Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 4

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2101 woorden
  • 22 april 2008
  • 45 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
45 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Scheikunde samenvatting hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 4:

Paragraaf 1.1

Oplossing- een vaste en een vloeibare stof of twee vloeibare stoffen die je mengt en dan wordt het helder.
Suspensie- als je een vaste stof en een vloeistof oplost en dan wordt het troebel.
Emulsie als je twee vloeistoffen samenvoegt en dan wordt het troebel.
Emulgator- een stofje dat zorgt dat twee stoffen wel kunnen mengen terwijl dat eerst niet kon.
Een zuivere stof bestaat uit één soort molecuul. Mengsels uit twee of meer soorten moleculen.

Indampen- een vaste stof dat is opgelost in een vloeistof terug krijgen.
Residu- het overblijfsel van indampen.
Destilleren- twee vloeistoffen die zijn gemengd terug krijgen.
Indampen en destilleren berusten op verschil in kookpunt.
Een suspensie kun je scheiden door bezinken of filtreren.
Bezinken- stokjes vaste stof naar de bodem laten zakken en dan ontstaat er een bezinksel.
Bezinken berust op verschil in dichtheid.
Filtreren- de vloeistof loopt door de poriën van een filter dan ontstaat er in de filter een residu.
Filtreren berust op verschil in deeltjes grootte.
Bij hyperfiltratie of membraanscheiding zijn de poriën het buisvormige filter zo klein dat alleen watermoleculen het membraan kunnen passeren.
Adsorptie wordt vooral gebruikt om kleine hoeveelheden kleurstof uit een oplossing te verwijderen.
Extractie wordt onder andere toegepast bij mengsels van vaste stoffen. Het mengsel wordt in contact gebracht et het extractiemiddel. Sommige stoffen lossen wel op en andere niet. Na een extractie wordt er bijna altijd gefiltreerd. Thee- en koffie maken is een extractie.
Uitkristalliseren- deze scheidingsmethode berust op het feit dat er meer vaste stoffen oplossen in water als het warm is. Wanneer je een verontreinigde stof in warm water oplost en het vervolgens laat afkoelen, kristalliseert de vaste stof en blijft de verontreiniging over.

Centrifugeren- met een dicht (berust op verschil in dichtheid) of open vat met gaatjes. Dan werkt het als filter.
Rendement= verkregen hoeveelheid stof X 100%

Totale hoeveelheid van de stof in het mengsel

Paragraaf 1.2
Ontledingsreactie- één beginstof- twee of meer reactieproducten
Ontleden kan op drie manieren-
1) thermolyseren- door middel van warmte
2) elektrolyse- door middel van elektriciteit
3) fotolyse- door middel van licht
Synthese- uit twee of meer stoffen een stof creëren.
Stikstof+waterstof- ammoniak
Verbranden is reageren met zuurstof.
CO+O- CO2
Een reagens is een stof waarmee je een andere stof aantoont. Kalkwater is een reagens op koolstofdioxide en wit kopersulfaat op water.
Moleculen zijn opgebouwd uit atomen.
Atomen zijn ondeelbaar en onvernietigbaar.
Elementen- niet ontleedbare stoffen en atoomsoort

Verbindingen- ontleedbare stoffen
Index- het kleine cijfertje in een formule
S = solid = vast
L = liquid = vloeibaar
G = gas = gasvormig
Aq = aqua = opgelost in water

Aantal Telwoord
1 Mono
2 Di
3 Tri
4 Tetra
5 Penta
6 Hexa
7 Hepta
8 Octa
9 Nona
10 Deca

Paragraaf 1.3:
Wet van behoud van massa- de totale massa van de stoffen voor het proces is gelijk aan de massa van de stoffen na het proces.
Wet van elementbehoud- de massa van een element voor het proces is gelijk aan de massa van het element na het proces.
Wet van de behoud van energie- de totale energie voor een proces is gelijk aan de totale energie na het proces.
Exotherme reacties- een reactie waarbij er energie uit de stoffen verdwijnt.

Endotherme reacties- een reactie waarbij er energie in de stoffen wordt opgeslagen.
Voedingsstof + zuurstof - koolstofdioxide + water.(mensen die ademen)
Bij dit proces, dissimilatie, komt energie vrij onder andere in de vorm van warmte exotherme reactie.
Koolstofdioxide + water - glucose + zuurstof(planten)
Dit proces heet fotosynthese of ook wel assimilatie genoemd. Hier neemt de plant energie op- endotherme reactie.

Stikstofbindingen het omzetten van stikstof uit de lucht tot N-meststoffen.

Paragraaf 1.4:

Met vermenigvuldigen komt het antwoord altijd met het laagste significante cijfers waarmee is gerekend. Bij optellen en aftrekken is het aantal cijfers achter de komma van de uitkomst gelijk aan het kleinste aantal cijfers achter de komma waarmee de berekening is uitgevoerd.

Paragraaf 1.5:
In de scheikunde gebruik je vaak met meten van massa g of mg.
Met volume gebruik je meestal L of ml. Een kubieke meter is 1000L.
Dichtheid = massa ρ = m

Volume V

Paragraaf 1.6:
Massapercentage = massa deel X 100%
Massa geheel
Volumepercentage = volume deel X 100%
Volume geheel
Voorbeeld 3,00 kg rijst bevat 2,4X10^2gram eiwit. Hoeveel procent eiwit bevat de rijst?
2,4X10^2g = 0,24 kg X100% = 8,0%
3,00 kg 3,00 kg

Ppm = parts per hundred = 1 mg van een stof in 1 kg.
Massa-ppm = massa deel X 10^6 ppm
Massa geheel
Volume-ppm = volume deel X 10^6 ppm
Volume geheel
Voorbeeld- in 150 gram friet is 1,2 mg ijzer aanwezig. Bereken het massapercentage en het massa-ppm van ijzer in friet.
Massapercentage 1,2 mg X100% = 1,2mg X100% = 0,00080% = 8,0X10^4%
150 gram 150X10^3 mg

Massa-ppm 1,2 mg X 10^6 ppm = 1,2X10^-3gr X 10^6 ppm = 8,0 ppm
150 gr 150 gr
Toxiteit- de mate waarin een stof giftig is.
ADI-waarde- aanbevolen dagelijkse inname.
MAC-waarde- maximaal aanvaardbare concentratie. (binas 97)
Mutagene stoffen- stoffen die in het lichaam veranderingen kunne aanbrengen in het DNA.
Carcinogene stoffen- kanker veroorzakende stoffen.

Paragraaf 2.1:
In koolstofverbindingen komen vaak waterstof, zuurstof en stikstof voor soms ook zwavel, fosfor, chloor, broom en jood.

Paragraaf 2.2:
Fossiele brandstoffen- ontstaan wanneer dode planten en dieren in de grond terecht komen en onder hoge druk worden samengeperst.
Steenkool is ontstaan uit moerasbossen en veengebieden. Steenkool bestaat voor 80% tot 96% uit koolstof.
Aardolie is een mengsel van allerlei bindingen van koolstof. De moleculen bevatten 5 tot 40 c-atomen.
Temperatuur Aantal c-atomen eindproduct

Gas 1-4 Lpg, butagas
<150°C 4-12 Benzine(nafta)
150°C-240°C 9-16 Kerosine
240°C-315°C 15-25 Dieselolie(gasolie)
315°C-375°C 20-30 Stookolie
>375°C >25 Smeerolie, asfalt
Kraken- grote moleculen worden afgebroken tot kleinere moleculen.
Duurzame brandstoffen- de brandstoffen nemen niet af- zonne-energie, windenergie en waterenergie.

Paragraaf 2.3:
Een structuurformule geeft aan hoe de atomen in een molecuul door atoombindingen zin verbonden.
Een molecuulformule geeft aan uit welke atomen een molecuul is opgebouwd, en uit hoeveel atomen per atoomsoort.
Fluor, chloor, broom en jood zijn halogenen en hebben dus altijd TWEE atomen per molecuul.
Element Covalentie

H, F, Cl, Br, I 1
O, S 2
N, P 3
C, Si 4
Covalentie- hoeveel streepjes een element kan hebben per atoom. Ze komen alleen bij niet metalen voor.
Koolwaterstof- een verbinding van de twee elementen water en koolstof.

Paragraaf 2.4:
De algemene formule voor alkanen- CnH(2n+2)
Naam Formule
Methaan CH4
Ethaan C2H6
Propaan C3H8
Butaan C4H10
Pentaan C5H12
Hexaan C6H14
Heptaan C7H16
Octaan C8H18
Nonaan C9H20
Decaan C10H22
Halogeenbindingen- wanneer een h-atoom is vervangen door een F, Cl, Br of I atoom.
Substituent- een atoom of atoomgroep die op deze wijze een h-atoom vervangt.
Isomeren- stoffen die dezelfde molecuulformule hebben, maar met een verschillende structuurformule.
Onvertakte alkanen- alkanen met één koolstofketen zonder zijtakken.

Vertakte alkanen- alkanen met één of meer zijtakken.
Bij onvolledige verbranding van alkanen ontstaan waterdamp en koolstofdioxide.
Alkeen- een koolwaterstof waarvan het molecuul één dubbele binding heeft tussen twee koolstofatomen.
Onverzadigde bindingen- als een koolstofatoom een dubbele binding heeft.
Verzadigde bindingen- als een koolstofatoom een enkele binding heeft.
alkenen- CnH(2n) alkynen- CnH(2n-2)
ALKENEN ALKYNEN
Naam Formule Naam Formule
Metheen - Methyl -
Etheen C2H4 Ethyl C2H2
Propeen C3H6 Propyl C3H4
Buteen C4H8 Butyl C4H6
Penteen C5H10 Pentyl C5H8
Hexeen C6H12 Hexyl C6H10
Hepteen C7H14 Heptyl C7H12
Octeen C8H16 Octyl C8H14
Noneen C9H18 Nonyl C9H16
Deceen C10H20 Decyl C10H18
Alkyn een atoom met een drie dubbele binding tussen twee koolstofatomen.

Paragraaf 2.5:

Homologe reeks- een verzameling van stoffen waarbij de moleculen van de volgende stof steeds met één CH2-groep meer bevatten.
Alkanol- een verbinding die je krijgt door in het molecuul van een alkaan één

H-atoom te vervangen door een OH-atoom.
Alkaanamine- een verbinding die je krijgt als je in het molecuul van een alkaan één H-atoom te vervangen door een NH2-groep.
Alkaanzuur/carbonzuur- een alkaan met een COOH-groep.
Formule voor alkaanzuur- CnH(2n+1)COOH.

Paragraaf 2.6:

Regels van het naamgeven:

1) langste keten met 1 of meer bijzondere groepen(C=C; CΞC)
niet bijzonder- alkaan
C=C- alkeen
CΞC- alkyn
2) benoem de zijgroepen
- Cl- chloor - CH3- methyl
- Br- broom - C2H5- ethyl
- F- fluor - C3H7- propyl
- I- jood
3) zet op alfabetische volgorde
4) meer dan één zijgroep gebruik di, tri, tetra enzo.
5) nummeren
A) Alkeen of alkyn: dubbele binding een zolaag mogelijk nummer
2X C=C- -dieen
3X CΞC- - trieen

2X CΞC- - adiyn
Ook zo lag mogelijk nummeren.
B) alleen alkaan: beginnen met de zijgroepen. Zorg dat er zolaag mogelijke
Getallen worden gebruikt.

Paragraaf 3.1:
Electronen - negatief gelanden deeltjes in een atoom.
De kern van een atoom is positief en de buitenkant negatief.
Protonen - de positief geladen deeltjes is een atoom
Neutronen - de ongeladen deeltjes in een atoom
Atoomnummer = het aantal protonen in een atoom.
Massagetal = aantal protonen + het aantal neutronen.

Paragraaf 3.2:
Ionen geladen atomen.
Als een atoom een electron heeft afgestaan wordt het een positief atoom.
Als een atoom een elektron heeft opgenomen wort het een negatief atoom.
In een positief ion zijn er meer protonen dan elektronen. In een negatief ion zijn er meer elektronen dan protonen.
Metaalionen altijd positief, niet-metaalionen zijn altijd negatief.

Zouten of ionaire stoffen - stoffen die zijn opgebouwd uit ionen.

Paragraaf 3.3:

Hoe berekenen je de neutronen- het massagetal – het aantal protonen.
Isotopen zijn atomen met hetzelfde aantal protonen maar met verschillende aantal neutronen.
De schrijfwijze- 20 en dan moet de afkorting er in het midden naast
10 20- aantal massagetal 10- het aantal protonen

Paragraaf 3.4:
Atomaire massa-eenheid: de naam voor de massa van atomen en moleculen.(U)
1,00 U = 1,66X10^-24 gram heel klein dus.
Massa van een proton 1U, massa van een neutron 1U, massa van een elektron 0,00055U meestal te verwaarlozen.
Atoommassa: gewicht van de protonen en neutronen bij elkaar.
Isotoop Atoomnummer Massagetal Aantal p Aantal n Massa in U
Cl 17 35 17 18 35,0
Cl 17 37 17 20 37,0
De atoommassa van een element is het gewogen gemiddelde van de massa’s van alle de in de natuur voorkomende isotopen van het element.
Molecuulmassa bereken je door alle atoommassa van alle atomen op te tellen.

Voorbeeld: O2, 1 O heeft een massa van 16 U - 2X16U= 32U dus 32U gewicht.
NH3, N heeft een U van 14,01U + H heeft een U van 1,008 dus hier
3 = 3,024- 3,024 + 14,01 = 17,034U - 17,03

Paragraaf 3.5:
Alkimetalen - H, Li, Na, K, Rb(rubidiun), Cs(cesium), Fr(francium)
Het zijn zeer onedele metalen. Ze oxideren snel als ze met lucht in contact komen en reageren heftig bij water.
Halogenen - F, Cl, Br, I, At(astaat)
Halogenen tref je vooral aan in zouten.
Edelgassen - He, Ne, Ar, Kr, Xe, Rn
Ze reageren heel moeilijk met andere stoffen.

Paragraaf 3.6:
Links staan de metalen en rechts staan de niet metalen in het periodiek systeem.

Paragraaf 3.7:

Metalen eigenschappen
1) Geleiden goed elektrische stroom.
2) Zijn goed vervormbaar
3) Hebben een glans
4) Hebben over het algemeen een hoog smeltpunt
5) Voelen koud aan
6) Zijn in gesmolten toestand goed mengbaar
7) Vormen positieve ionen.

Alliages/legeringen - mengsels van metalen.
Edele metalen - goud, zilver en platina: toepassingen in sieraden, kronen, medailles en munten.
Half edele metalen - ijzer, lood, tin, zink en aluminium: elektriciteitsdraad
Zeer onedele metalen - natrium, kalium, calcium en barium.
Ertsen - verbindingen waaruit metalen op grote schaal gewonnen worden.
Een kristalrooster is de regelmatige rangschikking van de deeltjes in een vaste stof. De inwendige regelmaat veroorzaakt een uitwendige regelmaat - kristallen.
Positieve metaalionen worden bijeen gehouden door de vrij bewegende elektronen.
Metaalbinding - de binding tussen positieve metaalionen en de daartussen bewegende vrije elektronen.
Ook metalen hebben kristalroosters.
Een legering is handig want dan kan het metaal minder makkelijk buigen of vervormen.

Paragraaf 4.1:
Een zout is een verbinding die is opgebouwd uit ionen - metaal + niet-metaal.
Ionbinding - een binding tussen positieve en negatieve ionen in een zout.
INDELING VAN DE STOFFEN:

Paragraaf 4.2:
Elektrovalentie - ionlading

Ionladingen:
Metalen Ionlading
K, Na, Ag 1+
Al 3+
De rest 2+
Niet-metalen Ionlading
F, Cl, Br, I 1-
O, S 2-

Metalen Uitgezonderde ionlading
IJzer 2+ & 3+
Lood 2+ & 4+
Koper 1+ & 2+
Kwik 1+ & 2+
Tin 2+ & 4+

Naam Formule Naam Formule
Hydroxide Sulfaat
Carbonaat Sulfiet
Waterstofcarbonaat Silicaat
Fosfaat Acetaat
Nitraat
Nitriet ammonium

Paragraaf 4.3:
Oplossen van zouten:
1) een NaCl kristal wordt overgoten met water
2) de watermoleculen groeperen zich rond het kristal
3) ieder ion krijgt een watermolecuul rond zich
4) het kristal is volledig opgelost

verzadigde oplossing - als de kristallen niet meer oplossen in water en ze gewoon op de bodem blijven liggen.
Hydraten zouten die water in hun kristalrooster kunnen opnemen.
Het opgenomen water heet kristalwater.

Paragraaf 4.4:
Neerslagreacties - ga eerst een matrix maken of de stofjes goed of slecht oplosbaar zijn. Als je dat weet ga je de reactie vergelijking maken. Alleen de stofjes waarmee wat gebeurt schrijf je erin.
Tribune-ionen - ionen die wel aanwezig zijn maar niks mee gebeurd.
Als er niks gebeurd dan heeft er geen reactie plaats gevonden dus is er ook geen reactievergelijking. Dat is als alle stoffen goed oplossen.

Paragraaf 4.5:

Verontreinigingen - je gaat een stofje zoeken waarbij een neerslagreactie optreed en als dat zo is zit er een verontreiniging is.

REACTIES

J.

J.

Dankjewel voor de samenvatting. Ik denk alleen dat je bedoeld:
p = m/v (dichheid).
Volgens mij staat dat er niet helemaal goed.
Maar toch bedankt!
Groetjes.

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.