Nederlands Literatuurgeschiedenis Kernbegrippen
Paragraaf 1.1
Minstreel = rondreizende kunstenaar die verhalen en liederen dicht en ten gehore brengt
Manuscript of handschrift = een middeleeuws, handgeschreven boek
Kopiist = iemand die een handschrift overschrijft, zodat er een kopie ontstaat
Miniatuur = met de hand geschilderde afbeelding in een middeleeuws boek
Mecenas = iemand die geld beschikbaar stelt voor het maken of behouden van kunst
Diets = Middelnederlands, volkstaal (‘diet’ betekent volk)
Middelnederlands = verzamelnaam voor de taalvormen en dialecten zoals die tussen circa 1200 en 1550 in de Lage Landen geschreven en gesproken worden
Oudnederlands = verzamelnaam voor de taalvormen en dialecten zoals die vóór 1200 in de Lage Landen gesproken worden
Ridderroman = verhalen op rijm over avonturen van ridders
Hoofsheid = deugdzaam en charmant gedrag, waarbij agressie beheerst wordt en goede omgangsvormen belangrijk zijn
Hoofse ridderroman = ridderroman waarin de hoofse cultuur een belangrijke plaats inneemt, in opvattingen en omgangsvormen. Vrouwen spelen een grote rol. In hun dienst worden heldendaden verricht
Legende = verhaal waarin verteld wordt hoe God of een heilige op wonderlijke wijze de mens bijstaat (legenda = wat gelezen moet worden)
Exempel = kort verhaal met een boodschap (letterlijk: voorbeeld)
Memento mori = gedenk te sterven
Paragraaf 1.2
Feodale stelsel = leenstelsel, bestuurssysteem waarbij de leenheer een stuk land in leen geeft aan een leenman
Leenheer = degene die een stuk land in leen geeft
Leenman (vazal) = degene die een stuk land in leen heeft
Hofdag = een bijeenkomst van de hoge adel waarbij de koning bepaald beleid aankondigt en rechtspreekt
Getallen- en kleurensymboliek = het toeschrijven van een betekenis aan bepaalde getallen en kleuren
Godsoordeel = tweegevecht waarin God de overwinning laat toekomen aan wie onschuldig is
Proloog = voorwoord
Paragraaf 1.3
Dierenepos = middeleeuws dierenverhaal in de vorm van een heldendicht
Satire = een tekst waarin bepaalde verschijnselen belachelijk worden gemaakt
Parodie = spottende nabootsing, bijvoorbeeld van een gedicht of een verhaal
Acrostichon = naamdicht, gedicht waarvan de eerste letters van opeenvolgende regels of strofen een naam vormen
Paragraaf 1.4
Marialegende = verhaal waarin verteld wordt hoe Maria op wonderlijke wijze de mens bijstaat
Paragraaf 1.5
Passiespel = toneelspel waarbij het lijden van Christus wordt uitgebeeld
Paasspel = toneelspel waarbij de opstanding van Christus wordt uitgebeeld
Wagenspel = een toneelstuk dat op een wagen wordt gespeeld
Simultaantoneel = een toneelstuk waarbij de spelers van het ene decor naar het andere lopen, omdat het stuk zich op verschillende plaatsen afspeelt
Abele spelen = vier wereldlijke toneelstukken die alle in het handschrift-Van Hulthem staan (abel: mooi; goed, vakkundig gemaakt)
Klucht, sotternie = een kort toneelstuk met een grappige inhoud, vaak met grove humor
Paragraaf 2.1
Renaissance = kunststroming na de Middeleeuwen die geïnspireerd is op de klassieke oudheid
Humanisme = geestelijke stroming geïnspireerd door de Griekse en Romeinse oudheid
Reformatie = kerkhervorming binnen het christendom waarbij de protestanten zich afscheiden van de rooms-katholieke kerk
Barok = kunststroming die zich kenmerkt door rijke versieringen
Gelegenheidspoëzie = dichtkunst naar aanleiding van een belangrijke gebeurtenis in persoonlijke of publieke sfeer
Klassiek drama = het op de Grieken en Romeinen gebaseerde toneel
Paragraaf 2.2
Geuzenlied = verzetslied
Apologie = verdediging, verweer
Propaganda = reclame voor ideeën
Paragraaf 2.3
Souterliedekens = een in Antwerpen uitgegeven volledige verzameling Nederlandse psalmvertalingen uit 1540
Revisor = corrector
Paragraaf 2.4
Grondtekst = oorspronkelijke tekst
Kanttekeningen = aantekeningen in de marge van een geschrift
Paragraaf 2.5
Klassieken = auteurs uit de Griekse of Romeinse oudheid
Bedrijf = hoofdstuk van een toneelstuk
Rei = koor van zangers en dansers dat een bedrijf van een toneelstuk afsluit
Catharsis = na het zien van de tragedie vindt er bij de toeschouwer een innerlijke loutering plaats
Alexandrijn = een versregel die bestaat uit zes keer twee lettergrepen
Paragraaf 2.6
Embleem = symbolische afbeelding met daarbij een korte kernachtige tekst
Emblematabundel = bundel met emblemen
Puntdicht = een kort gedicht met een scherpzinnige inhoud
Sonnet = een klassieke dichtvorm waarbij het gedicht uit 14 regels bestaat
Paragraaf 2.7
Grand Tour = een reis door Europa die mening jongeman uit de hoogste klassen ondernam ter afsluiting van zijn educatie
Scheepsjournaal = aantekeningen door gezagvoerders van schepen met van dag tot dag de windrichtingen en positie van het schip
Reisbeschrijving = beschrijving van de belangrijkste belevenissen, soms voorzien van uitweidingen over vreemde landen en volken
Klimaattheorie = de gedachte dat het klimaat bepalend is voor het uiterlijk, het temperament en de intelligentie van mensen
Imaginair reisverhaal = beschrijving van eigen ervaringen vermengd met andere (verzonnen) avonturen
Paragraaf 3.1
Verlichting = beweging, met name in de achttiende eeuw, waarin mensen zich laten leiden door hun eigen verstand
Rationalisme = de overtuiging dat mensen door het gebruik van hun ratio (verstand) de waarheid kunnen vinden
Empirisme = de overtuiging dat kennis gebaseerd moet zijn op zintuiglijke waarnemingen
Gematigde verlichting = vorm van de verlichting die zoekt naar een verzoening tussen verlichte ideeën en het christelijk geloof
Radicale verlichting = vorm van de verlichting die zich afzet tegen religie
Tabula rasa = (Latijn voor: onbeschreven blad) uitdrukking die gebruikt wordt om aan te geven dat kinderen ‘neutraal’ (dus niet zondig) ter wereld komen
Pedagogiek = wetenschap van de opvoeding
Fysico-theologie = denkwijze waarin gegevens uit de natuurwetenschap gebruikt worden als bewijs voor Gods bestaan
Atheïsme = de overtuiging dat er geen God is
Deïsme = denkwijze waarbij van het christelijk geloof alleen datgene aanvaard wordt wat met de rede overeenstemt
Patriot = burger die voor democratisering en tegen de Oranjes is
Dichtgenootschap = genootschap ter bevordering van literatuur en dichtkunst
Paragraaf 3.2
Blijspel of komedie = toneelstuk met een vermakelijk karakter, meestal met een happy ending
Frans-classicisme = literaire stroming die zich baseert op regels voor het toneel die zijn ontleend aan Franse schrijvers
Waarschijnlijkheid = toneelregel dat het gedrag van de personages in overeenstemming moet zijn met hun maatschappelijke positie en met hun karakter
Drie eenheden = (eenheid van tijd, plaats en handeling) regel dat een toneelstuk zich binnen 24 uur moet afspelen, op één plaats, waarbij er niet meer dan één handeling centraal mag staan
Paragraaf 3.3
Spectatoriaal geschrift = achttiende-eeuws tijdschrift waarin eigentijdse onderwerpen van commentaar worden voorzien
Essay = verhandeling waarin de auteur zijn persoonlijke visie geeft op een bepaald onderwerp
Vertoog = synoniem van essay; hier vooral: proza dat niet-fictioneel is
Moralist = schrijver over de zeden, over morele onderwerpen
Paragraaf 3.4
Polemiek = heftige pennenstrijd, waarbij auteurs vaak gebruikmaken van satirische elementen
Speaking name = naam van een personage waardoor zijn karakter wordt uitgedrukt
Paragraaf 3.5
Kinderliteratuur = literatuur voor kinderen
Aanschouwelijk onderwijs = onderwijs waarbij de leerling te zien krijgt waarover het gaat
Paragraaf 4.1
Romantiek = een reactie op de verlichting. Stroming in de westerse cultuur die ongeveer samenvalt met de negentiende eeuw. Hoofdkenmerk: onvrede met het hier en nu.
Reveil = een internationale opleving van het christelijk denken en handelen. Men zorgt voor de armen, strijdt tegen het alcoholisme, geeft hulp aan verwaarloosde jeugd, prostituees en zwakzinnigen
Weltschmerz = wereldpijn, lijden en verdriet om het leven zoals het is
Sehnsucht = gevoel van vurig, pijnlijk verlangen
Humorcultus = de overdadige toepassing van het humoristisch in levenshouding en literatuur gedurende de romantiek. Cultus betekent hier ‘cultuur, opzettelijke aankweking’
Nationalisme = een ideologie gebaseerd op het idee dat mensen trouw moeten zijn aan de eigen staat, natie of het eigen volk, ook: vaderlandsliefde
Chauvinisme = overdreven vaderlandsliefde
Realisme = een stroming in de negentiende-eeuws beeldende kunst, in het theater en in de literatuur, waarin gestreefd wordt naar het weergeven van de werkelijkheid (liever: de waarheid)
Lyrisch gedicht = gedicht waarmee dichters hun persoonlijke gevoel uiten
Lied, ballade = (in de romantiek) volkslied met een verhalende (epische) inhoud
Historische roman = een roman die speelt in een tijd die voor de auteur ‘verleden’ is
Paragraaf 4.2
Historische ideeënroman = een roman die in het verleden speel, maar waarin duidelijk de opvattingen van de auteur naar voren komen
Couleur locale = uitgebreide schildering van de omgeving (uiterlijk, spreektrant, kleding, landschap en architectuur)
Natuurlijke godsdienst = men gelooft dat God te kennen is door middel van Zijn schepping. Daarmee wordt vaak het idee van de goddelijke openbaring door de Bijbel aan de mens verworpen; de schepping wordt gezien als enige kenbron van God
Paragraaf 4.3
Schets = gedachte die men later kan gebruiken in een van de werken, of zoals hier: kort verhaal, anekdote
Ironie = een stijlfiguur waarbij dat wat gezegd wordt, afwijkt van dat wat bedoeld wordt
Stichtelijke poëzie = religieuze gedichten voor godsdienstige mensen, met als doel deze mensen te stichten, te laten groeien in het geloof (in tegenstelling tot wereldse poëzie)
Domineespoëzie = poëzie geschreven door dominees
Paragraaf 4.4
Homo universalis = kunstenaar die actief en begaafd is op diverse terreinen; persoon die zich op bijna alle wetenschappelijke terreinen ontwikkeld heeft
Relativisme = stroming die stelt dat de waarheid relatief is. De waarheid van een uitspraak of theorie is afhankelijk van de mens (het subject, de waarnemer) met zijn specifieke eigenschappen
Sciencefiction = letterlijk wetenschapsfictie, maar meestal gaat het om toekomstbeelden met verzonnen technologische vooruitgang en wetenschappelijke ontwikkelingen
Tijdzang = een soort poëzie waarin actuele gebeurtenissen, meestal van politieke of maatschappelijke aard, behandeld worden
Contrarevolutionair = iemand die ernaar streeft de gevolgen van een revolutie teniet te doen
Antirevolutionair = politicus die zich verzet tegen de beginselen van de Franse revolutie en daar de soevereiniteit van God tegenover plaatst
Paragraaf 4.5
Alter ego = een tweede persoonlijkheid van een persoon naast zijn werkelijke identiteit
Cultuurstelsel = belastingsysteem van 1830 tot 1870. De inheemse bevolking moest bij wijze van pacht 20% van haar grond gebruiken voor producten van de Europese markt. Deze producten werden door de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Europa verkocht, en geveild. De Amsterdamse koffieveilingen waren een wereldwijd begrip
Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) = maatschappij met als doelstelling bevordering van handel, scheepvaart, scheepbouw, visserij, landbouw en het fabriekswezen. Door de verbondenheid met de Nederlandse regering speelde NHM een belangrijke rol in de handel tussen de Nederlanden en Nederlands-Indië
Paragraaf 4.6
Realistische humor = situaties uit het dagelijks leven worden op een humoristische wijze beschreven. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Camera Obscura van Hildebrand
Kolderieke humor = dolkomische, dwaze, onzinnige humor
Knittelvers = vrij vers zonder een bepaald metrum. De indruk van onbeholpenheid die dit soort poëzie bij sommige lezers wekt, heeft vaak een humoristisch effect
Mystificatie = een auteur fopt het publiek door bijvoorbeeld een vervalste datum of een vervalste auteursnaam te presenteren als de echte datum of auteursnaam
Zwarte humor = gebaseerd op het leed van anderen met als doel te spotten en te amuseren: een vorm van cynisme
Paragraaf 4.7
Biedermeier = periode waarin men verlangt naar huiselijkheid en orde en aandacht heeft voor het kleine, het vriendelijke en het normale, overgoten met een sausje romantiek. Literatuur is ‘goed-schoon-waar’.
Voordrachtskunst = de kunst van het declameren. In de negentiende eeuw vooral in een genootschap of in huiselijke kring. Kunstzinnigheid, toon, mimiek en gebaar spelen een grote rol
Improvisatie = betekent onvoorzien. Het is het spontaan schrijven, maken of bedenken van iets, waarbij je bij de start niet aan kunt geven wat aan het eind het resultaat zal zijn
Paragraaf 5.1
Naturalisme = literaire stroming die rond 1870 in Frankrijk is ontstaan en die methoden van de natuurwetenschappen ook in de menswetenschappen wil toepassen. Erfelijkheid en milieu ziet men als bepalende omstandigheden
Impressionisme = het zo nauwkeurig mogelijk uitbeelden van nuances, indrukken en gevoelens door een schilderend taalgebruik
Neoromantiek = stroming die ruimte geeft aan de verbeelding, en de droom boven de werkelijkheid stelt
Paragraaf 5.2
Estheticisme = levenshouding waarin schoonheid vergoddelijkt wordt. Kunst dient schoonheid te verwezenlijken
L’art pour l’art = letterlijk vertaald ‘kunst om de kunst’; autonome kunst
Autonome kunst = onafhankelijke kust; kunst niet als middel, maar als doel in zichzelf
Sonnettencyclus = reeks van samenhangende sonnetten
Paragraaf 5.3
Determinisme = leer die ervan uitgaat dat het karakter van de mens wordt bepaald door erfelijkheid en milieu en dus in wezen vastligt
Noodlot = macht die onverbiddelijk bepaalt hoe iemands leven verloopt
Leidmotief = regelmatig terugkerend element in een verhaal, dat zelf geen deel uitmaakt van de handeling, maar dient om de gedachten van de lezer in een bepaalde richting te leiden
Paragraaf 5.4
Cultuursprookje = sprookje dat niet uit mondelinge overlevering stamt, maar speciaal – vooral sinds de romantiek – uit bewondering voor en in navolging van het volkssprookje is geschreven
Paragraaf 5.5
Stemmingsgedicht = gedicht dat via een natuurbeschrijving een bepaalde stemming weergeeft
Paragraaf 6.1
Interbellum = periode tussen Eerste en Tweede Wereldoorlog (1918 – 1940)
Historische avant-garde = jonge kunstenaars die met nieuwe vormen experimenteren in literatuur (en schilderkunst, muziek, poëzie, film, theater en moderne dans)
Modernisme = culturele beweging die in verzet komt tegen de traditionele opvattingen en vormen van de literatuur. De literatuur moet vernieuwd worden, zodat zij de moderne maatschappij beter weerspiegelt
Vitalisme = stroming waarbij het verlangen naar een intens leven wordt uitgedrukt. Levensdrift, de drang om intens, vurig en gevaarlijk te leven
Nihilisme = komt van het Latijnse ‘nihil’, dat ‘niets’ betekent. We kennen alleen deze wereld en daarbuiten is niets. Niets is definitief waar
Typografie = vorm van visuele poëzie, vooral binnen het futurisme en het dadaïsme. Het woord wordt bevrijd van zijn lineaire volgorde, zijn traditionele typografie en de klassieke bladspiegel. Woorden worden aantoonbaar gemaakt door ze in verschillende lettertypes, lettergroottes en letterstijlen op een pagina te zetten
Stream of consciousness = verhalen zijn een weergave van een ononderbroken stroom van ideeën, gevoelens, observaties en herinneringen. Het verhaal heeft geen conventioneel plot. Het karakter van een personage wordt weergegeven door zijn gedachten
Manifest = openbare verklaring van een individuele of collectieve auteurspoëtica in de vorm van een soort programma. Hierin staan nieuwe literaire opvattingen opgesteld
Nieuwe zakelijkheid = proza waarin de nadruk ligt op strakke vormgeving, zakelijke weergave van feiten en handelingen, met weglating van veel omschrijvende formuleringen (onder meer bijvoeglijke naamwoorden) die voor de sfeertekening gebruikt worden
Paragraaf 6.2
Expressionisme = de auteur probeert uitdrukking te geven aan een algemeen levensgevoel dat je kunt zien als reactie op maatschappelijke ontwikkelingen. Hij wil geen vaste vormen en taalregels meer, maar de essentie van taal laten zien
Dadaïsme = ontstaat uit verzet tegen de burgerlijke waarden en hun esthetische opvattingen en tegen de maatschappelijke orde. Het gaat om artistieke vrijheid
Poète maudit = een dichter met zulk onaangepast gedrag dat hij niet thuishoort in de normale (burger)maatschappij. Drankmisbruik, zondig leven en een ongezonde leefstijl worden ook verwoord in zijn poëzie
Geëngageerde kunst = kunst van een dichter die zich betrokken voelt bij de maatschappelijke problemen van zijn tijd en dit verwoordt in zijn werk
Paragraaf 6.3
Poésie parlante = poëzie waarbij gebruikgemaakt wordt van gewone spreektaal en een normale zinsbouw
Autonoom = als een dichter een gedicht niet ziet als een product van zichzelf, maar het als het ware vanzelf ziet ontstaan, spreekt hij van een autonoom gedicht
Paragraaf 6.4
Magisch-realisme = combineert de beschrijving van de gewone werkelijkheid met de wereld van de droom, de fantasie, de hallucinatie, het visioen
Paragraaf 6.5
Paragraaf 6.6
Streekroman = roman waarin de streek of de plaats waar de gebeurtenissen zich afspelen, bepalend is voor de inhoud
Paragraaf 7.1
Nederlandse Kultuurkamer = Duitse instantie om in de Tweede Wereldoorlog controle uit te oefenen op kunstenaars
Verzetsliteratuur = anti-Duitse literatuur, zoals illegale krantjes en poëzie
Existentialisme = filosofische stroming die individuele vrijheid, verantwoordelijkheid en subjectiviteit voorstaat
Paragraaf 7.2
Autobiografie = boek over het eigen leven
(literaire) canon = lijst van klassiekers, boeken die als belangrijk worden gezien in de literatuurgeschiedenis
Egodocument = autobiografische tekst
Paragraaf 7.3
De Grote Drie = drie bekende auteurs van vlak na de Tweede Wereldoorlog: Harry Mulisch, Willem Frederik Hermans en Gerard Reve
Ideeënnovelle = verhaal van beperkte omvang waarin de ideeën van de schrijver naar voren komen
Paragraaf 7.4
Onheilsmotief = element in een verhaal dat wijst op naderend onheil
Paragraaf 7.5
Polyinterpretabel = meer betekenissen zijn mogelijk en gelijkwaardig
De Vijftigers = groep dichters uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw
Literaire conventies = afspraken waaraan iedere schrijver en dichter zich moet houden
Experimentele poëzie = poëzie van de Vijftigers: associatief, vrij en revolutionair
Paragraaf 8.1
Postmodernisme = filosofische stroming die begrippen als waarheid en authenticiteit in twijfel trekt
Intertekstualiteit = het verschijnsel dat een tekst verwijzingen naar en elementen van andere teksten bevat
Generatie Nix = verzamelnaam voor jonge schrijvers die in de jaren negentig debuteren en bij wie het werk zich kenmerkt door de afwezigheid van idealen
Academische roman = verhaal met complexe structuurelementen
Mediatisering van de literatuur = niet alleen het boek is belangrijk, maar ook het optreden van de auteur in moderne media
Paragraaf 8.2
Faction = verhaal waarin feit en fictie door elkaar lopen
Paragraaf 8.3
Debuut = eerste roman van een schrijver
Karikatuur = sterk overdreven weergave van iets
Paragraaf 8.4
Raamvertelling = verhaal of verhalen binnen een verhaal
Epiloog = nawoord
Paragraaf 8.5
Literaire non-fictie = literatuur die gebaseerd is op werkelijke gebeurtenissen
Paragraaf 8.6
Artistieke vrijheid = de vrijheid die een kunstenaar heeft om zijn werk naar eigen inzicht vorm en inhoud te geven
Gelaagdheid = het op meerdere manieren kunnen lezen, begrijpen en interpreteren van een tekst
REACTIES
1 seconde geleden