Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Nederlands Literatuurgeschiedenis Kernbegrippen

Beoordeling 0
Foto van Stephan
  • Samenvatting door Stephan
  • 5e klas havo | 2644 woorden
  • 9 april 2024
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

ADVERTENTIE
Inspiratie nodig voor je profielwerkstuk?

Ben jij op zoek naar een onderwerp voor je profielwerkstuk, maar weet je niet waar te beginnen? Bij de Universiteit Twente vind je volop inspiratie. Van organen op chips tot fast fashion tot het programmeren van een robot – er is altijd wel een onderwerp dat bij jouw interesses past.

Lees meer!

Nederlands Literatuurgeschiedenis Kernbegrippen

Paragraaf 1.1

Minstreel = rondreizende kunstenaar die verhalen en liederen dicht en ten gehore brengt

Manuscript of handschrift = een middeleeuws, handgeschreven boek

Kopiist = iemand die een handschrift overschrijft, zodat er een kopie ontstaat

Miniatuur = met de hand geschilderde afbeelding in een middeleeuws boek

Mecenas = iemand die geld beschikbaar stelt voor het maken of behouden van kunst

Diets = Middelnederlands, volkstaal (‘diet’ betekent volk)

Middelnederlands = verzamelnaam voor de taalvormen en dialecten zoals die tussen circa 1200 en 1550 in de Lage Landen geschreven en gesproken worden

Oudnederlands = verzamelnaam voor de taalvormen en dialecten zoals die vóór 1200 in de Lage Landen gesproken worden

Ridderroman = verhalen op rijm over avonturen van ridders

Hoofsheid = deugdzaam en charmant gedrag, waarbij agressie beheerst wordt en goede omgangsvormen belangrijk zijn

Hoofse ridderroman = ridderroman waarin de hoofse cultuur een belangrijke plaats inneemt, in opvattingen en omgangsvormen. Vrouwen spelen een grote rol. In hun dienst worden heldendaden verricht

Legende = verhaal waarin verteld wordt hoe God of een heilige op wonderlijke wijze de mens bijstaat (legenda = wat gelezen moet worden)

Exempel = kort verhaal met een boodschap (letterlijk: voorbeeld)

Memento mori = gedenk te sterven

Paragraaf 1.2

Feodale stelsel = leenstelsel, bestuurssysteem waarbij de leenheer een stuk land in leen geeft aan een leenman

Leenheer = degene die een stuk land in leen geeft

Leenman (vazal) = degene die een stuk land in leen heeft

Hofdag = een bijeenkomst van de hoge adel waarbij de koning bepaald beleid aankondigt en rechtspreekt

Getallen- en kleurensymboliek = het toeschrijven van een betekenis aan bepaalde getallen en kleuren

Godsoordeel = tweegevecht waarin God de overwinning laat toekomen aan wie onschuldig is

Proloog = voorwoord

Paragraaf 1.3

Dierenepos = middeleeuws dierenverhaal in de vorm van een heldendicht

Satire = een tekst waarin bepaalde verschijnselen belachelijk worden gemaakt

Parodie = spottende nabootsing, bijvoorbeeld van een gedicht of een verhaal

Acrostichon = naamdicht, gedicht waarvan de eerste letters van opeenvolgende regels of strofen een naam vormen

Paragraaf 1.4

Marialegende = verhaal waarin verteld wordt hoe Maria op wonderlijke wijze de mens bijstaat

Paragraaf 1.5

Passiespel = toneelspel waarbij het lijden van Christus wordt uitgebeeld

Paasspel = toneelspel waarbij de opstanding van Christus wordt uitgebeeld

Wagenspel = een toneelstuk dat op een wagen wordt gespeeld

Simultaantoneel = een toneelstuk waarbij de spelers van het ene decor naar het andere lopen, omdat het stuk zich op verschillende plaatsen afspeelt

Abele spelen = vier wereldlijke toneelstukken die alle in het handschrift-Van Hulthem staan (abel: mooi; goed, vakkundig gemaakt)

Klucht, sotternie = een kort toneelstuk met een grappige inhoud, vaak met grove humor

Paragraaf 2.1

Renaissance = kunststroming na de Middeleeuwen die geïnspireerd is op de klassieke oudheid

Humanisme = geestelijke stroming geïnspireerd door de Griekse en Romeinse oudheid

Reformatie = kerkhervorming binnen het christendom waarbij de protestanten zich afscheiden van de rooms-katholieke kerk

Barok = kunststroming die zich kenmerkt door rijke versieringen

Gelegenheidspoëzie = dichtkunst naar aanleiding van een belangrijke gebeurtenis in persoonlijke of publieke sfeer

Klassiek drama = het op de Grieken en Romeinen gebaseerde toneel

Paragraaf 2.2

Geuzenlied = verzetslied

Apologie = verdediging, verweer

Propaganda = reclame voor ideeën

Paragraaf 2.3

Souterliedekens = een in Antwerpen uitgegeven volledige verzameling Nederlandse psalmvertalingen uit 1540

Revisor = corrector

Paragraaf 2.4

Grondtekst = oorspronkelijke tekst

Kanttekeningen = aantekeningen in de marge van een geschrift

Paragraaf 2.5

Klassieken = auteurs uit de Griekse of Romeinse oudheid

Bedrijf = hoofdstuk van een toneelstuk

Rei = koor van zangers en dansers dat een bedrijf van een toneelstuk afsluit

Catharsis = na het zien van de tragedie vindt er bij de toeschouwer een innerlijke loutering plaats

Alexandrijn = een versregel die bestaat uit zes keer twee lettergrepen

Paragraaf 2.6

Embleem = symbolische afbeelding met daarbij een korte kernachtige tekst

Emblematabundel = bundel met emblemen

Puntdicht = een kort gedicht met een scherpzinnige inhoud

Sonnet = een klassieke dichtvorm waarbij het gedicht uit 14 regels bestaat

Paragraaf 2.7

Grand Tour = een reis door Europa die mening jongeman uit de hoogste klassen ondernam ter afsluiting van zijn educatie

Scheepsjournaal = aantekeningen door gezagvoerders van schepen met van dag tot dag de windrichtingen en positie van het schip

Reisbeschrijving = beschrijving van de belangrijkste belevenissen, soms voorzien van uitweidingen over vreemde landen en volken

Klimaattheorie = de gedachte dat het klimaat bepalend is voor het uiterlijk, het temperament en de intelligentie van mensen

Imaginair reisverhaal = beschrijving van eigen ervaringen vermengd met andere (verzonnen) avonturen

Paragraaf 3.1

Verlichting = beweging, met name in de achttiende eeuw, waarin mensen zich laten leiden door hun eigen verstand

Rationalisme = de overtuiging dat mensen door het gebruik van hun ratio (verstand) de waarheid kunnen vinden

Empirisme = de overtuiging dat kennis gebaseerd moet zijn op zintuiglijke waarnemingen

Gematigde verlichting = vorm van de verlichting die zoekt naar een verzoening tussen verlichte ideeën en het christelijk geloof

Radicale verlichting = vorm van de verlichting die zich afzet tegen religie

Tabula rasa = (Latijn voor: onbeschreven blad) uitdrukking die gebruikt wordt om aan te geven dat kinderen ‘neutraal’ (dus niet zondig) ter wereld komen

Pedagogiek = wetenschap van de opvoeding

Fysico-theologie = denkwijze waarin gegevens uit de natuurwetenschap gebruikt worden als bewijs voor Gods bestaan

Atheïsme = de overtuiging dat er geen God is

Deïsme = denkwijze waarbij van het christelijk geloof alleen datgene aanvaard wordt wat met de rede overeenstemt

Patriot = burger die voor democratisering en tegen de Oranjes is

Dichtgenootschap = genootschap ter bevordering van literatuur en dichtkunst

Paragraaf 3.2

Blijspel of komedie = toneelstuk met een vermakelijk karakter, meestal met een happy ending

Frans-classicisme = literaire stroming die zich baseert op regels voor het toneel die zijn ontleend aan Franse schrijvers

Waarschijnlijkheid = toneelregel dat het gedrag van de personages in overeenstemming moet zijn met hun maatschappelijke positie en met hun karakter

Drie eenheden = (eenheid van tijd, plaats en handeling) regel dat een toneelstuk zich binnen 24 uur moet afspelen, op één plaats, waarbij er niet meer dan één handeling centraal mag staan

Paragraaf 3.3

Spectatoriaal geschrift = achttiende-eeuws tijdschrift waarin eigentijdse onderwerpen van commentaar worden voorzien

Essay = verhandeling waarin de auteur zijn persoonlijke visie geeft op een bepaald onderwerp

Vertoog = synoniem van essay; hier vooral: proza dat niet-fictioneel is

Moralist = schrijver over de zeden, over morele onderwerpen

Paragraaf 3.4

Polemiek = heftige pennenstrijd, waarbij auteurs vaak gebruikmaken van satirische elementen

Speaking name = naam van een personage waardoor zijn karakter wordt uitgedrukt

Paragraaf 3.5

Kinderliteratuur =  literatuur voor kinderen

Aanschouwelijk onderwijs = onderwijs waarbij de leerling te zien krijgt waarover het gaat

Paragraaf 4.1

Romantiek = een reactie op de verlichting. Stroming in de westerse cultuur die ongeveer samenvalt met de negentiende eeuw. Hoofdkenmerk: onvrede met het hier en nu.

Reveil = een internationale opleving van het christelijk denken en handelen. Men zorgt voor de armen, strijdt tegen het alcoholisme, geeft hulp aan verwaarloosde jeugd, prostituees en zwakzinnigen

Weltschmerz = wereldpijn, lijden en verdriet om het leven zoals het is

Sehnsucht = gevoel van vurig, pijnlijk verlangen

Humorcultus = de overdadige toepassing van het humoristisch in levenshouding en literatuur gedurende de romantiek. Cultus betekent hier ‘cultuur, opzettelijke aankweking’

Nationalisme = een ideologie gebaseerd op het idee dat mensen trouw moeten zijn aan de eigen staat, natie of het eigen volk, ook: vaderlandsliefde

Chauvinisme = overdreven vaderlandsliefde

Realisme = een stroming in de negentiende-eeuws beeldende kunst, in het theater en in de literatuur, waarin gestreefd wordt naar het weergeven van de werkelijkheid (liever: de waarheid)

Lyrisch gedicht = gedicht waarmee dichters hun persoonlijke gevoel uiten

Lied, ballade = (in de romantiek) volkslied met een verhalende (epische) inhoud

Historische roman = een roman die speelt in een tijd die voor de auteur ‘verleden’ is

Paragraaf 4.2

Historische ideeënroman = een roman die in het verleden speel, maar waarin duidelijk de opvattingen van de auteur naar voren komen

Couleur locale = uitgebreide schildering van de omgeving (uiterlijk, spreektrant, kleding, landschap en architectuur)

Natuurlijke godsdienst = men gelooft dat God te kennen is door middel van Zijn schepping. Daarmee wordt vaak het idee van de goddelijke openbaring door de Bijbel aan de mens verworpen; de schepping wordt gezien als enige kenbron van God

Paragraaf 4.3

Schets = gedachte die men later kan gebruiken in een van de werken, of zoals hier: kort verhaal, anekdote

Ironie = een stijlfiguur waarbij dat wat gezegd wordt, afwijkt van dat wat bedoeld wordt

Stichtelijke poëzie = religieuze gedichten voor godsdienstige mensen, met als doel deze mensen te stichten, te laten groeien in het geloof (in tegenstelling tot wereldse poëzie)

Domineespoëzie = poëzie geschreven door dominees

Paragraaf 4.4

Homo universalis = kunstenaar die actief en begaafd is op diverse terreinen; persoon die zich op bijna alle wetenschappelijke terreinen ontwikkeld heeft

Relativisme = stroming die stelt dat de waarheid relatief is. De waarheid van een uitspraak of theorie is afhankelijk van de mens (het subject, de waarnemer) met zijn specifieke eigenschappen

Sciencefiction = letterlijk wetenschapsfictie, maar meestal gaat het om toekomstbeelden met verzonnen technologische vooruitgang en wetenschappelijke ontwikkelingen

Tijdzang = een soort poëzie waarin actuele gebeurtenissen, meestal van politieke of maatschappelijke aard, behandeld worden

Contrarevolutionair = iemand die ernaar streeft de gevolgen van een revolutie teniet te doen

Antirevolutionair = politicus die zich verzet tegen de beginselen van de Franse revolutie en daar de soevereiniteit van God tegenover plaatst

Paragraaf 4.5

Alter ego = een tweede persoonlijkheid van een persoon naast zijn werkelijke identiteit

Cultuurstelsel = belastingsysteem van 1830 tot 1870. De inheemse bevolking moest bij wijze van pacht 20% van haar grond gebruiken voor producten van de Europese markt. Deze producten werden door de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Europa verkocht, en geveild. De Amsterdamse koffieveilingen waren een wereldwijd begrip

Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) = maatschappij met als doelstelling bevordering van handel, scheepvaart, scheepbouw, visserij, landbouw en het fabriekswezen. Door de verbondenheid met de Nederlandse regering speelde NHM een belangrijke rol in de handel tussen de Nederlanden en Nederlands-Indië

Paragraaf 4.6

Realistische humor = situaties uit het dagelijks leven worden op een humoristische wijze beschreven. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Camera Obscura van Hildebrand

Kolderieke humor = dolkomische, dwaze, onzinnige humor

Knittelvers = vrij vers zonder een bepaald metrum. De indruk van onbeholpenheid die dit soort poëzie bij sommige lezers wekt, heeft vaak een humoristisch effect

Mystificatie = een auteur fopt het publiek door bijvoorbeeld een vervalste datum of een vervalste auteursnaam te presenteren als de echte datum of auteursnaam

Zwarte humor = gebaseerd op het leed van anderen met als doel te spotten en te amuseren: een vorm van cynisme

Paragraaf 4.7

Biedermeier = periode waarin men verlangt naar huiselijkheid en orde en aandacht heeft voor het kleine, het vriendelijke en het normale, overgoten met een sausje romantiek. Literatuur is ‘goed-schoon-waar’.

Voordrachtskunst = de kunst van het declameren. In de negentiende eeuw vooral in een genootschap of in huiselijke kring. Kunstzinnigheid, toon, mimiek en gebaar spelen een grote rol

Improvisatie = betekent onvoorzien. Het is het spontaan schrijven, maken of bedenken van iets, waarbij je bij de start niet aan kunt geven wat aan het eind het resultaat zal zijn

Paragraaf 5.1

Naturalisme = literaire stroming die rond 1870 in Frankrijk is ontstaan en die methoden van de natuurwetenschappen ook in de menswetenschappen wil toepassen. Erfelijkheid en milieu ziet men als bepalende omstandigheden

Impressionisme = het zo nauwkeurig mogelijk uitbeelden van nuances, indrukken en gevoelens door een schilderend taalgebruik

Neoromantiek = stroming die ruimte geeft aan de verbeelding, en de droom boven de werkelijkheid stelt

Paragraaf 5.2

Estheticisme = levenshouding waarin schoonheid vergoddelijkt wordt. Kunst dient schoonheid te verwezenlijken

L’art pour l’art = letterlijk vertaald ‘kunst om de kunst’; autonome kunst

Autonome kunst = onafhankelijke kust; kunst niet als middel, maar als doel in zichzelf

Sonnettencyclus =  reeks van samenhangende sonnetten

Paragraaf 5.3

Determinisme = leer die ervan uitgaat dat het karakter van de mens wordt bepaald door erfelijkheid en milieu en dus in wezen vastligt

Noodlot = macht die onverbiddelijk bepaalt hoe iemands leven verloopt

Leidmotief = regelmatig terugkerend element in een verhaal, dat zelf geen deel uitmaakt van de handeling, maar dient om de gedachten van de lezer in een bepaalde richting te leiden

Paragraaf 5.4

Cultuursprookje = sprookje dat niet uit mondelinge overlevering stamt, maar speciaal – vooral sinds de romantiek – uit bewondering voor en in navolging van het volkssprookje is geschreven

Paragraaf 5.5

Stemmingsgedicht = gedicht dat via een natuurbeschrijving een bepaalde stemming weergeeft

Paragraaf 6.1

Interbellum = periode tussen Eerste en Tweede Wereldoorlog (1918 – 1940)

Historische avant-garde = jonge kunstenaars die met nieuwe vormen experimenteren in literatuur (en schilderkunst, muziek, poëzie, film, theater en moderne dans)

Modernisme = culturele beweging die in verzet komt tegen de traditionele opvattingen en vormen van de literatuur. De literatuur moet vernieuwd worden, zodat zij de moderne maatschappij beter weerspiegelt

Vitalisme = stroming waarbij het verlangen naar een intens leven wordt uitgedrukt. Levensdrift, de drang om intens, vurig en gevaarlijk te leven

Nihilisme = komt van het Latijnse ‘nihil’, dat ‘niets’ betekent. We kennen alleen deze wereld en daarbuiten is niets. Niets is definitief waar

Typografie = vorm van visuele poëzie, vooral binnen het futurisme en het dadaïsme. Het woord wordt bevrijd van zijn lineaire volgorde, zijn traditionele typografie en de klassieke bladspiegel. Woorden worden aantoonbaar gemaakt door ze in verschillende lettertypes, lettergroottes en letterstijlen op een pagina te zetten

Stream of consciousness = verhalen zijn een weergave van een ononderbroken stroom van ideeën, gevoelens, observaties en herinneringen. Het verhaal heeft geen conventioneel plot. Het karakter van een personage wordt weergegeven door zijn gedachten

Manifest = openbare verklaring van een individuele of collectieve auteurspoëtica in de vorm van een soort programma. Hierin staan nieuwe literaire opvattingen opgesteld

Nieuwe zakelijkheid = proza waarin de nadruk ligt op strakke vormgeving, zakelijke weergave van feiten en handelingen, met weglating van veel omschrijvende formuleringen (onder meer bijvoeglijke naamwoorden) die voor de sfeertekening gebruikt worden

Paragraaf 6.2

Expressionisme = de auteur probeert uitdrukking te geven aan een algemeen levensgevoel dat je kunt zien als reactie op maatschappelijke ontwikkelingen. Hij wil geen vaste vormen en taalregels meer, maar de essentie van taal laten zien

Dadaïsme = ontstaat uit verzet tegen de burgerlijke waarden en hun esthetische opvattingen en tegen de maatschappelijke orde. Het gaat om artistieke vrijheid

Poète maudit = een dichter met zulk onaangepast gedrag dat hij niet thuishoort in de normale (burger)maatschappij. Drankmisbruik, zondig leven en een ongezonde leefstijl worden ook verwoord in zijn poëzie

Geëngageerde kunst = kunst van een dichter die zich betrokken voelt bij de maatschappelijke problemen van zijn tijd en dit verwoordt in zijn werk

Paragraaf 6.3

Poésie parlante = poëzie waarbij gebruikgemaakt wordt van gewone spreektaal en een normale zinsbouw

Autonoom = als een dichter een gedicht niet ziet als een product van zichzelf, maar het als het ware vanzelf ziet ontstaan, spreekt hij van een autonoom gedicht

Paragraaf 6.4

Magisch-realisme = combineert de beschrijving van de gewone werkelijkheid met de wereld van de droom, de fantasie, de hallucinatie, het visioen

Paragraaf 6.5

Paragraaf 6.6

Streekroman = roman waarin de streek of de plaats waar de gebeurtenissen zich afspelen, bepalend is voor de inhoud

Paragraaf 7.1

Nederlandse Kultuurkamer = Duitse instantie om in de Tweede Wereldoorlog controle uit te oefenen op kunstenaars

Verzetsliteratuur = anti-Duitse literatuur, zoals illegale krantjes en poëzie

Existentialisme = filosofische stroming die individuele vrijheid, verantwoordelijkheid en subjectiviteit voorstaat

Paragraaf 7.2

Autobiografie = boek over het eigen leven

(literaire) canon = lijst van klassiekers, boeken die als belangrijk worden gezien in de literatuurgeschiedenis

Egodocument = autobiografische tekst

Paragraaf 7.3

De Grote Drie = drie bekende auteurs van vlak na de Tweede Wereldoorlog: Harry Mulisch, Willem Frederik Hermans en Gerard Reve

Ideeënnovelle = verhaal van beperkte omvang waarin de ideeën van de schrijver naar voren komen

Paragraaf 7.4

Onheilsmotief = element in een verhaal dat wijst op naderend onheil

Paragraaf 7.5

Polyinterpretabel = meer betekenissen zijn mogelijk en gelijkwaardig

De Vijftigers = groep dichters uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw

Literaire conventies = afspraken waaraan iedere schrijver en dichter zich moet houden

Experimentele poëzie = poëzie van de Vijftigers: associatief, vrij en revolutionair

Paragraaf 8.1

Postmodernisme = filosofische stroming die begrippen als waarheid en authenticiteit in twijfel trekt

Intertekstualiteit = het verschijnsel dat een tekst verwijzingen naar en elementen van andere teksten bevat

Generatie Nix = verzamelnaam voor jonge schrijvers die in de jaren negentig debuteren en bij wie het werk zich kenmerkt door de afwezigheid van idealen

Academische roman = verhaal met complexe structuurelementen

Mediatisering van de literatuur = niet alleen het boek is belangrijk, maar ook het optreden van de auteur in moderne media

Paragraaf 8.2

Faction = verhaal waarin feit en fictie door elkaar lopen

Paragraaf 8.3

Debuut = eerste roman van een schrijver

Karikatuur = sterk overdreven weergave van iets

Paragraaf 8.4

Raamvertelling = verhaal of verhalen binnen een verhaal

Epiloog = nawoord

Paragraaf 8.5

Literaire non-fictie = literatuur die gebaseerd is op werkelijke gebeurtenissen

Paragraaf 8.6

Artistieke vrijheid = de vrijheid die een kunstenaar heeft om zijn werk naar eigen inzicht vorm en inhoud te geven

Gelaagdheid = het op meerdere manieren kunnen lezen, begrijpen en interpreteren van een tekst

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.

Ook geschreven door Stephan