Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Examentraining

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 10859 woorden
  • 15 mei 2012
  • 54 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
54 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie


Examentraining Nederlands

Inhoud
Voorwoord:
Hoofdstuk 1: Begrippen in het centraal schriftelijk eindexamen
Hoofdstuk 2: Leesstrategieën
Hoofdstuk 3: Argumentatie
Hoofdstuk 4: Vraagstelling op het examen
Hoofdstuk 5: De geleide samenvatting
Hoofdstuk 6: Woordenschat
Hoofdstuk 7: Spelling, interpunctie en formuleren
Bijlage 1: Tekstverbanden en signaalwoorden
Bijlage 2: Tekstpatronen
Bijlage 3: Drogredenen
Bijlage 4: Argumentatie - meer uitleg en blokjesschema's



Voorwoord:

In deze bundel vind je de theorie die je nodig hebt voor het Centraal Schriftelijk Eindexamen Nederlands. Als het goed is, staat er weinig nieuws voor je in. Alle stof is immers al eens behandeld. Toch is het handig om het allemaal nog eens overzichtelijk bij elkaar te zetten en te herhalen.

Het CSE bestaat uit twee onderdelen: een tekst met vragen en het schrijven van een (geleide) samenvatting.
We richten ons eerst op de tekst met vragen. De hoofdstukken 1 t/m 4 gaan in op verschillende onderdelen van dit examenonderdeel. Hoofdstuk 5 gaat over de geleide samenvatting. Hoofdstuk 6 en 7 ten slotte gaan over taalverzorging. Deze hoofdstukken komen van pas bij beide onderdelen van het examen.

We wensen je veel succes toe bij het voorbereiden en afleggen van je examen!

Je docenten Nederlands



Hoofdstuk 1: Begrippen in het centraal schriftelijk eindexamen

Iedere eindexamentekst is uniek en ook de vragen die je krijgt zijn daarom elk jaar anders. Toch zijn er veel begrippen die steeds terugkomen. Als je goed weet wat deze begrippen inhouden, dan kun je daar op het examen veel voordeel van hebben. In dit hoofdstuk vind je de voornaamste begrippen met een korte toelichting. Veel van deze begrippen zul je ook tegenkomen in het hoofdstuk ‘Vraagstelling op het eindexamen’.

Onderwerp
Het onderwerp is het antwoord op de vraag: ‘Waar heeft de schrijver het over?’
Als je het onderwerp moet formuleren doe je dat in één of enkele woorden, een zinsdeel dus en geen complete zin.
Een deelonderwerp is het onderwerp van een gedeelte van de tekst. Eén of enkele aansluitende alinea´s behandelen samen één aspect van het onderwerp. Ook een deelonderwerp moet je in één of enkele woorden kunnen omschrijven.

Tussenkopjes
De schrijver splitst zijn onderwerp op in verschillende deelonderwerpen. In een tekst over homeopathie komen bijvoorbeeld de volgende deelonderwerpen aan bod: omschrijving van het begrip, verschillende vormen, voorstanders, tegenstanders, conclusie. Voor elk deelonderwerp heeft de auteur een of meerdere alinea’s nodig. Deze alinea’s horen bij elkaar. De deelonderwerpen worden aangekondigd door tussenkopjes.
Soms moet je op het CE zelf bij elk deelonderwerp een inhoudelijk tussenkopje bedenken, maar vaker zijn de tussenkopjes al gegeven en moet je aangeven vanaf welke alinea een bepaald deelonderwerp begint.
Hoe stel je nu vast waar een volgend tekstgedeelte begint?
Een nieuw deelonderwerp wordt vaak aangekondigd in de eerste zinnen en soms ook met een slotzin afgerond. Zoek dus naar deze zinnen om een (nieuw) deelonderwerp te kunnen bepalen.

Tip: In de vraagstelling worden de tussenkopjes (de deelonderwerpen) in de juiste volgorde gegeven.

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van de tekst is de belangrijkste mededeling die de schrijver doet over het onderwerp. De hoofdgedachte is altijd een hele zin en is nooit als vraag geformuleerd. De hoofdgedachte is namelijk het antwoord op de centrale vraag (hoofdvraag) die de schrijver stelt.

*Betoog: de hoofdgedachte van een betoog is altijd een mening. Het standpunt van de auteur staat centraal.
Hoofdvraag: Gaat van homeopathie een geneeskrachtige werking uit?
Hoofdgedachte: Er bestaan geen overtuigende bewijzen voor genezing door homeopathie.
*Beschouwing: de hoofdgedachte van een beschouwing geeft meestal de belangrijkste overweging van de schrijver weer.
Hoofdvraag: Welke opvattingen bestaan er zoal over de homeopathie?
Hoofdgedachte: Er zijn zowel voorstanders als tegenstanders van homeopathie.
*Uiteenzetting: de schrijver praat de lezer bij over een onderwerp waarvan hij weinig of niets afweet. De hoofdgedachte geeft in een zin de belangrijkste informatie weer die in de tekst gegeven wordt.
Hoofdvraag: Wat is homeopathie?
Hoofdgedachte: Homeopathie is een alternatieve geneeswijze, gebaseerd op het verdunnen van stoffen die dezelfde symptomen als de te bestrijden ziekte zouden oproepen.

Tip: Vaak wordt de vraag naar de hoofdgedachte in de vorm van een meerkeuzevraag gesteld. Let dan goed op dat het juiste antwoord over de hele tekst moet gaan en niet over een tekstgedeelte.

Voorbeeld
In de homeopathische geneeswijze speelt het placebo-effect een belangrijke rol. Het verschijnsel dat het vertrouwen van patiënten in de behandeling al genezend werkt, is overigens van groot belang bij alle geneeswijzen. Nader onderzoek heeft aan het licht gebracht dat de terreinen waarop placebo’s werkzaam zijn veel groter zijn dan men dacht. Tegen de overvloed aan overtuigende artikelen over de resultaten van placebo’s steken echter de pogingen tot nader begrip van het placebo-effect schril af.

Op zoek naar het onderwerp bekijk je wat gemeenschappelijke is in deze alinea. In vrijwel alle zinnen wordt het begrip ‘placebo’ of ‘placebo-effect’ genoemd. Dit is onderwerp van deze alinea.
De hoofdgedachte moet in een zin iets vertellen over placebo-effect. Je zou kunnen denken aan:
Het placebo-effect speelt een belangrijke rol in allerlei geneeswijzen, maar wordt nog niet
Echt begrepen.

De kernzin
De kernzin is de belangrijkste zin van een alinea of tekstgedeelte. De kernzin is meestal de eerste of de laatste zin van de alinea. Ook andere vindplaatsen zijn mogelijk. Gebruik het onderstaande rijtje om de kernzin te vinden. Om de tekst goed te begrijpen is het handig om de kernzinnen te arceren (daarover meer in het hoofdstuk ‘Leesstrategieën’)
• de kernzin is de eerste zin, de rest van de alinea is bewijs, uitwerking, toelichting enz.
• de kernzin is de laatste zin, de kernzin is dan meestal een conclusie of samenvatting van de rest van de alinea.
Minder vaak komt voor:
• de kernzin is de tweede zin. De eerste zin is dan vaak een overgangszin, legt een verband met het voorgaande.
• de kernzin is een van de andere zinnen. Je moet dan goed zoeken naar de zin die de belangrijkste informatie geeft.
• de kernzin is een combinatie van de eerste en de laatste zin. (Dit kan niet het antwoord zijn als je de kernzin moet citeren.)

Schrijfdoel
Een schrijver wil een bepaald communicatief doel bereiken met zijn tekst. Dit tekstdoel moet je kunnen vaststellen. De bekendste tekstdoelen vind je hieronder:

• Informeren = informatie geven
• Overtuigen = zijn mening geven en de lezer ervan overtuigen deze mening over te nemen
• Opiniëren = laten zien hoe over een probleem gedacht kan worden, maar niet overtuigen
• Activeren = aansporen tot actie (gaat dus verder dan overtuigen)
• Adviseren = advies geven
• Amuseren = aangenaam bezig houden (tip: dit is nooit het hoofddoel van examenteksten)

De schrijver kan meerdere doelen tegelijk hebben, bijvoorbeeld eerst informeren en daarna overtuigen. Ga dus altijd goed na wat de schrijver uiteindelijk wil bereiken.

Tekstsoort
Je moet de voornaamste tekstsoorten kunnen herkennen. Realiseer je wel dat ook mengvormen voorkomen (zie hierboven bij schrijfdoelen).
• Betoog = een overtuigende tekst. De schrijver geeft duidelijk zijn eigen mening over het onderwerp en geeft zijn beste argumenten om de lezer van zijn gelijk te overtuigen. Tegenstanders en tegenargumenten komen alleen aan bod om weerlegd te worden. De hoofdgedachte van een betoog is altijd een standpunt.
• Beschouwing = een opiniërende tekst. De schrijver laat zien hoe over een bepaald probleem gedacht kan worden. Hij geeft de oorzaken, gevolgen en oplossingen, voor- en nadelen en/of voor- en tegenstanders. Een beschouwing is objectief. De tekst belicht alle kanten van de zaak. De schrijver geeft zijn eigen mening hooguit als één van de meningen en is er niet op uit de lezer van zijn mening te overtuigen. De hoofdgedachte geeft meestal de belangrijkste overweging van de schrijver weer.
• Uiteenzetting = een informerende tekst. De schrijver geeft vooral feitelijke en zakelijke informatie over het onderwerp. Je vindt in een uiteenzetting weinig meningen. De hoofdgedachte van een uiteenzetting geeft meestal de belangrijkste informatie weer.

kort samengevat:

Tekstsoort Schrijfdoel Hoofdgedachte
Betoog Overtuigen Mening
Beschouwing Opiniëren Overweging
Uiteenzetting informeren Belangrijkste informatie

Tekstopbouw
Je moet van een tekst kunnen aangeven hoe deze in elkaar zit. De eerste indeling die je moet maken is: inleiding - middenstuk - slot. Verder moet je de tekst kunnen indelen met tussenkopjes of deelonderwerpen (zie eerder dit hoofdstuk). Ook moet je de functie van alinea’s en tekstdelen kunnen aangeven.

Herkennen van inleiding, middenstuk en slot:
- in de inleiding vind je meestal een of meer van deze zaken:
• aanleiding voor de tekst
• achtergrondinformatie die nodig is om de tekst te begrijpen
• anekdote om het onderwerp te introduceren
• (deel van) de hoofdgedachte
• introductie van het onderwerp
- in het middenstuk worden verschillende aspecten van het onderwerp in een logische volgorde behandeld. Let hierbij goed op de tekstverbanden en tekststructuren (zie verderop in dit hoofdstuk).
- in het slot vind je meestal een of meer van deze zaken:
• aansporing van de lezer om iets te doen of juist te laten
• blik op de toekomst
• conclusie gebaseerd om het voorafgaande, soms met de mening van de schrijver
• samenvatting van de hoofdzaken
• een uitsmijter

Tekstverbanden met hun signaalwoorden
Je moet het verband kunnen vaststellen dat er bestaat tussen zinnen en tussen alinea’s. De signaalwoorden kunnen je helpen om het juiste verband snel te vinden. Het is dus erg handig deze te kennen. Hieronder vind je de meest voorkomende verbanden met enkele signaalwoorden. Een uitgebreidere lijst signaalwoorden vind je in Nieuw Nederlands op pagina 32 (havo).

• Doel-middel: om te, met de bedoeling, opdat
• Oorzaak-gevolg (de oorzaak leidt altijd tot het gevolg): doordat, daardoor, als gevolg van
• Reden of verklaring (de reden of verklaring verklaart een keuze): daarom, omdat, namelijk
• Samenvatting: kortom, samengevat, al met al
• Conclusie: dus, daarom, concluderend, kortom
• Tegenstelling: maar, echter, niettemin, toch, daarentegen
• Chronologisch (tijdsverband): eerst, dan, daarna, later
• Vergelijking (op basis van verschil of overeenkomst): zoals, net zo als, anders dan
• Voorbeeld of toelichting: zo, zoals, neem nou, bijvoorbeeld
• Voorwaarde: als, indien, mits, wanneer
• Toegeven: ook al, zij het, weliswaar
• Opsomming: ten eerste, ten tweede, ook, bovendien

Tekstpatronen of tekststructuren
Teksten zijn opgebouwd volgens bepaalde patronen. Enkele veel voorkomende tekststructuren staan hieronder genoemd. Deze patronen kunnen betrekking hebben op de volledige tekst of op alineareeksen. De schrijver kan in een tekst gebruik maken van meerdere tekstpatronen.

Veel voorkomende tekststructuren zijn:
• argumentatiestructuur: bevat stelling, argumenten, tegenargumenten, weerlegging, conclusies.
• aspectenstructuur: het onderwerp wordt ontleed in meerdere categorieën.
• oorzaak-gevolg: de oorzaken en gevolgen van een bepaald verschijnsel.
• probleem-oplossing: een probleem (met oorzaken en gevolgen) en de mogelijke oplossing(en).
• toen-nu-straks: de historische ontwikkeling, heden en toekomst.
• verklaringstructuur: verklaringen voor een verschijnsel.
• voor- en nadelenstructuur: de voor- en nadelen om tot een afweging te komen.
• vraag-antwoordstructuur: vragen worden beantwoord.

Functiewoorden
Een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) heeft binnen de tekst een bepaalde functie. Alinea’s kunnen ten opzichte van de alinea’s eromheen een bepaalde functie, een bepaalde taak, vervullen. Deze functie kun je met bepaalde woorden aanduiden. Deze woorden noemen we functiewoorden en worden op het CE gegeven.
Hieronder staan enkele veelvoorkomende functiewoorden.

Nuancering: het iets preciezer formuleren van een mening of deze mening wat minder scherp maken
Aanbeveling: een goede raad geven; een oplossing aandragen
Aanleiding: (1) de gebeurtenis die de schrijver ertoe gebracht heeft zijn tekst te schrijven of (2) de gebeurtenis(sen) die anderen ertoe gebracht hebben bepaalde dingen te doen
Kanttekening: kritiek geven op een verschijnsel of een redenering (of op onderdelen ervan)



Hoofdstuk 2: Leesstrategieën

In dit hoofdstuk reiken we een stappenplan aan om een tekst zodanig te lezen, dat je snel de hoofdzaken van de tekst kunt vinden. Het is hiervoor niet nodig om de tekst eerst intensief te gaan lezen.
Daarnaast gaan we in op de vraag hoe je te werk kunt gaan als je de betekenis van een woord niet weet. Alhoewel je op het examen een woordenboek mag gebruiken, kun je (gezien de tijd) niet elk woord gaan opzoeken.
Ten slotte besteden we aandacht aan de belangrijke kwestie van de vraagstelling: Wat wordt er nu feitelijk gevraagd en welke elementen moet ik hebben opgenomen in mijn antwoord?

Drie leesrondes

Ronde 1: de titel, de inleiding en het slot.(globaal lezen)
• Probeer de titel zo goed mogelijk te begrijpen.
• Uit de inleiding moet het onderwerp van de tekst duidelijk worden.
• In de inleiding kan de schrijver al zijn hoofdgedachte formuleren.
• In het slot geeft de schrijver vaak zijn conclusie.
• Ook vind je in het slot vaak een samenvatting van het artikel of een oplossing.
• Meestal kun je in de eerste ronde al tekstsoort en schrijfdoel vaststellen.

Ronde 2: de kernzinnen
• Lees je de eerste zin van elke alinea
• Lees eventueel de laatste zin (en desnoods ook nog detweede zin).
• Onderstreep om zo de rode draad te pakken.
• Kijk of er in de vragen een vraag over tussenkopjes is opgenomen. Indien deze tussenkopjes al gegeven zijn, weet je al welke deelonderwerpen worden behandeld.

Ronde 3: studerend en analyserend lezen
• Lees alle zinnen uit de tekst intensief (studerend en analyserend).
• Let goed op tekstverbanden en signaalwoorden.
• Let goed op gidsende zinnen (zie hieronder voor toelichting).

Gidsende zinnen:
Bij het lezen in drie rondes kun je veel profijt hebben van gidsende zinnen. Dat zijn zinnen die de lezer door de tekst gidsen.
Ze doen dat op drie manieren:
1. ze kondigen iets aan dat in de rest van de alinea wordt uitgewerkt
2. ze vatten een stukje (gedeeltelijk) voor de lezer samen of trekken er een conclusie uit
3. ze combineren deze beide zaken in één zin (scharnierende zinnen)

1. Voorbeelden van aankondigende zinnen:
• Wat zijn de belangrijkste oorzaken van dit probleem?
• Welke oplossingen zijn er allemaal al bedacht?
• Daarvoor is een aantal oorzaken aan te wijzen.
• Er zijn drie belangrijke verschillen die ik hier wil noemen.
• Voordat we het probleem echt kunnen oplossen, moeten we het eerst beter in kaart brengen.

2. Voorbeelden van zinnen die de vorige alinea (geheel of gedeeltelijk) samenvatten of er een conclusie uit trekken.
• Artsen hebben dus heel lang behandelingen kunnen voorschrijven die zinloos of zelfs schadelijk zijn. (In het voorafgaande heeft de auteur over allerlei activiteiten van artsen verteld.)
• De fout ligt dus niet voor de hand, maar wordt toch vaak gemaakt. (In het voorafgaande werd het gebrek aan kennis die lang verborgen kon blijven aan de kaak gesteld.)

3. Voorbeelden van scharnierende zinnen:
• Nu we naar de belangrijkste oorzaken hebben gekeken, komen we toe aan de mogelijke oplossingen.
• We hebben nu dus de oplossingen op een rijtje gezet, welke is de beste? Laten we de voor- en nadelen inventariseren om een afweging te maken.
• Als men rekening houdt met deze beperkingen, kan men zich verbazen over de populariteit van de homeopathie. (In het voorafgaande werd een aantal beperkingen opgesomd; de rest van de alinea gaat over de populariteit van de homeopathie.)
• Het gebrek aan zelfkritiek vond een voedingsbodem in de overwinning op het Derde Rijk. (In de vorige alinea heeft de schrijver allerlei zaken genoemd die hij gedeeltelijk samenvat, karakteriseert, als het gebrek aan zelfkritiek. In de rest van de alinea geeft hij een verklaring van zelfkritiek: waar komt die vandaan?)

Het nut van deze strategie:
Wat heb je er eigenlijk aan dat je van elke alinea eerst de hoofdgedachte opzoekt?

• Je kunt met behulp van hoofdgedachten de tekst verdelen in fragmenten (groter dan alinea’s). Alinea’s die bij elkaar horen, vormen een fragment en ze hebben ongeveer dezelfde hoofdgedachte. Soms worden er vragen gesteld over alinea’s die bij elkaar horen. Soms moet je tussenkopjes bedenken bij bepaalde fragmenten: dat zijn dus zoiets als tekstonderwerpen of hoofdgedachten.

• Je krijgt sneller overzicht van de inhoud. Dankzij het opzoeken van de hoofdgedachte kun je sneller te weten komen waar de tekst (ongeveer) over gaat. Je vindt sneller de rode draad, de hoofdlijn of de gedachtegang. Je krijgt zo sneller grip op de inhoud van een ingewikkelde tekst. Aan die reeks hoofdgedachten kun je de details vastknopen.

• De tekst kun je dus veel beter analyseren. Je kunt wel gaan proberen bij de eerste keer lezen alle details vast te houden en alles begrijpen. Het risico is echter erg groot dat je aan het eind de details van het begin niet meer weet. Probeer dus eerst de hoofdgedachten te vinden. Koppel daarna pas de bijzaken aan de hoofdzaken die je snapt.

Voorbeeld:

De theoretische achtergrond van homeopathie is hoogst primitief. Het principe het gelijksoortige met het gelijksoortige bestrijden is vergelijkbaar met het soort denken dat we ook bij jonge kinderen kunnen waarnemen: de regel dat dingen die bij elkaar horen ook een causaal verband moeten hebben. Dit wordt wel analogiedenken genoemd. Een voorbeeld van dit type denken is het regenmaken in sommige landen. Omdat regen daar vaak vergezeld gaat van onweer, meent men regen te kunnen oproepen door dondergeluiden te maken.

De hoofdgedachte is: De theoretische achtergrond van de homeopathie is hoogst primitief.
Wil je later precies weten wat er bedoeld is met ‘theoretische achtergrond’, dan let je op de details:
‘principe’, ‘een soort denken’, ‘de regel’, ‘causaal verband’, ‘analogiedenken’ en ‘dit type denken’.

Al deze begrippen helpen je als je de betekenis wilt achterhalen van ‘theoretische achtergrond’.

Daarom is het goed de tekst eerst globaal te lezen en daarna pas nauwkeuriger. Al bij globale lezing kun je vaak al vragen beantwoorden over het onderwerp en de hoofdgedachte of de hoofdvraag van een tekst. We verwijzen naar het schema EXAMENVRAGEN MET HUN AANPAK in hoofdstuk 4.

Woordraadstrategieën
In examenteksten staan soms woorden die je niet kent. Je kunt deze woorden natuurlijk opzoeken in het woordenboek, maar dat kost tijd en is vaak niet nodig. Vaak kun je de betekenis van een woord afleiden uit de tekst.
Zo kun je de betekenis van een woord uit de tekst afleiden:
• Er staat een omschrijving of definitie van het woord in de tekst.
• Er staat een synoniem van het woord in de tekst.
• Het woord wordt uitgelegd met behulp van een voorbeeld.
• Er staat een woord met een tegengestelde betekenis in de tekst.
• Je kent een deel van het woord.

W-vragen
Schrijvers stellen soms vragen in hun eigen tekst die ze proberen te beantwoorden. Zulke vragen kunnen je goed helpen bij het begrijpen van de tekst. Ze brengen je naar het belangrijkste ervan.
En er bestaan altijd vaste vragen bij een tekst die jij moet proberen te beantwoorden. Hier volgt een voorbeeld. Een tekst gaat over een probleem (het fileprobleem). Voor dat probleem wordt een oplossing gezocht. Bekende standaardvragen zijn dan deze: ‘Wat is het probleem precies? Wie zijn erbij betrokken? Wanneer ontstond dat probleem? Hoe ontstond dat probleem?’
Of: ‘Wat is de achtergrond of wat is de oorzaak (of wat zijn de oorzaken) van het probleem? Wat zijn de gevolgen? Wat is ertegen te doen?’
Of: ‘Hoe lossen we dit probleem op? Welke andere oplossingen zijn er nog? Welke actie kunnen we het beste ondernemen? Wat is het gewenste resultaat van die actie?
Je ziet dat al deze standaardvragen beginnen met een vraagwoord. Het vraagwoord begint vaak met de letter ‘W’ of ‘H’.

Tip: Stel je tijdens het lezen van de tekst deze vragen ‘wie, wat, waar, wanneer, waarom, waardoor, wat is het gevolg, wat is ertegen te doen, hoe, hoeveel, enz.’.

Beeldspraak en stijlfiguren
Om de betekenis van een tekst goed te kunnen begrijpen moet je inzicht hebben in de stijlmiddelen die een schrijver kan gebruiken: ironie, woordspelingen en dergelijke. Soms maakt een schrijver gebruik van ironie. Wanneer je niet door hebt dat de schrijver het tegenovergestelde bedoelt van wat hij feitelijk heeft opgeschreven, dan ga je de mist in bij het begrijpen van de tekst.



Hoofdstuk 3: Argumentatie

Op het examen kun je verschillende vragen over argumentatie verwachten. Je moet een betoog kunnen analyseren, d.w.z., het standpunt en de argumentatie kunnen benoemen. Je kunt van de argumentatie zeggen of ze enkelvoudig, meervoudig, onderschikkend (of nevenschikkend vwo) is. Je moet weten wat voor soort of type argument gebruikt is.Je moet weten wat voor soort of type redenering gebruikt is. Je moet de argumentatie in een tekst kunnen beoordelen. In dit hoofdstuk komen deze punten beknopt aan bod. Voor verdere uitleg verwijzen we naar de bijlagen en naar Nieuw Nederlands.

Een betoog analyseren
• In een betoog moet je de stelling (=het standpunt, de mening) kunnen aanwijzen.
• Je moet kunnen zien of de schrijver ervoor of ertegen is.
• Je moet feiten van meningen kunnen onderscheiden en van een argument kunnen aangeven of het feitelijk of niet-feitelijk is.
 Feitelijke uitspraken zijn objectief en controleerbaar.
 Meningen zijn persoonlijk en subjectief.
• Je moet kunnen aangeven hoe de argumentatiestructuur in elkaar zit. Hiervoor gebruik je de blokjesschema's. In bijlage 4 vind je ze op een rijtje.

Tip: denk aan de signaalwoorden voor standpunt en argument. We noemen hieronder de meest voorkomende.
Signaalwoorden voor een standpunt: ‘ik vind’, ‘volgens mij’, ‘ik denk dat’, ‘mijn conclusie is dat’, ‘dus’, ‘daarom’, ‘kortom’.
Signaalwoorden voor een argument: ‘want’, ‘omdat’, ‘aangezien’, ‘immers’, ‘namelijk’ en de dubbele punt.

Tip: je kunt het standpunt onderscheiden van de argumenten met de want / dus – proef.
[Standpunt], want [argument]
Ik stop ermee, want ik heb genoeg gewerkt vandaag.
[Argument], dus [standpunt]
Ik heb genoeg gewerkt, dus ik stop ermee.

Soort of type argument

Er zijn verschillende soorten argumenten. Je hoeft ze niet uit je hoofd te leren. Het is voldoende dat je ze herkent in de tekst. De namen worden altijd gegeven in de vraag. Hier volgen de meest voorkomende voorbeelden:

Argumenten op basis van:
• feiten
• geloof of principes
• gevolgen
• gezag
• intuïtie of persoonlijke ervaringen
• nut
• wetenschap

Een korte toelichting op deze zeven soorten argumenten met bij elke soort een voorbeeld:
1. een feit is controleerbaar op juistheid of waarheid.
We moeten het openbaar vervoer gratis maken, want uit onderzoek blijkt dat de files daardoor dagelijks 25% korter zouden zijn.
2. Geloof of principes spelen ook een rol in de argumentatie.
De rassenleer van de Nazi’s is verwerpelijk, want deze leer gaat uit van superieure en inferieure mensen.
3. Positieve gevolgen zijn een sterk argument voor je standpunt.
Dankzij het kabinet Rutte is de hypotheekrenteaftrek in stand gebleven en is de werkloosheid gedaald. Bovendien wordt harder opgetreden tegen tuig en worden mensen weer eens op hun eigen verantwoordelijkheid gewezen. Ik vind daarom dat bij de provinciale verkiezingen dit kabinet een meerderheid moet krijgen in de Eerste Kamer.
Negatieve gevolgen blokkeren juist een oplossing.
Tolheffingen leiden alleen maar tot ergernis onder de autobezitters. Bovendien leiden deze heffingen tot langere files. Ook worden mensen die ver van hun werk afwonen hierdoor gestraft. Er bestaat geen enkel draagvlak. Het is alleen maar een manier om de staatskas te spekken. Ik vind daarom dat er in Nederland geen tolheffing moet worden ingevoerd.
4. Een terecht beroep op gezag versterkt de argumentatie. Een deskundige geeft zijn argumentatie.
De weerman Piet Paulusma verwacht zacht weer. Dit heeft te maken met de zwakke tot matige westenwind.
Let op: Een niet terecht beroep op gezag is een drogreden. Op het examen moet je deze valse of onjuiste argumenten kunnen aanwijzen of je moet kunnen bewijzen dat het drogredenen zijn. Een overzicht van deze drogredenen vind je op pagina 180 tot en met 184 van Nieuw Nederlands (havo) en op pagina 136 tot en met 140 (vwo). Extra voorbeelden tref je aan in Bijlage 3, waar per drogreden een korte toelichting wordt gegeven.
5. Je hebt geen sterke feitelijk bewijzen, maar je gevoel, je intuïtie zegt dat het waar is.
Deze achterbuurt vermijd ik zoveel mogelijk. Ik voel me daar niet echt veilig.
6. Als je kunt aantonen dat je oplossing een groot nut voor iedereen heeft, dan heb je een sterk argument in handen.
Het plaatsen van camera’s in uitgaansgelegenheden heeft in de drie grootste steden geleid tot een duidelijke afname van vandalisme.
7. Als je argument gebaseerd is op de beste en jongste inzichten van de wetenschap, heb je
een overtuigend argument.
Binnen de vakliteratuur is men het erover eens dat de jongeren van nu niet minder lezen dan de jongeren van twintig jaar geleden.

Soort of type redenering

Er zijn vier verschillende soorten redeneringen. Ook deze hoef je niet uit je hoofd te leren.
Redenering op basis van:
• causaliteit (=oorzaak-gevolg)
• voor- en nadelen
• overeenkomst of vergelijking
• voorbeelden

Een korte toelichting op deze vier soorten redeneringen met een voorbeeld:
1. Causaliteit: Bij argumentatie wordt vaak gekeken waardoor het probleem ontstaat. Als je nu de oorzaak van het negatieve verschijnsel wegneemt, dan kun je erop rekenen dat de gevolgen positiever worden. Dus we moeten het probleem aanpakken door het uit de weg te ruimen.
Je hebt kiespijn. Je gaat naar de tandarts. Hij neemt de oorzaak weg. Het gevolg is positief.
2. Bij de argumentatie op basis van voor- en nadelen zet men de voors en tegens op een rijtje. De uitslag, de afweging is het argument dat de doorslag zal geven.
De drie noordelijke provincies moeten worden samengevoegd. Alle argumenten voor (=de voordelen) worden in stelling gebracht. De tegenargumenten (=de nadelen) worden eerlijk genoemd. Er komt een afweging (nadat bepaalde argumenten grotendeels weerlegd zijn). De conclusie is...
3. Bij argumentatie op basis van overeenkomst of vergelijking besluit de auteur hetzelfde te doen als in soortgelijke gevallen.
In Zweden boekt men goede resultaten met de misdaadbestrijding, sinds de nieuwe maatregelen van kracht zijn. Het is daarom een goede zaak om deze maatregelen ook in Nederland in te voeren.
4. Het standpunt kan worden onderbouwd met een of meerdere voorbeelden.
Records worden behaald met allerlei onverwachte prestaties. Zo vestigden 1400 mensen op 2 juli 2007 in Capelle aan de IJssel het wereldrecord massajumpen op muziek van de Jumpmasters.

Vooronderstelling
Een belangrijk punt bij de argumentatie is het begrip vooronderstelling.
Een vooronderstelling is iets wat je voor waar aanneemt, zonder het eerst te onderzoeken. Later moet je het zien te bewijzen. Je vermoedt bijvoorbeeld dat iemand iets gaat doen zonder dat die persoon het gedaan heeft. Je hebt een bepaald vermoeden en je gaat er al bij voorbaat van uit dat dit vermoeden klopt, zonder dat je dit gaat controleren.
Stel, je bent journalist en je ziet een bromfietser met een enorme hoofdwond afgevoerd worden naar het ziekenhuis. In je krant schrijf je dat de bromfietser aangereden werd en dat hij geen helm droeg, terwijl jij dat feit niet gecontroleerd hebt. Later hoor jij dat die aangereden bromfietser wel degelijk een helm had gedragen. Nu kunnen jouw lezers dezelfde fout gaan maken. Ze veronderstellen dat die bromfietser zonder helm zich onverantwoordelijke had gedragen in het verkeer. Dat zijn onterechte veronderstellingen.

Het beoordelen van een betoog of beschouwing

Bij het beoordelen van een betoog of beschouwing zeg je:
-de tekst is aanvaardbaar
-de tekst is niet aanvaardbaar of
-de tekst is niet helemaal aanvaardbaar.

Let bij het beoordelen op deze drie aandachtspunten:
• schrijver
• informatie
• argumentatie

Een korte toelichting op deze drie aandachtspunten:

1) -Is de schrijver deskundig genoeg?
-Is de schrijver partijdig (=bevooroordeeld)?
-Is de bron, het tijdschrift waarin hij publiceert, belangrijk en betrouwbaar?

2) -Is de informatie controleerbaar?
-Is de informatie belangrijk genoeg?
-Is de informatie volledig?
-Passen de gegevens goed bij elkaar? Is er een logische samenhang? Dan noemen we het betoog consistent? Of is het betoog innerlijk tegenstrijdig: is de schrijver enerzijds voor, anderzijds tegen zonder dat hij het zelf weet? Dan noemen we het betoog inconsistent en zoiets is nadelig voor de aanvaardbaarheid van de redenering
-Actueel of gedateerd?

3) –Zijn de argumenten belangrijk?
-Zijn de argumenten / feiten controleerbaar? (niet-feitelijk ondersteund door feiten?)
-Is de argumentatie volledig (of iets vergeten)?
-Zijn de argumenten duidelijk?
-Zijn de argumenten op zich waar (bij feitelijke uitspraken), aanvaardbaar of aannemelijk?
-Is de redenering logisch, d.w.z., leiden de argumenten wel echt tot de conclusie die de schrijver trekt of niet.
-Is er een juiste type redenering gebruikt?
-Zijn er wel voldoende argumenten?
-Zijn er voor de hand liggende tegenargumenten niet genoemd?
-Bewijzen de argumenten de stelling wel of ondersteunen ze die niet. (Ook al zijn ze strikt genomen wel waar of aanvaardbaar.)
-Zijn de gegevens correct? Zijn de bronnen waar de schrijver naar verwijst wel betrouwbaar? Spreekt de auteur zich tegen?
-Gebruikt de schrijver tegenstrijdige (=inconsistente) gegevens?
-Leidt de genoemde oorzaak wel altijd (automatisch) tot het gevolg dat de schrijver aanwijst? (‘Concentratieverlies wordt veroorzaakt door te weinig beweging.’ Dit staat niet vast: te weinig beweging kan ook tot gewichtstoename leiden en niet per se tot concentratieverlies.)
-Zijn er misschien ook andere oorzaken aan wijzen die het genoemde gevolg net zo goed had kunnen teweegbrengen? (‘Concentratieverlies kan ook worden veroorzaakt door slaaptekort of door ongezond eten (en dus niet door te weinig beweging)’)
-De schrijver baseert zijn conclusie op voordelen (of nadelen), maar zijn er factoren die de voordelen (of nadelen) teniet doen?
-Maakt de schrijver gebruik van drogredenen?
-Kun je kritische vragen stellen bij verzwegen argumenten?

Hoofdstuk 4: Vraagstelling op het examen

Je kunt de vragen op het CE in drie categorieën verdelen: citeervragen, multiple choice vragen en vragen waarbij je het antwoord in je eigen woorden moet formuleren (al dan niet aan een bepaald maximum aantal woorden gebonden).

Citeren (waarom de citeervragen apart genoemd?)
Bij sommige vragen wordt gevraagd om een citaat te geven. Als antwoord schrijf je dus een stukje tekst letterlijk over. Dit moet je zeer nauwkeurig doen. Vermeld bij een citaat altijd de regelnummers om aan te geven waar je het citaat gevonden hebt.
Let goed op wat er precies gevraagd wordt. Als je een zin moet citeren, citeer dan de hele zin van hoofdletter tot punt. Als je een zinsgedeelte moet citeren, citeer dan niet de hele zin. Zelfs als het juiste zinsgedeelte in die zin staat, is je antwoord fout, omdat je te veel geciteerd hebt!
Je mag een citaat verkort weergeven. Je geeft dan de eerste en de laatste twee woorden. Vermeld wel altijd de regelnummers en zorg dat je zin niet te verwarren is met een andere zin uit de tekst.

Voorbeeld: De belangrijkste (…) is gekomen. R.4-5

In eigen woorden
Bij sommige vragen wordt gevraagd om iets in je eigen woorden te formuleren. In dat geval mag je juist niet citeren. Als je in de tekst een passage hebt gevonden, die volgens jou het goede antwoord bevat, dan kun je die natuurlijk wel herformuleren door synoniemen te gebruiken of door de zinsvolgorde te veranderen. Je antwoord is dan immers geen citaat meer.

De definitievraag
Je wordt gevraagd om de betekenis van een bepaald begrip te geven en/of kenmerken van dat begrip. Deze betekenis kun je citeren of afleiden uit de tekst.
Wat is rekeningrijden?
Antwoord: rekeningrijden is een vorm van belasting die betaald wordt per gereden kilometer.

De vergelijkende vraag
Je wordt gevraagd een vergelijking te maken tussen twee situaties, zaken, tijden etc. Het antwoord op een vergelijkende vraag bevat altijd twee delen, namelijk over beide kanten. Een vergelijking wordt altijd gemaakt op basis van een overeenkomst of juist een verschil.
Wat is het verschil tussen rekeningrijden en de bestaande wegenbelasting?
Bij rekeningrijden betaal je een bedrag per gereden kilometer, bij de bestaande wegenbelasting betaal je een vast bedrag, dat niet afhankelijk is van het aantal gereden kilometers.

Het lezen van de vraag
De vragen op het examen moet je zorgvuldig lezen om precies te weten wat er van je verwacht wordt. Werk volgens het onderstaande stappenplan.
• Lees eerst de tekst in drie rondes zoals hierboven beschreven
• Lees nauwkeurig de hele vraag (plus de toelichting). Verdeel desnoods de vraag in stukken.
• Formuleer in eigen woorden de inhoud van de hele vraag.
• Je begrijpt nu de moeilijke woorden en zinsconstructies uit de vraag.
• Ga na wat er precies wordt gevraagd (!)
• Ga na hoe de vorm van het antwoord eruit moet zien (!)Moet je citeren of juist in eigen woorden antwoord geven?
• Noteer je antwoord volledig (!)
• Controleer je antwoord. (Heb je wel de hele vraag beantwoord of alleen maar de gegevens van de
vraag herhaald? Tel eventueel het aantal woorden en noteer, indien nodig, het aantal woorden achter je
antwoord.)

Voorbeeld:
Stel dat er bij een tekst wordt gevraagd: Wat bepleit de auteur in alinea 3?
• Je moet eerst nagaan wat ‘bepleiten’ betekent.
• Je ontdekt dan dat je antwoord uit twee delen moet bestaan.
• Het eerste deel zegt waar de auteur voor is: wat zijn mening is.
• Het tweede deel zegt wat zijn argumenten voor zijn standpunt zijn.
• Bepleiten betekent immers: zeggen waar je voor bent én zeggen waarom.
• Ga dus altijd eerst na hoe je antwoord er qua vorm uit moet zien.
• In dit geval zou je zomaar per ongeluk het tweede deel (de argumentatie) kunnen vergeten.

EXAMENVRAGEN MET HUN AANPAK

In het volgende schema staan diverse vragen uit eerdere examens en die je op je examen weer kunt
tegenkomen.
Je kunt ze grofweg verdelen in vragen die gaan over:
• Betekenis, tekstonderwerp, hoofdgedachte, hoofdvraag en tussenkopjes
• Tekstdoel en tekstsoort
• Verbanden en functies
• Argumentatie.
Per type vraag is aangegeven welke strategie je moet toepassen bij de beantwoording ervan.
Bekijk goed hoe je de vraag in kwestie aanpakt.


VRAAG AANPAK
BETEKENIS, TEKSTONDERWERP, HOOFDVRAAG, TUSSENKOPJES
Wat is het onderwerp van de alinea (of van het fragment of van de hele tekst)? Het tekstonderwerp staat vaak in de 1e , 2e of laatste zin van een alinea.
Bij een fragment kijk je ook in de 1e, 2e of laatste zin van dat fragment.
Bij een hele tekst kijk je in de inleiding (de 1e en 2e alinea, desnoods ook 3e alinea) en het slot.
Wat is de betekenis van een woord, de zin of van deze alinea? Geef de betekenis weer door synoniemen of een omschrijving te gebruiken.
Wat is de betekenis (= het belang) van X? Ga na wat er bedoeld wordt:
• Wat is de waarde van X voor iemand?
• Wat is het gevolg van X?
• Wat wil het zeggen als X er is?
• Wat is het doel van X?
Wat wil de schrijver met dit verhaal of deze anekdote duidelijk maken? Zoek uit waarop de anekdote slaat: het is een voorbeeld van …
Anekdote = kort, meestal grappig verhaal dat kenmerkend voor iets is.
Je moet dus uitzoeken wat dat iets is. [In een anekdote wordt verteld hoe, dankzij de leugendetector, een Brit vrij wordt gepleit. In deze anekdote wordt dus, aan de hand van een concreet geval, uit het leven gegrepen, het belang van de leugendetector aangegeven.]
Wat wil de schrijver met dit voorbeeld zeggen? Zoek uit waarop het voorbeeld slaat: het is een voorbeeld van …
Geef een indeling van de tekst in … stukken.
(In de vraag staat al de indeling. Je hoeft dus alleen nog maar de alinea’s er bij te zoeken.) Je zoekt telkens naar de grens tussen twee opeenvolgende delen. Je kijkt waar een nieuw tekstonderwerp begint.het kopje komt boven de alinea waarin voor het eerst sprake is van dat deelonderwerp
Je let dus op de wisseling van tekstonderwerp.
Welke van de onderstaande zinnen geeft het beste de hoofdgedachte van (het fragment of) de tekst weer?
En dan volgt de rest van de meerkeuzevraag.
Een ander woord voor hoofdgedachte is: centrale stelling. Eerst probeer je zelfstandig de hoofdgedachte te vinden.
De hoofdgedachte = tekstonderwerp + belangrijkste mededeling.
Dan bekijk je de antwoorden bij de meerkeuzevraag.
Je kijkt of het tekstonderwerp erin staat en de belangrijkste mededeling.
Je moet onderscheid maken tussen hoofdzaak (wat de schrijver zegt over het tekstonderwerp) en bijzaak (uitwerkingen, toelichtingen, voorbeelden, enz.).
Welke waarschuwing geeft de schrijver? De schrijver ziet een bepaald gevaar. Zoek dat op. Hij wil de lezer ervoor behoeden.
Je moet zijn waarschuwing citeren of in eigen woorden weergeven.
Wat is de hoofdvraag van deze tekst of van dit fragment?
Dit is een vraag naar de probleemstelling (=de centrale vraag van de tekst). Je vraagt je af: welk probleem wil de schrijver graag oplossen?
De centrale vraag: tekstonderwerp + de belangrijkste vraag daarover.
[Moeten gewelddadige televisieprogramma’s verboden worden?]
Geef in eigen woorden de betekenis weer …
(Je mag dus niet citeren.) Meestal is het bij dit soort vragen dat je niet eens had kunnen citeren. Je antwoord ligt dus verspreid over verschillende zinnen.
Je mag in je antwoord wel de vaktermen gebruiken.
Gebruik eventueel synoniemen, omschrijvingen, minder ingewikkeld taalgebruik.
Wissel desnoods de woordvolgorde om van de zin die je toch had willen citeren.

VRAAG AANPAK
TEKSTSOORT EN TEKSTDOEL
Wat voor soort tekst is dit? Je kunt vaak kiezen uit: uiteenzetting, beschouwing en betoog.
Soms moet je kiezen uit combinaties van tekstsoorten: activerende tekst met uiteenzettende elementen, beschouwende tekst met activerende elementen, enzovoorts. Ga in dat geval na wat belangrijker is in de tekst: activeren of uiteenzetten. Dus zoek je eerst uit of de tekst in hoofdzaak activerend is, uiteenzettend of beschouwend. Ten slotte kijk je of er enkele uiteenzettende of activerende stukken in zitten. Op basis van die gegevens maak je je keuze.

Welk schrijfdoel heeft de schrijver vooral voor ogen? Ga na of de schrijver vooral: de lezer wil overtuigen, aansporen, vermaken of wil voorzien van feitenmateriaal.

VRAAG AANPAK
VERBANDEN EN FUNCTIES
Waarom noemt de schrijver zijn middenpositie saai? Je geeft een reden of verklaring. Zoek naar woorden als: omdat, want, immers, verklaring.
Als deze woorden ontbreken, moet je de verklaring vinden via de betekenis van de zinnen.
Welk verschil in toepassing van ‘virtual reality’ is er tussen alinea 6 en het bovenstaande fragment? Zoek in alinea 6 naar toepassing van ‘virtual reality’ en zoek daarna in het fragment naar (een andere) toepassing van ‘virtual reality’. Noteer het verschil (de tegenstelling) in de toepassing.
Je antwoord bestaat dus uit twee delen! Eén deel gaat over alinea 6 en het andere deel gaat over het fragment.
Welke functie heeft alineanummer … Bij elke tekst worden vaak wel twee of drie vragen gesteld naar de functies van bepaalde alinea’s. Alinea’s kunnen immers t.o.v. de alinea’s eromheen een bepaalde functie, een bepaalde taak vervullen.
Je moet kunnen herkennen welke taak (=functie) een alinea in een groter geheel heeft. Kijk naar de betekenis van de alinea om de taak te vinden.
Functiewoorden kunnen je helpen om de functie van één of meer alinea’s binnen het geheel (of een deel) van de tekst te kunnen bepalen. Zie pagina 342 -345 NN (havo) en pagina 327-331 NN (vwo)
Waardoor heeft de stadse levensstijl de opmars van het toerisme beïnvloed? In de stadse levensstijl moet dus iets zijn dat het toerisme bevordert.
Er is hier sprake van een oorzaak-gevolg relatie (signaalwoord ‘Waardoor’!!). De oorzaak is ‘de stadse levensstijl’. Die stijl heeft een bepaalde eigenschap die het toerisme heeft bevorderd.
En deze eigenschap moet je dus noemen.
Redeneer altijd vanuit het gevolg terug in de tijd: oorzaak komt altijd eerder dan gevolg.
Zoek ook naar verbindingswoorden zoals: door, daardoor, doordat, waardoor, zodat, te danken aan, te wijten aan, het gevolg van de oorzaak is, op de achtergrond staat …

Welk citaat komt het beste overeen met de visie van de auteur? De visie van de schrijver is zijn hoofdgedachte. Je moet (een) overeenkomst(en) zien tussen het citaat en de visie van de schrijver.

Leg uit hoe de verzorgingsstaat de opmars van het toerisme heeft beïnvloed.
Je moet de manier waarop iets tot stand is gekomen kunnen verduidelijken.
Zoek naar het middel of naar de weg waarlangs iets tot stand komt.
Of noem de reden van de invloed.
Leg uit waarom …
Verduidelijk waarom …
Leg uit dat deze gebeurtenis een goede illustratie is bij de hoofdgedachte van alinea 8
Je moet een verklaring of reden kunnen aangeven.
Geef een verklaring hoe … (iets tot stand komt).
Zoek ook naar verbindingswoorden zoals: want, omdat, daarom, waarom, immers, namelijk, aangezien
Waartoe zou dit gegeven moeten leiden? Je moet het gevolg van iets opzoeken. Of je moet het doel van iets aanwijzen.
Let op de tijdsvolgorde: eerst de oorzaak, dan het gevolg.
Maak duidelijk waaruit de tweeslachtige houding van de overheid en de politiek blijkt. Je moet de inconsequentie van de houding (=opvatting) kunnen aanwijzen; twee tegenstrijdige elementen in hun ideeën kunnen aanwijzen.
Zoek naar twee voorbeelden die elkaar eigenlijk uitsluiten.
Bijvoorbeeld: wel blijven autorijden en geen files willen (en dus meer asfalt).

VRAAG AANPAK
ARGUMENTATIE
Wat zouden andere mensen moeten inzien volgens de schrijver? Je moet het standpunt (=de mening of het inzicht) van de schrijver kunnen vinden.
Wat is het hoofdbezwaar van de schrijver tegen….? Je moet het belangrijkste tegenargument kunnen vinden.
Welke vooronderstelling (premisse) kun je halen uit dit gegeven argument? Je moet achterhalen wat iemand veronderstelt of vermoedt of denkt als hij een bepaald argument gebruikt. Je moet die verzwegen gedachte of veronderstelling noteren.
Welke type redenering is er gebruikt? Je moet kiezen uit:
• redenering op basis van oorzaak en gevolg
• op basis van voordelen en nadelen
• op basis van overeenkomst of vergelijking.
Je maakt je keuze door te letten op de argumenten.
Soms wordt er een vierde type genoemd:
• op basis van voorbeelden
Laat zien (=toon aan) dat de redenering of het betoog een drogreden bevat. Je moet kunnen zien dat de schrijver een redeneerfout maakt. Stel dat in de vraag niet gegeven is welke drogredenen er zijn, ga dan eerst na welke drogredenen je allemaal kent.
Loop de redenering van de schrijver nauwkeurig na. Ga na welke drogreden hier voorkomt (bijvoorbeeld ‘overhaaste conclusie’).
De schrijver hanteert in alinea … t.m. …. een bepaalde drogreden, namelijk: … (De naam van de drogreden wordt meestal in de vraag genoemd.) Noteer deze drogreden. Je moet kunnen herkennen waar de genoemde drogreden zit.
Stel dat als drogreden wordt genoemd: het argument van de persoonlijke aanval.
Je loopt dan alle argumenten langs en let vooral op de vermelde personen. Ga na welke persoon belachelijk wordt genoemd. Dat argument is de drogreden.
Beoordeel de redenering van de schrijver. Ga na waar de auteur een verkeerde relatie legt. Bijvoorbeeld tussen:
• argument en conclusie
• doel en middel
• oorzaak en gevolg
• (valse) vergelijking tussen twee zaken.
Geef je oordeel over het argument waarmee de schrijver zijn standpunt onderbouwt. Is het argument geldig (=juist) of niet. Noem in je antwoord het argument en zeg of je er positief of negatief over denkt.
Voorbeeld: Dat en dat argument is ‘geldig’ of ‘niet geldig’.
Of: Dat en dat argument geeft (niet) voldoende ondersteuning voor zijn standpunt.
Toon aan dat het betoog van de schrijver niet consistent is. Je moet kunnen laten zien dat de schrijver zichzelf tegen spreekt. Je zoekt het zwakke punt van het betoog op in de reeks argumenten: een stel argumenten of één van de argumenten klopt niet. Het is bijvoorbeeld strijdig met de werkelijkheid of met een ander argument.

Hoofdstuk 5: De geleide samenvatting

De tweede helft van het CE bestaat uit het maken van een samenvatting. Deze samenvattingsopdracht is geleid, dat wil zeggen, je maakt een samenvatting aan de hand van aanwijzingen. Deze aanwijzingen staan onder de tekst die je gaat samenvatten. Het is de bedoeling dat je je houdt aan de volgorde van de aandachtspunten.

Stappenplan voor het maken van de geleide samenvatting:
1. Lees de tekst globaal door (zie leesstrategieën)
2. Lees de aandachtspunten aandachtig door.
3. Zet de aandachtspunten om in vragen. Let op: één aandachtspunt kan meerdere onderdelen hebben.
4. Lees de tekst intensief. Markeer of onderstreep de antwoorden op de vragen. Meestal staan deze al in de juiste volgorde.
5. Combineer de vragen en antwoorden per aandachtspunt in een of meerdere zinnen (afhankelijk van de hoeveelheid informatie).
6. Maak van het geheel een lopende tekst. De samenvatting moet los van het origineel te lezen zijn.
7. Controleer of alle aandachtspunten aan de orde komen.
8. Controleer je tekst op spel- en formuleerfouten (blijf dicht bij het origineel!)
9. Tel het aantal woorden. Heb je meer woorden dan toegestaan, schrap dan informatie uit je samenvatting. Heb je (veel) minder woorden dan toegestaan, ga dan nog eens goed na of je niets vergeten bent.
10. Schrijf een netversie.

Een aantal zaken om op te letten:

- Nummer de aandachtspunten.
- Zet bij het onderstrepen het nummer van de vraag in de kantlijn. Dat voorkomt dat je iets vergeet.
- Let er goed op dat er naar meerdere elementen gevraagd kunnen worden. Bijvoorbeeld: Wat zijn de oorzaken van het fileprobleem en wat zijn de belangrijkste gevolgen.
- Beperk je tot de vragen. Neem geen andere zaken op in je samenvatting.
- Herhaal een deel van de vraag. Bijna altijd krijg je daarvoor ook al een punt.
- Het is soms mogelijk om verschillende aandachtspunten te combineren in bijvoorbeeld één zin.
- Zorg ervoor dat je het aantal woorden niet overschrijdt. Je mag 10% boven het aangegeven maximum woorden zitten. Per vijf woorden daarboven worden er 2 scorepunten afgetrokken. Dit kan heel snel oplopen.
- Ook voor spelfouten en zinsbouwfouten worden punten afgetrokken tot een maximum van 4 scorepunten. Zorg dus dat je geen taalfouten maakt. Je kunt veel taalfouten vermijden door zo dicht mogelijk bij de originele tekst te blijven.
-Vermijd constructies als ‘Ik vind dat …’ Je bedoelt: ‘De schrijver vindt dat…’ Bij het schrijven van de samenvatting moet je niet je eigen mening geven.
-Noem geen voorbeelden in de samenvatting, wanneer daar niet om wordt gevraagd.
-Maak volledige zinnen (dus geen telegramstijl).
-Maak een alinea-indeling. Bij de beantwoording van elke nieuwe vraag begin je met een nieuwe alinea. Zet in de kantlijn het nummer van de vraag die je beantwoordt.
-Zorg voor een goedlopende samenvatting die te begrijpen is voor iemand die de oorspronkelijke tekst niet heeft gelezen.

De samenvatting begint met de volgende informatie:

Auteur:
Tekst:
Samengevat door:
Aantal woorden:

Hoofdstuk 7: Spelling, interpunctie en formuleren

Op het Centraal Examen wordt bij de geleide samenvatting ook gekeken naar spelling, interpunctie en
formulering.
Bestudeer het volgende hoofdstuk aandachtig. Voorkom onnodige fouten.

SPELLING
Top-25 van spelfouten

aanwijzingen carrière geïnteresseerd kopieerde pyjama
accommodatie cassettes gezamenlijk minuscuul sieraad
akoestiek dichtstbijzijnde herinnering onmiddellijk stiekem
baby’s financieel hopelijk per se stilist
barbecues fotografen interview pre woordvoerster

Controleer de spelling van de werkwoorden.

INTERPUNCTIE

Interpunctie is het plaatsen van leestekens: punten en komma’s.

Je moet achter elke zin een punt zetten. Controleer dus je zinnen van hoofdletter tot en met de punt.

Tussen twee persoonsvormen zet je meestal een komma. Let vooral op de komma bij de bijzin.

Bijzin:
Eén komma maakt het verschil. Let op het verschil in betekenis in:
1) De eilanders die in de horeca werken, zijn tevreden over dit besluit.
(Hiermee beweer je: ‘Alleen die eilanders die in de horeca werken, zijn ….)

2) De eilanders, die in de horeca werken, zijn tevreden over dit besluit.
(Hiermee beweer je: ‘Alle eilanders werken in de horeca en zijn …)

Dus: met beginkomma = alle
zonder beginkomma = alleen die
Nog een voorbeeld:
3) Allochtone jongeren die herhaaldelijk crimineel gedrag vertonen, moeten keihard aangepakt worden.
(Alleen die allochtone jongeren die herhaaldelijk crimineel gedrag vertonen, moeten keihard aangepakt worden.)
4) Allochtone jongeren, die herhaaldelijk crimineel gedrag vertonen, moeten keihard aangepakt worden.

(Alle allochtone jongeren vertonen herhaaldelijk crimineel gedrag en moeten aangepakt worden.)

STIJL / FORMULERING

Hier volgt een overzicht van bekende stijlfouten.

onderwerp en persoonsvorm niet allebei enkelvoud of niet allebei meervoud
De oplossing: ga op zoek naar het onderwerp en pas je persoonsvorm aan. (Beide moeten gelijk in getal zijn.)
Fout: Het aantal abortussen op meisjesfoetussen zijn in India sterk toegenomen.
Goed: Het aantal abortussen is toegenomen.

Fout: De jonge moeder liep de tranen van geluk over de wangen.
Goed: De tranen van geluk liepen over de wangen van de jonge moeder.

Kijk uit voor woorden als VS en NS als onderwerp. (De persoonsvorm moet dan in het meervoud!)
De VS zijn niet bereid …
De NS behandelen hun personeel niet correct.

Verwijsfouten
‘Het bestuur heeft dit gisteren besloten. Het wilde het beleid omgooien.’
(niet: ze wilden)
‘Het apparaat is stuk. Je kunt het wel weggooien, want het valt niet meer te repareren.’
(niet: Je kunt ze wel weggooien, want hij valt niet meer te repareren.)

Gebruik dus het juiste verwijswoord:‘zij’ / ‘haar’ voor een vrouwelijk woord, ‘hij’ / ‘hem’ voor een mannelijk woord en ‘het’ / ‘dat’ voor een onzijdig woord.
Uiteraard hebben we het hier over het enkelvoud.
In het meervoud gebruiken we ‘ze’.

-De mediatheek is gesloten; zij wordt verbouwd.
-De pers organiseerde een campagne die haar (of zijn) imago moest verbeteren.
-De merrie keek verveeld om zich heen totdat zij een leuke hengst zag staan.
-De Universiteitsraad kwam terug op zijn democratisch genomen besluit.
-Deze discussie raakt kant noch wal: zij is echt zinloos.
-Het landbouwschap heeft in zijn wijsheid besloten de bedragen te verhogen.
-Dit is het portret van de groothertogin van Luxemburg dat hij gerestaureerd heeft.
-Zo’n gesprek met je vriendinnen is oeverloos: het raakt kant noch wal.
-De politie organiseerde een publiciteitsoffensief om haar imago te verbeteren.
-De journalistiek is zich bewust van haar macht en onmacht.
-De tv-criticus meende achteraf dat zijn opmerking nog te vriendelijk was. Hij had haar gemaakt in een landelijk avondblad.
-De democratisering van onze reisorganisatie heeft eindelijk haar beslag gekregen.

‘Dat’ en ‘Wat’
Betrekkelijke voornaamwoorden verdienen extra veel aandacht. Het verschil tussen ‘dat’ en ‘wat’ is eigenlijk niet zo moeilijk te onthouden.

• ‘Dat’ slaat op iets bepaalds, ‘wat’ op iets onbepaalds of op een hele zin.
• Woorden als ‘alles’, ‘enige’ , ‘dat(gene)’, ‘iets’ en ‘niets’ kun je zien als onbepaald.

‘Erik sprak twee uur over het reglement, wat Karel overbodig vond.’ (‘Wat’ slaat op het spreken over het reglement, d.w.z., op de voorafgaande zin.)

‘Erik sprak twee uur over het reglement dat Pieter overbodig vond.’ (‘Dat’ slaat op het reglement.)


Bijlage 1: Tekstverbanden en signaalwoorden

SIGNAALWOORDEN geven verbanden tussen zinnen, zinsdelen of alinea’s aan. Het zijn als het ware de vlaggetjes in een tekst. In een tekst kun je samenhang aanbrengen door de alinea’s met elkaar te verbinden.

Dat kan in alle drie de hoofddelen: in de inleiding, in het middenstuk en in het slot.

Door middel van signaalwoorden kun je duidelijk maken om welk verband het gaat.

Zo’n signaalwoord maakt namelijk duidelijk wat de functie van de alinea’s ten opzichte van elkaar is.
In de onderstaande voorbeelden 1 t.m. 12 verbinden de signaalwoorden zinnen of delen van zinnen.


1 | Tegenstellend verband

Voorbeelden

In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje, maar daar heb ik nu geen tijd meer voor.

Het signaalwoord maar geeft het signaal: er volgt een tegenstelling.

In de brugklas deed ik veel aan sport; nu heb ik er daarentegen bijna geen tijd meer voor.

Het signaalwoord daarentegen geeft aan dat deze zin een tegenstelling bevat.

Andere signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: doch, echter, integendeel,
daar staat tegenover, enerzijds ... anderzijds enzovoort.

2 | Opsommend verband

Voorbeelden
Ik moet straks eerst naar de kapper, dan moet ik ook nog een boodschap doen. Daarna kom ik nog bij je langs.

Ik heb er geen zin in, en ik heb er geen geld voor; bovendien mag het niet van mijn ouders.

Andere signaalwoorden die een opsommend verband aangeven: ook, niet alleen ... maar ook, verder, nog, daarnaast, zowel ... als ..., ten eerste ... ten tweede ... enzovoort.


3 | Oorzakelijk verband

Voorbeelden
Ons team presteerde slecht, doordat we net gehoord hadden dat onze trainer was ontslagen.

Ten gevolge van de hevige sneeuwval moesten de skipistes enkele dagen worden gesloten.

Andere signaalwoorden die een oorzakelijk verband aangeven: daardoor, zodat, waardoor enzovoort.

4 | Redengevend verband

Voorbeelden
_ Voor roeien heb je sterke arm- en beenspieren nodig; daarom doe ik veel aan krachttraining.
_

Voor de zekerheid heb ik toch maar een back-up van mijn leesverslag gemaakt; je kunt immers nooit weten.

Andere signaalwoorden die een redengevend verband aangeven, zijn: omdat, want enzovoort.

5 | Toelichtend (=uitleggend) verband

Voorbeelden

Een goede schrijver zet in iedere alinea een kernzin, dat wil zeggen een zin die de hoofdmededeling bevat.

Mijn broer houdt van avontuurlijke reizen; zo is hij onlangs naar het Amazonegebied geweest.

Andere signaalwoorden die een uitleggend verband aangeven: met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie enzovoort.

6 | Concluderend verband

Voorbeeld

Wie veel vrije tijd heeft, heeft vaak veel geld nodig om die vrije tijd aardig te besteden; dus hebben veel scholieren een bijbaantje. (concluderend)

7 | Samenvattend verband

De een had bezwaren tegen de zaterdag, de ander vond het programma niet zo aardig, weer anderen vonden het te duur; kortom ons klassenweekend ging niet door. (samenvattend)

Andere signaalwoorden die een concluderend of samenvattend verband aangeven: concluderend, samenvattend, alles bij elkaar enzovoort.






8 | Voorwaardelijk verband

Voorbeelden

Ik wil best aan een andere oplossing meewerken, op voorwaarde dat dat voor ieder een verbetering betekent.

Als het morgen regent, gaat de geplande sportdag niet door.

Andere signaalwoorden die een voorwaardelijk verband aangeven: mits, wanneer, indien,
tenzij, in het geval dat enzovoort.


9 | Vergelijkend verband

Voorbeelden

Net als in veel landen is het ook in Nederland verboden mensen op grond van ras, geloof of geslacht te discrimineren.

Vergeleken met voorgaande jaren is het voetbalseizoen een stuk rustiger begonnen.

Ook de volgende signaalwoorden geven een vergelijkend verband aan: zoals, hetzelfde,
eenzelfde geval enzovoort.

10 | Doel-middelverband

Voorbeelden

Om aan geld te komen wilde hij een baantje hebben.

Door morgen auditie te doen hoop ik een rol in deze film te krijgen.

Andere signaalwoorden die een doel-middelverband aangeven: met de bedoeling, opdat, zodat,
daarvoor, waarvoor, voor, door … te enzovoort.

11 | Toegevend verband

Voorbeelden

Ofschoon het weer tegenviel, was het op de trouwdag van Truus en Wim erg gezellig.

Hoewel Karel verkouden was, verscheen hij toch op de verjaardag van Marie.

Ook de volgende signaalwoorden geven een toegevend verband aan: ook al, zij het (dat),
weliswaar enzovoort.

12 | Chronologisch verband

Voorbeeld

Vroeger verplaatste men zich met de koets, later werd de fiets een belangrijk vervoersmiddel en nu is de auto een manier om je snel te verplaatsen.

Andere signaalwoorden die een chronologisch verband aangeven: al in 1900 vóór Christus … rond 1890 … vanaf 2000 … in de toekomst, enzovoort.

De bedoeling is dat je tijdens het lezen constant let op deze signaalwoorden.

Deze signaalwoorden moet je zeker kunnen herkennen.
Als je een lange tekst snel wilt begrijpen, ga je op zoek naar de rode draad, de lijn die door de tekst loopt. De opbouw van de tekst helpt je bij het vlot lezen en begrijpen.
Als je weet welke tekstlijnen er zijn, welke signaalwoorden je tegen kunt komen, begrijp je de tekst beter. Door de signaalwoorden te benoemen weet je wat de verbanden tussen de alinea’s zijn. Uiteraard kunnen ook combinaties van alineareeksen voorkomen.
Daardoor kun je tijdens de tweede leesronde (zie het hoofdstuk over ‘Leesstrategie’) sneller je weg vinden in de tekst.
SIGNAALWOORDEN geven dus verbanden tussen de alinea’s aan.

Bijlage 2: Tekstpatronen


Algemene uitspraak – toelichting (voorbeeld) Een voorbeeld in alinea Y verduidelijkt de
algemene uitspraak in alinea X.
Beweren – bewijzen (tegenargumenten weerleggen) Een reeks alinea’s met: een stelling, argumen-
ten, tegenargumenten, weerlegging, samenvat-
ting of conclusie. Er kunnen ook subargumen-
ten in het spel zijn.
Categoriseren Een ingewikkeld onderwerp wordt verdeeld
in categorieën en subcategorieën: klonen in
reproductief en therapeutisch klonen; de media
opsplitsen in radio, tv en pers.
Karakterisering In een reeks alinea’s worden kenmerken of
belangrijke aspecten van een verschijnsel
opgesomd: de kenmerken van het nieuwe zorg-
stelsel.
Oorzaak - gevolg In een reeks alinea’s noemt de schrijver de oor-
zaken van een bepaald verschijnsel en de
(positieve en negatieve) gevolgen:
verschijnsel (de identificatieplicht),
oorzaak (toenemende criminaliteit),
gevolgen (allochtonen moeten zich vaker
legitimeren, inbreuk op privacy, afname
geweldsdelicten).

Probleemstelling – oplossing / maatregel






In veel teksten draait het om een menings-
verschil of een probleem dat opgelost moet
worden. Er moeten vaak ook maatregelen
getroffen worden die het probleem uit de weg
ruimen. Dit is één van de belangrijkste structu-
ren.
Het probleem van de kinderopvang. Als alter-
natief voor de bestaande kindercrèches het
VVD-plan om de opvang in schoolgebouwen
te doen. Naast voorstanders ook tegenstanders.
Oplossing: niet leraren, maar professionals in-
huren.
Stelling / tegenstelling – compromis Een reeks alinea’s waarin de schrijver
de gulden middenweg kiest. In plaats van één
van beide extreme opvattingen (stelling en
tegenstelling) te kiezen, kiest de auteur voor
een tussenpositie.
Toen, nu en straks De historische ontwikkeling van een
verschijnsel wordt weergegeven. Van belang
zijn de verschillende etappes: de plaatsen en
tijden die de ontwikkeling markeren (van post-
koets, via trein, tot auto bij het transport en
van brief, via telegrafie en telefoon, tot web
cam bij communicatie)
Verschijnsel – verklaring Lijkt op een argumentatiestructuur. Er worden
verklaringen gegeven voor een verschijnsel.

Verschijnsel: kranten gaan digitaal.
Verklaring: Teruglopende abonnees bij de
kranten.

Voor - tegen In veel teksten zet de auteur de voordelen en de
nadelen op een rijtje om tot een afweging te
komen.
Vraag - antwoord Lijkt op: probleem – oplossing relatie.


Bijlage 3: Drogredenen

(1) de cirkelredenering
[Je gaat op voorhand al uit van wat je moest bewijzen. Je herhaalt alleen de stelling. Of je herhaalt alleen het argument dat je eigenlijk wilde versterken.
Voorbeeld (a): Bewijs maar eens dat God bestaat. God bestaat, want dat staat in de bijbel en de bijbel is waar, want het is het woord van God.
Voorbeeld (b): Bewijs maar eens dat God niet bestaat.
(2) de drogreden van het hellend vlak
Je wilt iets niet (legalisering van euthanasie) en je wijst op ver doorgevoerde (soms tot in het absurde) negatieve gevolgen:
Voorbeeld: Als we euthanasie gaan legaliseren, komen we vanzelf terecht bij de gaskamers, zoals die gebruikt zijn in Hitler-Duitsland.
(3) het bespelen van het publiek
Je doet een beroep op vooroordelen die bij het publiek heersen.
Vooroordelen: We weten allemaal dat dit voorstel er ligt om de zakken van de hoge heren te vullen en de beurzen van de aandeelhouders te spekken.
(4) het meelopermotief
Het argument houdt alleen in dat er ook anderen zijn die hetzelfde vinden. Maar argumentatie is niet een kwestie van de meeste stemmen gelden.
Voorbeeld (a): Mag ik naar het feest? Iedereen van mijn klas gaat mee.
Voorbeeld (b): Je moet ook eens naar Curaçao gaan. Dat doet toch iedereen hier.
(5) onjuist beroep op autoriteit
De argumenten van de autoriteit ontbreken.
Voorbeeld: Ik weet zeker dat het zo is. De prof zei het ook zo. (Als verdere argumentatie ontbreekt, heb je hier niets aan.)
(6) onjuiste conclusie trekken uit wat een ander beweert
De ander kan een heel andere conclusie trekken.
Voorbeeld: Alle onderdelen van de machine zijn licht, dat zei je zelf. Dus de machine is ook licht.
(7) onjuiste oorzaak - gevolg – relatie
Er is alleen maar een tijdsvolgorde en jij beweert dat er een oorzaak-gevolg-relatie is. (Kortweg: ‘daarna’ wordt ten onrechte verward met ‘daardoor’)
Voorbeeld: De daling van de werkeloosheid sinds de regeringswisseling is te danken aan de nieuwe regering (terwijl er ook andere factoren in het spel zijn).
(8) onjuiste vergelijking
Voorbeeld: Je mag dat boek niet dubbelvouwen: daar kan de rug van het boek niet tegen. Ik vouw jou toch ook niet dubbel! Jouw rug wordt vergeleken met de rug van een boek.
(9) onjuiste weergave van het standpunt van de ander
Je maakt van het standpunt van je tegenstander iets anders (je vertekent het) en gaat dat bestrijden. Je brengt dus argumenten naar voren die niets met de stelling te maken hebben. Je legt de ander woorden in de mond.
Voorbeeld: Jij wilt in de zomervakantie niet mee naar Italië? Dus jij gaat je liever de hele zomer te pletter vervelen.
(10)ontduiken van de bewijslast
Als je iets beweert, moet je ook voor je bewering staan. Als gevraagd wordt je bewering te bewijzen, moet je niet de bewijslast ontduiken en zeggen dat de ander eerst moet bewijzen dat het niet zo is.
Voorbeeld: Tonen jullie maar eens aan dat jullie geen sneeuwballen hebben gegooid.
(11) overhaaste conclusie
Je hebt te weinig argumenten om logischerwijze tot je conclusie te komen. Een veelvoorkomende soort overhaaste conclusie vind je bij geloof in het paranormale.
Voorbeeld: Er is een zonsverduistering, dus ik speel op trommels, zodat de goden de zon terugplaatsen. De zon keer terug, wat meteen de doeltreffendheid van mijn actie bewijst.
(12) overhaaste generalisatie
Je doet een algemene uitspraak en je hebt te weinig voorbeelden om te bewijzen dat het werkelijk zo is.
Voorbeeld: Groningers, die bovenop de gasbel wonen, zijn rijk.
(13) persoonlijke aanval
Je speelt op de man. Er wordt geen enkel inhoudelijk argument gegeven. De aanval is gericht op iemands uiterlijk, overtuiging, vrienden, familie of verleden en niet op diens argumenten.
Voorbeeld: Je gelooft die pedagoog toch niet? Hij kan niet eens zijn eigen kinderen goed opvoeden.
(14) vals dilemma
Je dwingt een ander te kiezen uit twee mogelijkheden, zonder te bewijzen dat er geen andere keuzemogelijkheden zijn.
Voorbeeld: Als je nu niet doet wat ik je zeg, krijg je huisarrest of word je gekort op je zakgeld.


Bijlage 4: Argumentatie - meer uitleg en blokjesschema's

Drie voorbeelden van verschillende argumenten:

Voorbeeld:
(S) Als je alcohol drinkt, kun je goed oud worden en lang plezier hebben.
(A) Opa drinkt een halve liter Berenburg en die ouwe is nog kras voor zijn leeftijd: 82 jaar.

Als je alcohol drinkt, kun je goed oud worden en lang plezier hebben.


Opa drinkt een halve liter Berenburg ┴
EN Die ouwe is nog kras voor zijn leeftijd: 82 jaar.

(nevenschikkende argumentatie, VWO)

(Tegen-A) Weet je nog van dat zesjarig kind dat is doodgereden door een dronken automobilist? Verdriet in families en wroeging bij de dader.


Verklaring:
(S) Het alcoholprobleem is zo ernstig geworden dat men zich op allerlei niveaus zorgen maakt.
(A) Alcohol is namelijk een erg schadelijk genotmiddel.

Het alcoholprobleem is zo ernstig geworden dat men zich op allerlei niveaus zorgen maakt.

Alcohol is namelijk een erg schadelijk genotmiddel.

(enkelvoudige argumentatie)

Vergelijking:
(S) In die kleine stamcafés wordt minder buitensporig gedronken dan hier.
(A) Vergelijk het maar met kleine dorpen, daar wordt buitensporig gedrag ook gecorrigeerd door sociale controle.
In die kleine stamcafés wordt minder buitensporig gedronken dan hier.

Vergelijk het maar met kleine dorpen, daar wordt buitensporig gedrag ook gecorrigeerd door sociale controle.

(enkelvoudige argumentatie)

Argumenten en redenering
1) S = Het wordt mooi weer vandaag,
2) A = (want) de zwaluwen vliegen al hoog.

3) De verbindende uitspraak is: ‘Als de zwaluwen al hoog vliegen, dan wordt het mooi weer.

Nog een voorbeeld:
1) A = De zwaluwen vliegen al hoog.
2) Verbindende uitspraak: en als de zwaluwen hoog vliegen, dan wordt het mooi weer.
3) S = Het wordt dus mooi weer vandaag. (=conclusie)

Een redenering heeft de vorm van: als X dan Y.
Hierbij is X = argument en Y = standpunt.

Een redenering is een optelsom van standpunt plus argument (en de verbindende uitspraak).
In het dagelijkse taalgebruik wordt deze verbindende uitspraak vaak weggelaten, verzwegen.
Daarom heet hij ook wel het verzwegen argument.

De argumentatie kan enkelvoudig of meervoudig zijn.
Enkelvoudige argumentatie heeft een standpunt en één argument. (Zie de voorbeelden hierboven.)
De meervoudige argumentatie heeft bij het standpunt twee of meer argumenten.

S = Het wordt mooi weer vandaag.
A1 = want de zwaluwen vliegen al hoog.
A2 = want de zon schijnt
A3 = want de temperatuur is al boven 25 graden Celsius.
Elk argument apart onderbouwt het standpunt. Als ik één argument heb weerlegd, dan is daarmee de
stelling nog niet onwaar of onjuist. (De andere argumenten kunnen nog steeds opgaan.)

Het wordt mooi weer vandaag.
↑ ↑ ↑
De zwaluwen vliegen al hoog. De zon schijnt. De temperatuur is al boven 25 graden Celsius.

(meervoudige argumentatie)

Nu geven we een voorbeeld van nevenschikkende argumentatie. [alleen VWO-niveau]
S = Volgens mij heeft zij gezwommen,
A1a = want zij heeft nat haar
A1b = en zij heeft zich niet gedoucht.
Let op: A1a en A1b zijn deelargumenten. Ieder deelargument is op zich onvoldoende om het standpunt
afdoende te ondersteunen. Beide deelargumenten samen ondersteunen hier de stelling. Daarom zijn ze
nevenschikkend.

Volgens mij heeft ze gezwommen.


(want) zij heeft nat haar ┴
EN zij heeft zich niet gedoucht

(nevenschikkende argumentatie)
Nu volgt een voorbeeld van onderschikkende argumentatie.
S = Ik vind niet dat ik jou hoef te helpen met internetten,
A1 = (want) ik heb deze en volgende week geen tijd,
A1.1. = (want) ik moet leren voor de toetsweek (subargument bij A1)

Ik vind niet dat ik jou hoef te helpen met internetten.

Ik heb deze en volgende week geen tijd.

Ik moet leren voor de toetsweek.


(onderschikkende argumentatie)

We breiden het schema met één argument uit:
A1.1.1. = En ik sta er al niet zo goed voor (gecombineerd met A1.1.)

We krijgen dan de volgende argumentatiestructuur:

Ik vind niet dat ik jou hoef te helpen met internetten.

Ik heb deze en volgende week geen tijd.
↑ ↑

Ik moet leren voor de toetsweek.
EN Ik sta er al niet zo goed voor.

Hier is sprake van een enkelvoudige argumentatie (met onderschikking en nevenschikking).

De prijs van kinderopvang is niet doorslaggevend.

↑ ↑ ↑

Er wordt veel geld uitgegeven aan kinderkleren en de inrichting van kinderkamers.
De meeste ouders willen het beste voor hun kind. ┴

EN
Ze zijn best bereid daarvoor te betalen.
Uit onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de moeders vindt dat een kind het beste opgevangen kan worden door de eigen ouders.

Strikt genomen hebben we hier te maken met een mengvorm (een nevenschikkende argumentatie met een meervoudige argumentatie).

De groene argumenten vormen tezamen een nevenschikkende argumentatie.

Je analyseert een betoog dus als volgt:
a) Je kijkt of er sprake is van enkelvoudige of meervoudige argumentatie.
b) Je bekijkt bovendien of er nevenschikkende (alléén vwo) of onderschikkende argumentatie is.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.