Cursus 2: Het lezen van verhalen
1.2 Personages
Verhalende teksten: teksten waarin een geschiedenis wordt verteld.
De personages zijn in een verhalende tekst verbonden met een reeks van gebeurtenissen.
Rollen van de personages:
- Hoofdpersoon: streeft een bepaald doel na.
- Helper: steunt de hoofdpersoon bij het bereiken van zijn doel.
- Tegenstander: werkt hem of haar tegen.
Genre: het soort verhalende tekst.
Personages herkennen:
- Directe manier: de verteller geeft een duidelijke opsomming van karaktereigenschappen, uiterlijk en innerlijk.
- Indirecte manier: je leert de personages vooral kennen door wat ze doen of juist nalaten en door wat ze wel of niet denken, zeggen of verzwijgen.
- Analogie: de personages worden bijvoorbeeld steeds vergeleken met dieren, of doordat personages een naam hebben die iets zegt over hun karakter.
Personages beoordelen:
- Psychologisch: je vindt wat een bepaald personage doet of nalaat dan verklaarbaar, aannemelijk, logisch of juist vreemd en onbegrijpelijk.
- Maatschappelijk/ethisch: als het bijvoorbeeld om geld gaat.
Als lezer ga je uit van bepaalde normen en waarden en die gebruik je bij je beoordeling of waardering van personages.
Setting: de benaming van tijdruimtelijke situering (de tijd en ruimte waarin een verhalende tekst zich afspeelt).
Ruimte: om de omgeving waar de gebeurtenissen plaatsvinden aan te duiden.
2 Hoe wordt verteld?
Structuur/opbouw: ieder verhaal wordt op een specifieke manier vertelt.
Verteltijd: de tijd die je nodig hebt om een tekst te lezen.
Vertelde tijd: de tijd die de gebeurtenissen in de geschiedenis in beslag nemen.
Ritme: afwisseling van versnelling, vertraging en scène.
- Versnelling: hierbij wordt een gebeurtenis die lang duurt, kort verteld (samenvattend vertellen). De vertelde tijd is dan groter dan de verteltijd.
- Vertraging: hierbij is de tijd die je nodig hebt voor het lezen veel langer is dan de tijd van de gebeurtenissen zelf (zeer uitgebreide, paginalange beschrijvingen van iets wat in een paar minuten gebeurt). De verteltijd is groter dan de vertelde tijd.
- Scène: de verteltijd en de vertelde tijd zijn min of meer gelijk aan elkaar. Dit tref je regelmatig aan bij dialogen in een verhaal.
Volgorde presentatie gebeurtenissen:
- Chronologische volgorde
- Niet-chronologische volgorde: jij moet als lezer de volgorde van de gebeurtenissen proberen te reconstrueren.
Vooruitwijzing: wat er nog gaat gebeuren.
Terugwijzing: wat er al is gebeurd.
Flashback: het personage beleeft een gebeurtenis die eerder heeft plaatsgevonden opnieuw. Vaak verklaren ze door hun informatie over het verleden het gedrag van het personage in het heden.
Motieven:
- Verhaalmotief: het terugkeren van bepaalde situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens. Het is een door jou als lezer herkend terugkerend betekenisvol element in het verhaal.
- Leidmotief: de herhaling van een bepaald woord of een volgens jou als lezer betekenisvol concreet voorwerp.
Verhaallijn: een samenhangende reeks van gebeurtenissen hierin zijn de gebeurtenissen verbonden met een of meerdere personages.
3 Wie vertelt?
Schrijver: een echte persoon die bestaat (of bestaan heeft) en die onderdeel uitmaakt van de echte werkelijkheid buiten het verhaal.
Vertelinstantie: een aspect van de verhaaltekst. Een verteller maakt deel uit van de verhaalwerkelijkheid.
- Auctoriale vertelinstantie: de verteller is duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig. Hijzelf is geen personage in het verhaal. Hij weet wat alle personages denken of voelen en kan vertellen wat er op verschillende plekken tegelijkertijd gebeurt.
- Ik-vertelinstantie: de verteller is merkbaar aanwezig in het verhaal dat wordt vertelt. Hij vertelt wat hij heeft beleefd of ervaren. Hijzelf is een personage in het verhaal.
• Vertellend ik: de ik vertelt en blikt terug.
• Belevend ik: de ik neemt deel aan de gebeurtenissen.
Personale vertelinstantie: de vertelinstantie is niet merkbaar aanwezig. De verteller lijkt verdwenen, onzichtbaar. De vertelinstantie laat niet merken dat er verteld wordt. Het wordt in de derde persoon verteld.
Focalisatie: vertellen met gevoel. Het verwijst naar vertelinstanties of personages in het verhaal die waarnemen en/of een standpunt innemen.
“De verteller(s) en/of personage(s) die in het verhaal zien, denken of voelen zijn focalisators.” (belangrijkste zin)
4 Aanwijzingen van de schrijver
Als lezer vraag jij je af welk verband je kunt leggen tussen de titel en het verhaal. Je probeert een titelverklaring te geven. Soms heeft het verhaal een ondertitel waardoor jij je als lezer kan laten leiden.
Soms wordt een verhaal voorafgegaan door een motto: een citiaat uit een (beroemd) ander literair werk. Motto’s zijn een leesaawijzing. Vaak verwijzen ze baar de thematiek of problematiek van het verhaal.
Cursus 3: Literair taalgebruik
1 Literaire teksten en zakelijke teksten
Literaire teksten zijn geen zakelijke of informatieve teksten. Verhalen en gedichten zijn niet zozeer gericht op informatieoverdracht en eenduidigheid, maar meer dan bij andere teksten is de bewuste verwoording belangrijk: de manier waarop iets onder woorden wordt gebracht. Dit blijkt uit woordkeus, stijlfiguren, beeldspraak, symboliek of stijlbreuken en ironie.
Literaire teksten krijgen, meer dan in andere teksten, de bewuste verwoording nadruk om het literaire karakter van de tekst te benadrukken.
2 Stijlfiguren
Stijlfiguren zijn vaste formuleringen die gebruikt worden om een effect op jou als lezer te bewerkstelligen.
- Tegenstelling (antithese): woorden, zinnen of grotere tekstgedeelten zijn tegengesteld aan elkaar voor een versterking van het effect op jou als lezer.
- Herhaling (repetitio): een woord of woordgroep wordt (vrijwel) ongewijzigd herhaald.
- Paradox: een schijnbare tegenstelling in een formulering waarbij tegengestelde begrippen met elkaar worden verbonden.
- Opsomming (enumeratio): een opsomming van namen, feiten of gegevens.
- Parallellisme: een bijzondere vorm van herhaling is de terugkeer van dezelfde woordvolgorde. Een aantal zinnen of regels in een tekst heeft een vergelijkbare grammaticale constructie.
- Pleonasme: een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt nog eens extra verwoord. (bijv. witte sneeuw)
- Tautologie: eenzelfde begrip wordt meerder malen met synoniemen uitgedrukt. (zoals blij en verheugd)
- Hyperbool: sterke overdrijving
- Retorische vraag: geen echte vraag omdat het antwoord bekend wordt verondersteld.
3 Beeldspraak
3.1 Beeld en object
Als lezer krijg je bij beeldspraak te maken met figuurlijk taalgebruik. Om te kunnen bepalen wat letterlijk en wat figuurlijk bedoeld is mak je gebruik van aanwijzingen die je ontleent aan de context: de rest van de tekst. Bij beeldspraak wordt datgene wat letterlijk bedoeld wordt (object) aangeduid met een figuurlijk bedoeld woord of woordgroep (beeld).
3.2 Vormen van beeldspraak
- Vergelijking-met-als: het (letterlijk bedoelde) object en het beeld (de figuurlijke aanduiding) worden beide genoemd en door bepaalde woorden (als, zoals, gelijk, zo … als, van) met elkaar verbonden.
- Vergelijking-zonder-als: het object en beeld worden genoemd, maar een woord dat object en beeld met elkaar verbindt, ontbreekt. (bijv. De vuurtoren (object), een trouwe wachter (beeld), staat bij de haven)
- Metafoor: je leest alleen het beeld, het object ontbreekt. Bij een metafoor bestaat tussen letterlijk bedoeld object en figuurlijk beeld iets gemeenschappelijks.
- Metonymia: je leest alleen een beeld, het object ontbreekt. De relatie tussen object en beeld heeft niets gemeenschappelijks, maar kan op verschillende manieren worden gelegd:
De nieuwste Lanoye lezen (maker voor product)
De ijzers onderbinden (materiaal voor product)
Geef me nog maar een glas (verpakking voor inhoud)
Even de koppen tellen (deel voor geheel)
Den Haag kiest voor cultuur (geheel voor deel)
- Personificatie: “Levenloze voorwerpen of abstracties worden als leven voorgesteld of krijgen menselijke eigenschappen.”
- Synesthesie: waarnemingen uit verschillende zintuiglijke gebieden worden met elkaar gecombineerd. (bijv. Warme kleuren, bruine geur.)
4 Symbolen
Bij symbolen krijgen woorden die voor jou als lezer letterlijk bedoeld zijn, een andere, diepere of figuurlijke betekenis. Het gebruik van symbolen is geen vorm van beeldspraak. Bij beeldspraak staat iets figuurlijk in de tekst wat letterlijk wordt bedoeld. Dat is bij het symbool niet: een woord of woordgroep is letterlijk bedoeld en krijgt voor jou als lezer tegelijkertijd een diepere betekenis.
Behalve specifieke symbolen die bij bepaalde teksten horen, bestaan er symbolen die traditioneel bekend en cultuurhistorisch bepaald zijn, bijv. ‘duif’ (vredessymbool) en ‘roos’ (liefde).
5 Stijlbreuken en ironie
Stijlbreuken: het doorbreken van een bepaalde stijl. Het doorbreken van een bepaalde stijl kan op jou als lezer een verrassend of humoristisch effect hebben. Dat laatste is ook het geval met ironie.
Ironie is een vorm van milde, niet kwetsend of beledigend bedoelde (zelf)spot.
Cursus 4: Het lezen van gedichten
1 Presentatie
1.1 Wit van de pagina
Een gedicht herken je door de presentatie: de manier waarop de tekst op de bladzijde staat. Bij een gedicht is er veel wit van de pagina rondom de tekst en vaak ook tussen de verschillende delen van een gedicht.
1.2 Versregel
Een gedicht bestaat uit een aantal bij elkaar horende versregels. Een groepje bij elkaar horende versregels is een strofe. De verschillende strofen van een gedicht worden van elkaar gescheiden door witregels.
1.3 Horizontaal en verticaal
Gedichten met redelijk lange versregels noem je horizontale gedichten.
Gedichten met veel korte versregels van weinig woorden noem je verticale gedichten.
1.4 Enjambement
Bij enjambement wordt een versregel (soms midden in een woord) afgebroken op een plaats waar geen vanzelfsprekend einde van de versregel is. Het gevolg is dat de woorden voor en na het afbreken door enjambement nadruk krijgen, of dat er een extra betekenis wordt geactiveerd.
2 Samenhang door herhaling
2.1 Inhoudelijke herhaling
Behalve door inhoudelijke (woord)herhaling kun je als lezer samenhang in een gedicht herkennen door de herhaling van klanken (rijm) en beklemtoning (metrum en ruimte).
2.2 Rijm
Rijm is een overeenkomst van klanken in niet ver van elkaar verwijderde beklemtoonde lettergrepen. Rijmende woorden gaan door klankovereenkomst bij elkaar horen. Het gebruik van rijm kan woorden ook extra nadruk geven. Er is rijm op basis op basis van vorm en van plaats.
Rijm op basis van vorm:
- Volrijm: rijmen van beklemtoonde klinker en de daaropvolgende medeklinker à piek - uniek
- Halfrijm: - Assonantie: gelijke beklemtoonde klinkers maar verschillende medeklinkers (bijv. ‘ziet’ en ‘niemand’, ‘voor’ en ‘oog’
- Alliteratie: beginmedeklinkers van beklemtoonde woorden gelijk (bijv. ‘los’ en ‘lust’, ‘mijn’ en ‘maken’
Rijmen op basis van plaats:
De bekendste vorm van rijm is eindrijm: de laatste woorden rijmen op elkaar.
Rijmschema’s: Gekruist rijm (abab), gepaard rijm (aabbcc) en omarmend rijm (abba).
2.3 Metrum
Met het begrip metrum wordt de regelmatige afwisseling van sterke en zwakker beklemtoonde lettergrepen bedoeld. Het metrum is maat (regelmaat). Er zijn verschillende soorten metrum. Veel gebruikt is jambe: de opeenvolging van een onbeklemtoonde, door beklemtoonde lettergrepen.
Antimetrie ontstaat als er in een versregel bewust van het gehanteerde metrum wordt afgeweken. Het effect van antimetrie op jou als lezer kan zijn dat je ‘stokt’, waardoor je je extra bewust wordt van het woord waardoor antimetrie ontstaat.
3 Vormen
3.1 Strofevormen
Een strofe heeft een door het aantal versregels bepaalde vaste vorm. Je kunt strofevormen benoemen naar het aantal versregels:
Aantal versregels
benaming
2
Distichon
3
Terzine
4
Kwatrijn
5
Kwintet
6
Sextet
7
Septet
8
Octaaf
3.2 Sonnet
Gedichten als geheel kunnen een bepaalde vaste, aan regels gebonden vorm hebben. De belangrijkste vaste gedichtvorm is het sonnet.
Een sonnet heeft altijd veertien versregels die worden verdeeld over een octaaf en een sextet. Het octaaf kan in de regel verdeeld worden in twee kwatrijnen en het sextet in twee strofen van drie (terzet). Octaaf en sextet verschillen in rijmschema van elkaar.
Een sonnet is meestal gebaseerd op een inhoudelijke tegenstelling. Dat geval gaat gepaard met een verschil in rijmschema. De inhoudelijke wending wordt ook val of chute genoemd.
Behalve het sonnet zijn er nog andere gedichten met een vaste vorm, zoals de limerick, het oosters kwatrijn of de haiku.
3.3 Vrije verzen
Naast vaste gedichtvormen als het sonnet of gedichten met steeds dezelfde strofevorm, zijn er vrije verzen. Het zijn gedichten zonder een bepaald vaste gedichtvorm. Het aantal strofen en de strofevormen zijn variabel.
4 Wie is er aan het woord?
4.1 Dichter en ik-figuur
Bij veel gedichten tref je als lezer een meer of minder nadrukkelijk aanwezige ik-figuur aan.
De dichter is een echte persoon en geen element van het gedicht. De ik-figuur is wel een element van het gedicht. Dichter en ik-figuur hoeven niet samen te vallen.
4.2 Lyrische-ik
Als je als lezer in een gedicht een ik-figuur treft, kan die min of meer zakelijke standpunten en gedachten, waarnemingen en handelingen verwoorden. Een andere mogelijkheid is dat de ik-figuur duidelijk voor jou zijn emoties en gevoelens verwoordt. Zo’n ik-figuur noem je de lyrische-ik.
Cursus 5: Toneel
1.2 Groepsproductie
Een toneelvoorstelling is in tegenstelling tot een gedicht een groepsproductie. De meeste voorstellingen werken vanuit een geschreven toneelstuk dat ingestudeerd wordt. Er zijn ook voorstellingen die improvisatietoneel zijn, hierbij is geen tekst vooraf maar ontstaat het stuk op basis van improvisaties die de spelers in opdracht van de regisseur uitvoeren.
Regisseur: Vormgever van de voorstelling.
2.1 Bedrijf en scène
Toneelstukken zijn verdeeld in bedrijven (soort ‘hoofdstukken) en die bedrijven kunnen dan weer worden onderverdeeld in scènes. Een scène is een afgerond gedeelte waarin het aantal personen niet verandert.
2.2 Vast handelingsverloop of scenische opbouw
Toneelstukken met een vast handelingsverloop hebben een indeling van bedrijven en scenes. Bij een toneelstuk met een vast handelingsverloop kun je een aantal fasen herkennen:
Allereerst de expositie: beginstuk waarin je belangrijke informatie krijgt.
Dan gebeurt er iets dat de handeling in gang zet: het motorisch moment.
Dan is er een conflict. De gebeurtenissen leiden tot een climax, waarna de afloop of ontknoping volgt.
Bij een toneelstuk met een scenische opbouw is er geen vast handelingsverloop, maar een reeks meer of minder samenhangende losse, zelfstandige scènes.
2.3 Hoofdtekst en neventekst
Hoofdtekst is datgene wat de toneelspelers tegen elkaar zeggen. De neventekst bestaat uit toelichtingen of regieaanwijzingen.
2.4 Monoloog en dialoog
Monoloog: 1 acteur sprekend op het toneel.
Dialoog: twee spelers spreken tegen elkaar.
3.2 Lijsttoneel, vlakke vloer of locatie
Lijsttoneel: publiek zit op afstand van een verhoogd podium.
Vlakke vloertheater: je kijkt niet naar een verhoogd podium, het stuk wordt tussen het publiek gespeeld dat rondom de speelruimte zit.
Locatietoneel: Niet in schouwburg, maar in bestaande locatie, zoals fabriekshal wat dan eveneens het decor is.
4 Toneelgenres
- Tragedie: Hoofdpersoon maakt een verandering door. Een tragedie draait om een conflict waar de belangrijkste personages bij betrokken zijn.
- Komedie: Humoristisch waarin gewone mensen centraal staan.
- Episch theater: vervreemdingstechnieken worden toegepast om de toeschouwer kritisch te laten nadenken over wat ze op het toneel zien.
- Absurde toneel: dit gaat over de absurditeit en zinloosheid van het menselijk bestaan.
Cursus 6: Literatuur en film
Massamedium: een kunstvorm die zoveel mogelijk publiek moet bereiken voor de financiën.
Massamedium: een kunstvorm die zoveel mogelijk publiek moet bereiken voor de financiën.
Een documontaire is een informatieve op feiten gebaseerde film. Een speelfilm is te vergelijken met een geschreven literair verhaal, er wordt ook een verhaal vertelt.
3 Productie van speelfilm
Regisseur: Maker van de film – “auteur”
- Synopsis: de grote lijnen op één kantje A4. De producent moet hiermee overtuigd worden.
- Scenario: complete versie van het verhaal dat in de film wordt verteld met dialogen en locaties.
- Script: vormgeving staat hierin zo exact mogelijk, ook met regieaanwijzingen en camerastandpunten.
- Draaiboek: hierin staat de volgorde waarin de verschillende opnamen worden gemaakt.
4.1 Montage
Alle scenes die in dezelfde tijd spelen, vormen een sequentie.
Bij de montage worden scènes en sequenties in een door de regisseur bepaalde volgorde aan elkaar gemonteerd.
Als de montage vooral gericht is op de voortgang en verhaalhandeling, is er sprake van continuïteitsmontage.
Daarnaast kan er bij speelfilms sprake zijn van parallelle montage: verhaalhandelingen die niet bij elkaar horen, worden wel direct na elkaar getoond.
4.2 Rol van de camera
Camerastandpunten:
-Neutraal: op dezelfde hoogte als de personages.
-Vogelperspectief: camera kijkt van boven neer op de personages.
-Kikkerperspectief: camera vanuit een laag standpunt gericht op de personages, hierdoor lijken zij machtig en dominant.
4.3 Andere speelfilmelementen
Naast het standpunt is ook het beeldkader belangrijk.
Bij een totaalshot zie je de gehele ruimte waarin de scène zich afspeelt. De personages krijg je van hoofd tot voeten in beeld.
Bij een mediumshot zie je de personages ongeveer voor de helft in beeld.
Bij een close-up wordt slechts één element vullend in beeld gebracht.
Het geluid speelt ook een belangrijke rol. Geluid kan horen bij de beelden die je ziet: synchroon geluid.
Het kan ook zijn dat je geluiden hoort die afkomstig zijn uit handelingen buiten beeld: off-screen.
Ook belangrijk bij een speelfilm is muziek. Muziek zorgt voor sfeer, spanning of emotie.
Cursus 7: Literatuur, maker en maatschappij
1.1 Schrijvers
De schrijver is de maker van het literaire werk. Als je als een literaire auteur erkend wilt worden, moet je zorgen dat je werk wordt uitgegeven bij een literaire uitgeverij.
Het is voor een schrijver belangrijk om literair prestige: aandacht in tijdschriften en dag- en weekbladen, op te bouwen.
Autobiografisch: ervaringen uit het leven van de schrijver zijn verwerkt in de tekst.
1.2 Literatuuropvattingen
Als een schrijver in zijn tekst verwijst naar een ander, bij jou als lezer bekend verondersteld verhaal, of als zijn werk een creatieve verwerking is van werk van een collega, dan is er sprake van intertekstualiteit.
2.2 Literaire kritiek
Literaire recensie: recensenten schrijven een beargumenteerd oordeel over een pas verschenen boek. Als een boek van een schrijver wordt gepubliceerd, hangt het er dus van af of er wel of niet over geschreven wordt in de literaire kritiek.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden