H1:
- Een zuivere stof is één stof met een unieke combinatie van stofeigenschappen. Een zuivere stof bestaat uit dezelfde bouwstenen, meestal moleculen. Er bestaan tientallen miljoenen verschillende stoffen, dus ook tientallen miljoenen soorten moleculen. Er bestaan ongeveer 110 verschillende soorten atomen. Twee of meer atomen samen vormen een molecuul. Elementen zijn stoffen waarvan de bouwstenen bestaan uit één atoomsoort. Verbindingen zijn stoffen waarvan de bouwstenen bestaan uit twee of meer verschillende atoomsoorten.
- Een mengsel bestaat uit twee of eer stoffen, dus ook uit twee of meer soorten bouwstenen.
- Een zuivere stof heeft een smeltpunt en een kookpunt. Ee mengsel heeft een smelttraject en een kooktraject.
- Een oplossing is helder, doorzichtig en is een mengsel van vloeistoffen en andere stoffen waarvan de moleculen door elkaar zijn gehusseld.
- Een suspensie is troebel, ondoorzichtig en bestaat uit korreltjes van een vaste stof die zweven in een vloeistof.
- Een emulsie is troebel, ondoorzichtig en bestaat uit kleine druppels van een vloeistof die zweven in een andere vloeistof. Je gebruikt een emulgator om ervoor te zorgen dat een emulsie niet ontmengt.
- Door middel van een scheidingsmethode scheid je een mengsel van stoffen in gezuiverde verbindingen.
- Adsorptie
Bij adsorptie wordt een stof uit een mengsel gehaald door middel van binding aan een vaste stof. De stoffen hechten zich aan het oppervlak van de vaste stof. Deze scheidingsmethode wordt gebruikt bij gas-en vloeistofmengsels. (door middel van bv Norit, ook actieve kool)
- Bezinken
Je kunt een suspensie een tijdje laten staan zodat de vaste stof kan bezinken. Dat gebeurt als de dichtheid van de vaste stof groter is dan die van de vloeistof.
- Chromatografie
Chromatografie is een scheidingstechniek waarbij het mogelijk is de verschillende stoffen te identificeren. Chromatografie is een verzamelnaam voor een aantal verschillende methoden zoals: papierchromatografie. De scheiding berust op een verschil in oplosbaarheid, adsorptie, polariteit of vluchtigheid.
- Destillatie
Tijdens een destillatie wordt een mengsel van stoffen gescheiden op basis van een onderling verschil in kookpunt. Het deel van het mengsel dat niet verdampt, noemen we het residu.
- Extractie
Tijdens een extractie onttrek je een stof (of stoffen) uit een mengsel. Deze scheidingsmethode berust op het verschil in oplosbaarheid in een extractiemiddel. Tijdens koffiezetten extraheer je bijvoorbeeld de geur-en smaakstoffen uit koffiebonen in warm water. De geur-en smaakstoffen lossen goed op in het warme water (het extractiemiddel) maar de rest van de koffiebonen niet
- Filtratie
Om een mengsel bestaande uit een niet-oplosbare vaste stof en een vloeistof van elkaar te scheiden maak je gebruik van filtratie. De stoffen worden van elkaar gescheiden op basis van de toestand van de stof en de deeltjesgrootte. De vloeistof noemen we het filtraat, de vaste stof heet het residu.
- Een chemische reactie herken je aan het veranderen van stofeigenschappen: de beginstoffen veranderen in reactieproducten. Voor elk chemische reactiegeld de wet van massabehoud. Stoffen reageren en ontstaan in een vaste massaverhouding. Een chemische reactie verloopt pas als de reactietemperatuur even hoog is als of hoger is dan de reactie temperatuur. Bij elk chemische reactie treedt een energie-effect op.
- Een proces is exotherm als de beginstoffen energie aan de omgeving afstaan. Een proces is endotherm als de beginstoffen energie vanuit de omgeving opnemen
- Elk reactie heeft een bepaalde activeringsenergie nodig om op gang te komen.
- Het energie-effect van elk proces kun je weergeven in een energiediagram. Daaruit lees je de activeringsenergie en de reactiewarmte af.
- De tijd die verstrijkt tussen het begin en het einde van een reactie noemen we reactietijd. Naarmate de reactietijd korter is, verloopt een reactie sneller. Een maat voor de reactiesnelheid is de hoeveelheid stof die per seconde en per liter reactiemengsel ontstaat of verdwijnt.
- De reactiesnelheid is afhankelijk van vijf factoren: 1) de soort stof, 2) de temperatuur, 3) de concentratie van de beginstof, 4) de verdelingsgraad van de beginstof, 5) de katalysator.
- Een botsing tussen twee deeltjes die tot een reactie leidt, noemen we een effectieve botsing. Hoe meer effectieve botsingen per seconde per L reactiemengsel, des te groter is reactiesnelheid.
- Als je de concentratie van de beginstoffen vergroot, neemt het aantal effectieve botsingen toe en dus ook de reactiesnelheid. Als je de temperatuur van de beginstoffen verhoogt, neemt het aantal effectieve botsingen sterk toe en dus ook de reactiesnelheid. Als je de verdelingsgraad van de beginstoffen vergroot, neemt het aantal effectieve botsingen toe en dus ook de reactie snelheid.
- De aard van de beginstoffen heeft invloed op de activeringsenergie van een reactie, en dus op de reactiesnelheid. Een katalysator verlaagt de activeringsenergie van een reactie waardoor de reactie sneller en/of bij lagere temperatuur verloopt. Daarbij blijft de reactiewarmte hetzelfde.
H2:
- Atoommodel volgens Dalton: een atoom is een massief bolletje. Elk atoomsoort heeft zijn eigen afmetingen.
- Atoommodel volgens Rutherford: een atoom bestaat uit een positief geladen kern en een negatief geladen elektronenwolk. De atoomkern bestaat uit positief geladen protonen en ongeladen neutronen. De elektronenwolk bestaat uit negatief geladen elektronen.
- Het aantal protonen in een atoom is gelijk aan het aantal elektronen. Het massagetal is gelijk aan het aantal protonen plus het aantal neutronen.
- Het atoommodel van Bohr komt overeen met dat van Rutherford. Maar Bohr verdeelde de elektronenwolk in banen die hij schillen noemen en die een bepaalde aantal elektronen kunnen bevatten. De K schil kan 2e- bevatten, de L schil kan 8e- bevatten en de M schil kan 18e- bevatten.
- Isotopen zijn atomen met hetzelfde aantal protonen, maar met een verschillend aantal neutronen. Isotopen kun je weergeven met het symbool gevolgd door het massagetal (Mg-24, Mg-25 of Mg-26)
- Het periodiek systeem is een systeem waarin alle atoomsoorten zijn gerangschikt naar opklimmend atoomnummer. Het bestaat uit de horizontale perioden en verticale groepen. Doordat de atoomsoorten van elementen die op elkaar lijken in één groep staan, is het een overzichtelijk geheel geworden.
- Eerste groep: alkalimetalen, tweede groep: aardalkalimetalen, zeventiende: halogenen en de achttiende groep: edelgassen.
- Atoomsoorten van elementen waarvan de stofeigenschappen op elkaar lijken, staan in dezelfde groep van het periodiek systeem.
- Een ion is een deeltje met een positieve of een negatieve lading. Positieve ionen en negatieve ionen trekken elkaar sterk aan.
- Een ion ontstaat doordat een atoom één of meer elektronen uit zijn buitenste schil afstaat of erin opneemt. Atomen uit de groep 1,2 en 13 en 15 t/m 17 van het periodiek systeem vormen dan ionen met een edelgasconfiguratie. In een positief ion is het aantal protonen in de kern groter dan het aantal elektronen in de elektronenwolk. In een negatief ion is het aantal protonen in de kern kleiner dan het aantal elektronen in de elektronenwolk. De grootte van de lading is meestal 1, 2, 3 of 4. De lading van een ion noteer je altijd rechts boven het symbool van het deeltje.
- De elektrovalentie van een atoom komt overeen met het aantal elektronen dat het atoom moet opnemen of afstaan om een ion te worden. Alle metaalatomen hebben een positieve elektrovalentie. Atomen van niet-metalen hebben vrijwel altijd negatieve elektrovalentie. Er bestaat een verband tussen de elektrovalentie van een atoomsoort, zijn plaats in het periodiek systeem en de lading van het ion dat ontstaat.
- De naam van een positief ion ontstaat uit de naam van het metaal, gevold door het woord ion. Als een metaal twee verschillende elektrovalenties heeft, staat achter de naam van het metaal een Romein cijfer. Dat komt overeen met de elektrovalentie, dus met de lading van het ion. De naam van een negatief ion is meestal de naam van het niet-metaal, gevolgd door de uitgang –ide. Er bestaan enkele uitzonderingen op deze regel
- Iets wat je kunt meten, noem je een grootheid. Een grootheid geeft je weer door een bepaalde getalwaarde, gevold door de eenheid die bij de betreffende grootheid hoort. De basisgrootheden en hun eenheden kun je vinden in het SI.
- De massa van een proton is gelijk aan de massa van een neutron: 1,0 u (atomaire massa-eenheid). Vergeleken hiermee is de massa van een elektron verwaarloosbaar. Die stellen we op 0,0 u. De massa van een atoom komt dus overeen met de som van de massa’s van de protonen en neutronen.
- De relatieve atoommassa van een atoomsoort is de gemiddelde atoommassa van het isotopenmengsel zoals dat in de natuur voorkomt. Het symbool voor de (gemiddelde) atoommassa is Ar.
- De ion massa is gelijk aan de massa van het atoom waaruit het ion is ontstaan. De molecuulmassa, Mr, is gelijk aan de som van de massa’s van de atomen waaruit het molecuul bestaat.
- Cijfers die betekenis hebben, noem je significante cijfers. Hoe nauwkeuriger het meetinstrument, des te nauwkeurig is de gemeten waarde en des te groter is het aantal significante cijfers.
- De massa van een hoeveelheid stof reken je om in het volume met behulp van dichtheid (ρ) van de stof. Daarvoor gebruik je een verhoudingstabel en kruisproducten.
- De molaire (M) van een stof is in getalwaarde even groot als de molecuulmassa of atoommassa van die stof. De molaire massa is in g, de molecuulmassa of atoommassa is in u.
- De massa van een hoeveelheid stof kun je omrekenen in mol met behulp van de molaire massa van de stof. Daarvoor gebruik je een verhoudingstabel en kruisproducten.
- Een percentage is een getal dat het aantal delen per honderd delen aangeeft.
- Het massapercentage van een atoomsoort in een verbinding geeft aan hoeveel u van die atoomsoort voorkomt per 100 u van de verbinding.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden