3.1 Fossiele brandstoffen
Koolwaterstoffen worden gebruikt als brandstof. Bij een volledige verbranding ontstaan koolstofdioxide en water. Daarbij komt warmte vrij dus het is een exotherm proces.
Ook zwavel, zuurstof en stikstof bind makkelijk met koolstof, het zijn allemaal koolstofverbindingen.
De fossiele brandstoffen heten zo omdat ze miljoenen jaren geleden zijn gevormd. Voorbeelden er van steenkool, aardolie en aardgas. Steenkool bestaat vooral uit koolstof en aardolie en aardgas uit koolwaterstoffen.
Voordeel van het gebruik van koolwaterstoffen: er ontstaan geen giftige stoffen, tenzij het een onvolledige verbranding is.
3.2 Alternatieve brandstoffen
De fossiele brandstoffen maken wij nu op voor energie. Dus we gebruiken voor het maken van energie ook andere vormen zoals kern- en windenergie. Ook met biogas en bioalcohol word geëxperimenteerd. Biogas ontstaat bij rotting van organisch afval. Bioalcohol wordt uit biologische producten gehaald.
In ons land rijden er proefbussen op gasalcohol, een mengsel van bio-ethanol en benzine.
3.3 Aardolie
Ruwe aardolie is een dikke bruine vloeistof, en pas na destilleren bruikbaar. Het heet hier ‘ gefractioneerde destillatie’ er ontstaan mengsels van stoffen met kookpunten die dicht bij elkaar liggen.
Zo gebruiken ze het voor: brandstof, smeermiddel, asfalt, grondstof voor de chemische industrie.
Benzine wordt als brandstof veel gebruikt. Door de hoge temperatuur van het verbranden in de motor bestaat de kans dat er stikstofoxiden ontstaan (NOx) die schadelijk zijn voor het milieu. De katalysator kan dat een beetje tegenhouden.
Wanneer de verbrandingstemperatuur niet hoog genoeg is kan er een onvolledige verbranding ontstaan met giftige stoffen zoals koolstofmonoxide.
3.4 Kraken
Er is meer benzine nodig dan dat er uit de aardolie kan worden gehaald, daarom moet het via een chemische reactie worden gemaakt. Benzine is een alkaan (algemene formule van een alkaan: CnH2n+2).
Door een alkaan te kraken (in stukjes te breken) tot koolwaterstoffen word de aardolie meer benut.
5.1 Rekenen met machten van 10
10x10x10=103
1x103x1x103=1x106
1x106:1x102=1x104
5.2 Grootheden en eenheden
Km hm dam m dm cm mm
Km2 hm2 dam2 m2 dm2 cm2 mm2
Ha a ca
Kl hl dal l dl cl ml
M3 dm3 cm3
Kg hg dag g dg cg mg
5.3 Binasnotaties omrekenen
Dichtheid = massa / volume
5.5 Significante cijfers
Significante cijfers zijn cijfers die wat betekenen voor de nauwkeurigheid van de meting.
Antwoord van een vermenigvuldiging of deling mag in niet meer significante cijfers worden gegeven dan de meetwaarde met het kleinste aantal significante cijfers dat je bij de berekening hebt gebruikt. Bij optellen en aftrekken, meetwaarde met kleinste aantal decimalen.
2,58:0,67=3,9
359x21=7,5x103
5.6 Atoommassa en molecuulmassa
De massa van het atoom wordt voornamelijk bepaald door de kern. Atoommassa-eenheid is u.
Als je de molecuulformule kent, kun je met de atoommassa de massa van het molecuul berekenen.
Bv. Koolstofdioxide CO2. De atoommassa van C is 12,01u en van zuurstof is 16,00u
De molecuulmassa van CO2 is dan 12,01u+2 x 16,00u= 44,01u
Bij zouten krijg je een ionmassa.
Massapercentage= massa stof/ totale massa x 100%
Bv. CO2 massapercentage koolstof
Massa koolstof/ massa CO2 x 100%= massapercentage
12,01u/44,01u x 100%=27,29 massaprocent
Massapercentage zuurstof
32,00/44,01 x100%=72.71 massapercentage
5.7 De chemische hoeveelheid
Chemische hoeveelheid is mol.
De molaire massa van een stof is M g mol-1
Bv. Hoeveel gram is 0,241 mol water?
De molaire massa van water (H2O) is 18,02 g mol-1. 1,000 mol heeft dus een massa van 18,02 g. 0,241 mol heeft dan een massa van 0,421 x 18,02 = 4,34g.
Concentratie
In een oplossing is per liter 0,23 mol glucose(C6H1206) opgelost. De glucoseconcentratie is dan 0,23 mol per liter.
6.2 Polaire atoombinding
De polaire atoombinding is op te vatten als de geleidelijke overgang van de atoombinding naar de ionbinding.
Dipool moleculen zijn aan de ene kant een beetje positief en aan de andere kant een beetje negatief geladen.
Moleculen waarin O-H of N-H groepen in voorkomen zijn dipoolmoleculen. Hierbij zijn de H atomen een beetje positief en de O of N atomen een beetje negatief geladen.
6.3 Waterstofbruggen
Waterstofbruggen treden op tussen moleculen, waarin het H atoom van de ene OH (of NH) groep gebonden is aan het O (of N) atoom van de andere OH (of NH) groep.
6.4 Oplossen in water
Een vloeistof is met water mengbaar als de moleculen van deze vloeistof met de waterstofbruggen kunnen vormen.
Stoffen waarbij tussen de moleculen alleen vanderwaalsbindingen aanwezig zijn, kunnen in het algemeen goed met elkaar mengen.
Als een zout oplost in water, worden de vrije ionen door watermoleculen omringd. We spreken van hydratatie.
REACTIES
1 seconde geleden
N.
N.
bij 5.7 heb je 2 cijfers omgedraaid, 0,421 x 18,02 = 4,34g moet zijn 0,241 x 18,02 = 4,34g
14 jaar geleden
Antwoorden