius.
De temperatuur van smeltend zuiver ijs veranderd niet en stel je gelijk aan 0 graden.
De temperatuur van kokend zuiver water verandert niet en stel je gelijk aan 100 graden.
Voor temperaturen onder de nul zet je er een minteken voor, bijv –10. Dan vriest het 10 graden Celsius.
Een vloeistofthermometer berust op het uitzetten van een vloeistof bij verwarming en het krimpen bij afkoeling.
Het absolute nulpunt is de laagst mogelijke temperatuur(-273,15)
Dat is 0 kelvin(grondeenheid van temperatuur)
Kelvintemperatuur = 273 + Celsiustemperatuur.
In formule = T = 273 graden Celsius + T’
Je hebt nog andere types thermometer(bimetaalthermometer, maximum-minimumthermometer en koortsthermometer.
Bimetaalthermometer = hoe hoger de temperatuur hoe meer het bimetaal buigt.
Maximumminimumthermometer = over een bepaalde periode wijst hij de hoogste en de laagste temperatuur aan.
Koortsthermometer = om je lichaamstemperatuur te meten.
Omdat hoge koorts dodelijk is, moet een koortsthermometer heel nauwkeurig zijn.
Tegenwoordig gebruikt men steeds meer digitale koortsthermometer.
4.3
In wegen of bruggen zitten soms ‘ritssluitingen’, de brug kan daardoor bij warm weer een beetje uitzetten en bij koud weer krimpen.
In sommige fabrieken worden expansiebochten in buizen gebruikt, zodat ze niet kapot springen door de temperatuurverschillen.
Warmte = uitzetten
Kou = krimpen
Bij een bimetaal zetten beide metalen uit. Het trekt krom. Het metaal dat het meeste uitzet zit in de ‘buitenbocht’. Gassen zetten meer uit dan vaste en vloeibare stoffen. Onder elkaar zetten ze wel evenveel uit. Als stoffen niet genoeg de ruimte hebben om uit te zetten of te krimpen, ontstaan er grote krachten. (vooral bij vaste stoffen) 4.4 Soms is er veel waterdamp in de lucht. Als de lucht afkoelt, kan de waterdamp condenseren tot mist(bestaat uit kleine waterdruppeltjes. Ook de grond is dan bedekt met kleine waterdruppeltjes, dat heet dauw. rijp= waterdamp dat in de lucht direct bevriest. KIJK BLZ: 70!!!! Voor het smelten van een stof is warmte nodig. Bij het stollen van een stof komt die warmte weer vrij. Bij zuivere stoffen veranderd de temperatuur niet tijdens het smelten, bij mengsels veranderd de temperatuur wel. Het smeltpunt van een zuivere stof is een belangrijke stofeigenschap. Vloeistoffen verdampen bij elke temperatuur(denk aan de was die je droogt). De snelheid hangt van de vloeistof af, temperatuur en vloeistofoppervlak(ook een beetje de wind) Door de damp boven de vloeistof weg te halen, wordt het verdampen versneld. Voor het verdampen is warmte nodig. Een vloeistof die aan het verdampen is, koelt dus af. Hierdoor daalt de temperatuur in de omgeving. Bij het condenseren van een damp komt warmte vrij. Hierdoor stijgt de temperatuur van de omgeving. Een vloeistof kookt als er overal in die vloeistof dampbellen ontstaan zodat de vloeistof snel verdampt. De temperatuur waarbij een zuivere vloeistof kookt, het kookpunt, is een belangrijke stofeigenschap. 4.5 Je gebruikt een model om de werkelijkheid te beschrijven en te begrijpen.
Bij een bimetaal zetten beide metalen uit. Het trekt krom. Het metaal dat het meeste uitzet zit in de ‘buitenbocht’. Gassen zetten meer uit dan vaste en vloeibare stoffen. Onder elkaar zetten ze wel evenveel uit. Als stoffen niet genoeg de ruimte hebben om uit te zetten of te krimpen, ontstaan er grote krachten. (vooral bij vaste stoffen) 4.4 Soms is er veel waterdamp in de lucht. Als de lucht afkoelt, kan de waterdamp condenseren tot mist(bestaat uit kleine waterdruppeltjes. Ook de grond is dan bedekt met kleine waterdruppeltjes, dat heet dauw. rijp= waterdamp dat in de lucht direct bevriest. KIJK BLZ: 70!!!! Voor het smelten van een stof is warmte nodig. Bij het stollen van een stof komt die warmte weer vrij. Bij zuivere stoffen veranderd de temperatuur niet tijdens het smelten, bij mengsels veranderd de temperatuur wel. Het smeltpunt van een zuivere stof is een belangrijke stofeigenschap. Vloeistoffen verdampen bij elke temperatuur(denk aan de was die je droogt). De snelheid hangt van de vloeistof af, temperatuur en vloeistofoppervlak(ook een beetje de wind) Door de damp boven de vloeistof weg te halen, wordt het verdampen versneld. Voor het verdampen is warmte nodig. Een vloeistof die aan het verdampen is, koelt dus af. Hierdoor daalt de temperatuur in de omgeving. Bij het condenseren van een damp komt warmte vrij. Hierdoor stijgt de temperatuur van de omgeving. Een vloeistof kookt als er overal in die vloeistof dampbellen ontstaan zodat de vloeistof snel verdampt. De temperatuur waarbij een zuivere vloeistof kookt, het kookpunt, is een belangrijke stofeigenschap. 4.5 Je gebruikt een model om de werkelijkheid te beschrijven en te begrijpen.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden