Politieke Besluitvorming

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • vwo | 9859 woorden
  • 26 maart 2010
  • 232 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
232 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Politieke Besluitvorming
Hoofdstuk 1: Wat is politiek?


Politicologie: De wetenschap die politiek onderzoekt.
Betekenissen van politiek:
- Het overheidsbeleid (beslissingen van de regering om bijv. een probleem op te lossen);
- Staatsinrichting (alle regels voor de manier waarop een land bestuurd wordt: macht staatshoofd, bevoegdheden parlement);
- Handelswijze (strategie om een doel te bereiken);
- Behendig, slim, sluw, achterbaks (vervelende politieke spelletjes).
Proces van politieke besluitvorming: Een proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de samenleving in bindende besluiten.


Maatschappelijke problemen: Politieke besluitvorming is gericht op het oplossen hiervan. Veel problemen zijn verdelingsvraagstukken, waarbij het gaat om de verdeling van materiële dingen: kosten gezondheidszorg, hoogte studiefinanciering, grens tot schending van privacy.
Politiek probleem: Een situatie die mensen ongewenst vinden en die ze (mede) door middel van overheidsingrijpen veranderd willen zien, bijvoorbeeld het fileprobleem. Wat wordt gezien als probleem heeft te maken met de verandering in opvattingen, als manier van opvoeden, en behandeling op basis van etniciteit.
Publieke agenda: Problemen die de aandacht krijgen van burgers en van maatschappelijke groeperingen.
Politieke agenda: Door media-aandacht of omdat belangenverenigingen aandringen bij politici komen publieke problemen op de politieke agenda. De overheid wordt dan geacht dit met beleidsmaatregelen op te lossen.

Definitie van Easton (politiek): De gezaghebbende toedeling van waardevolle materiële en immateriële zaken voor een samenleving. Bij de toedeling van zaken als inkomen, veiligheid, zorg en onderwijs draait het om de vraag: wie krijgt wat, waar, wanneer en in welke vorm?
Materiële zaken: Hierbij staat de verdeling van schaarse goederen centraal, zoals geld, woningen en energie. De vraag draagkrachtbeginsel of profijtbeginsel kan bijvoorbeeld gesteld worden bij gezondheidszorg.
Immateriële zaken: Toedeling van waarden. Bijvoorbeeld van vrijheid en gelijkwaardigheid. Denk dan aan zaken als euthanasie, abortus en godsdienstvrijheid.
Aan de hand van de beschrijving van Easton kun je politiek ook omschrijven als:
- Politiek is het besluitvormingsproces over de vraag hoe schaarse middelen verdeeld moeten worden, waarbij de manier van besluiten nemen en de inhoud ervan ‘gezag moeten hebben’ en daarmee steun krijgen van een meerderheid van de bevolking.

Overheidsbeleid: Het kiezen van een bepaalde oplossing voor een maatschappelijk probleem en het inzetten van (financiële) middelen om het beoogde politieke doel op een vastgesteld moment te bereiken.
Collectieve goederen: Goederen waar de meeste mensen belang bij hebben omdat ze er gebruik van maken of kunnen maken. In de meeste westerse samenlevingen wordt een groot aantal van deze goederen door de overheid behartigd. Bij een particulier bedrijf is vaak sprake van het profijtbeginsel, bij de overheid het draagkrachtbeginsel.

Solidariteit: Dit vormt de basis voor dit soort voorzieningen. Voorbeelden zijn belasting en het rechtssysteem in Nederland, je mag niet voor eigen rechter spelen.

Taken van de overheid:
- Het garanderen van de openbare orde en veiligheid (als zorgen voor voldoende agenten, celruimte);
- Het onderhouden van goede buitenlandse betrekkingen (EU en NAVO, maar ook individueel);
- Het scheppen van werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, infrastructuur en een voorspoedig economisch klimaat;
- Het zorgen voor welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en andere goederen op sociaal-cultureel gebied.

In de 19e eeuw was waren de taken van de overheid beperkt tot een nachtwakersstaat. In de 20e eeuw breidden de taken van de overheid zich verder uit: aanleg wegen, financiering onderwijs. Na WOII stelde de overheid zich ook verantwoordelijk voor het welzijn van de burgers. Zo ontstond de verzorgingsstaat. In de jaren ’80 en ’90 liet de overheid de taken teruglopen, omdat het onbetaalbaar werd. Dit had ook nadelen zoals de privatisering van de Ziektewet (scherpere gezondheidsselectie) en minder buslijnen in Noord-Nederland.

Hoofdstuk 2: Rechtsstaat en democratie
Sinds 1588 spreken we van een Nederlandse staat. Dit houdt in:
- De overheid beschikt over soevereine macht;
- Er is sprake van een bevolking, waarover geregeerd wordt;
- Het grondgebied is internationaal erkend;
- De overheid beschikt over het geweldsmonopolie.
Macht: Het vermogen om je wil aan anderen op te leggen. Eventueel tegen hun zin. Hiervoor moet je over machtsbronnen beschikken: wetten, bevoegdheden, kennis, geld etc.
Gezag: Situaties waarin mensen de zeggenschap van anderen als legitiem accepteren. Dit is vaak ook wettelijk vastgelegd, zoals ouderlijk gezag en van de overheid: belasting.

Dictatuur: In een dictatuur is de macht in handen van één persoon of een kleine groep mensen. Zo’n situatie leidt gemakkelijk tot machtsmisbruik. In Noord-Korea en Sudan zijn de media en de benoeming van rechters in handen van de machthebbers. Hier is de oppositie monddood gemaakt of verbannen.
Politieke macht: politieke bestuurders hebben het vermogen om direct invloed en controle uit te oefenen op politieke besluiten. Belangrijke voorwaarde voor democratie is dat de macht verdeeld is en er zijn een aantal waarborgen gecreëerd om machtsmisbruik te voorkomen. Deze waarborgen maken Nederland tot een rechtsstaat.

Rechtsstaat: Een staat waarin de rechten en plichten van zowel de inwoners als van de overheid zijn vastgelegd zodat burgers beschermd worden tegen machtsmisbruik door de overheid.

Kenmerken democratische rechtsstaat:
Grondrechten worden geëerbiedigd:
- Klassieke grondrechten (garantie van veiligheid en gelijkheid burgers, afdwingbaar bij rechter);
- Sociale grondrechten (bescherming van zwakkeren in samenleving. Sinds 1983: inspanningsverplichting overheid op gebied van werkgelegenheid, volksgezondheid etc.).
Scheiding der machten:
- Wetgevende macht (regering en parlement. Meestal regering omdat ministers een ministerie hebben die een wetsvoorstel kunnen voorbereiden. Parlement beslist en regering ondertekend);
- Uitvoerende macht (ministers: richtlijnen geven aan ambtenaren of speciale instanties: belastingdienst. Bij misverstand of fout wordt minister ter verantwoording geroepen);
- Rechterlijke macht (beoordeelt of wetten goed worden nageleefd, door onafhankelijke rechters);
- Scheiding is niet goed doorgevoerd, omdat ministers zowel wetgevende als uitvoerende taken hebben;

- Checks and Balances: de drie machten controleren elkaar en daarmee houden ze elkaar in balans.
Het legaliteitsbeginsel:
- Het bestuur van het land en alle bevoegdheden van personen en instellingen zijn vastgelegd in de grondwet;
- Enkele voorbeelden zijn: parlementair onderzoek door Tweede Kamer, bevoegdheid burgemeester om gemeenteraad voor te zitten, plicht van bewindslieden om zich te verantwoorden, wijze waarop een wet tot stand komt, plicht om miljoenennota voor te lezen door staatshoofd.
Politieke participatie burgers:
- Kiesrecht, petitierecht, vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering, recht op betoging, vrijheid van vergadering.
Er is openbaarheid van bestuur:
- Wet openbaarheid bestuur (WOB). Hiermee kunnen volksvertegenwoordigers en journalisten afdwingen dat bestuurders hun stukken openbaar maken (afdwingbaar bij rechter).

Belangrijkste taken koning(in):
- Het plaatsen van een handtekening onder alle wetten;
- Het voorlezen van de Troonrede op Prinsjesdag;
- Het benoemen van ministers en (in)formateurs bij de vorming van een nieuw kabinet;
- Het regelmatig voeren van overleg met de minister-president over het kabinetsbeleid.
De koning heeft echter voornamelijk een ceremoniële functie. Het staatshoofd is in feite onschendbaar, ministers dragen de verantwoordelijkheid. Wel mag de koningin adviezen geven. Het koningshuis is vooral een bindende factor in een samenleving met uiteenlopende groepen mensen.


Kenmerken parlementaire democratie:
- Representatiedemocratie (gekozen vertegenwoordigers d.m.v. vrije en geheime verkiezingen);
- Alle burgers zijn gelijkwaardig voor de wet en hebben gelijke invloed op de samenstelling van het parlement;
- Ministers zijn verantwoording schuldig aan de gekozen volksvertegenwoordiging;
- Macht overheid wordt gelegitimeerd door de vrije en geheime verkiezingen, eens in de vier jaar;
- Kabinet voert beleid op basis van het vertrouwen van de meerderheid van de bevolking;
- Besluitvorming door regering en parlement vindt plaats bij meerderheid van stemmen;
- Het parlement is geen ‘dictatuur van de meerderheid’, maar houdt rekening met de rechten en belangen van minderheden;
- Tweekamerstelsel (politiek primaat bij direct gekozen Tweede Kamer, indirect gekozen Eerste Kamer: Senaat, vervult de rol van laatste controle, ook wel kamer van reflectie genoemd).

Descriptieve visie: beschrijvende visie.
Normatieve visie: beoordelende, opvattingen door elkaar.

De theorieën:

Klassieke democratietheorie:
- Ideeën van Rousseau gebaseerd op de wil van het volk. Het primaat ligt bij het volk en de politici doen wat het volk wil, omdat deze hun gekozen hebben via verkiezingen.
Representatietheorie:
- Gekozen politieke vertegenwoordigers nemen de politieke besluiten zelf. Meer plaats voor politiek leiderschap.
Pluralistisch democratiemodel:
- Aanvulling op vorig model. Maar dit model erkent de diversiteit in de samenleving. Verschillende groepen burgers vertegenwoordigen hun eigen belangen. Niet alleen d.m.v. verkiezingen, maar ook actiegroepen en belangenverenigingen. Lidmaatschap vakbond geeft dus ook politieke macht. Politieke verschillen en maatschappelijke interactie vormen basis voor de democratie.
Elitetheorie:
- Politieke macht is ongelijk verdeeld. In democratie is altijd sprake van machtselite, die sleutelposities inneemt op sociaaleconomisch en politiek terrein. Mensen kunnen zo ook dubbelfuncties bekleden.
Polyarchietheorie:
- Naar ideeën van Dahl. Verdere uitwerking van pluralistisch model. Politiek draait in moderne, pluriforme samenlevingen om de concurrentie tussen verschillende groepen burgers, elk met hun eigen belangen. Polyarchie: heerschappij van velen. De politieke partij die de grootste belangengroep vertegenwoordigt beheerst de politiek. Maar er is geen sprake van elite, maar van meerdere groepen die invloed hebben. Minimale voorwaarden zijn kenmerken democratische rechtsstaat.

Hoofdstuk 3: Verkiezingen en kiesstelsels
Er zijn vier niveaus van besluitvorming: Europees, nationaal, provinciaal en gemeentelijk. Alleen bij Europese verkiezingen mag je eens in de 5 jaar kiezen of gekozen worden (actief/passief). Bij de rest eens in de 4 jaar.

Uitgesloten van kiesrecht zijn:
- Mensen die door een rechterlijke uitspraak zijn ontzet uit het kiesrecht: landverraad (na WOII);
- Mensen die door de rechter onbekwaam zijn verklaard om rechtshandelingen te verrichten.
Voorwaarden oprichten partij (Tweede Kamer):
- De partij moet ingeschreven staan in elk kiesdistrict waarin zij willen pogen stemmen te krijgen;
- De partij moet in elk kiesdistrict (19 in NL) 25 handtekeningen van sympathisanten inleveren;
- De partij moet per kiesdistrict een waarborgsom van 450 euro betalen. De partij krijgt dit terug als ze 75 procent van de stemmen haalt, die nodig zijn voor een zetel.

Evenredige vertegenwoordiging: Alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het aantal beschikbare zetels. Het voordeel is dat iedere stem even zwaar meetelt. Nadeel is dat er veel kleine partijen met een of meer zetels zijn, waardoor het debatteren soms onoverzichtelijk wordt. Ook is het soms lastig om onderling afspraken te maken welke partijen in het dagelijks bestuur gaan zitten, bijvoorbeeld B&W. In Duitsland voorkomen ze dit door een kiesdrempel van 5%.

Districten- of meerderheidsstelsel: VS en Engeland: land wordt verdeeld in gebieden. Kandidaat die in een bepaald gebied de meeste stemmen haalt, wordt afgevaardigd naar het landelijke bestuur. In Frankrijk bestaat een variant: het meerderheidsstelsel. Hierbij gaat het om de absolute meerderheid. Een voordeel is dat de kiezers de kandidaat beter kennen. Nadeel is dat het mogelijk is dat de partij die in totaal de meeste stemmen heeft niet wint. Bij EV zie je vooral fractiespecialisten, terwijl je bij bovengenoemd stelsel juist generalisten hebt, die van alles op de hoogte zijn.


Meerderheidsstelsel in Nederland: Eind 19e en begin 20e eeuw had Nederland een meerderheidsstelsel. Op elke 45.000 inwoners zou 1 afgevaardigde zijn (totaal 100 zetels). In 1917 is het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd, nadat de confessionelen in 1913 een meerderheid van de had onder de keizers, maar niet in de Tweede Kamer. Wat wel over is gebleven is het stemmen op de persoon, niet op de partij.

Representatie: Vertegenwoordiging.
Representativiteit: Geeft antwoord op vraag of het vertegenwoordigend is voor het grootste deel van de bevolking/bepaalde tijd.
Ostrogoski-paradox: Hiermee kan het probleem van representativiteit worden uitgelegd. Oftewel: de spanning tussen kiezers en politici. Kijk voor meer uitleg in HB.

Knelpunten functioneren representatieve democratie:
- Mensen stemmen op partijen, maar zijn het niet met alle standpunten eens. Partij met meerderheid kan winnen, maar grootste deel bevolking kan mogelijkerwijs niet achter het beleid staan;
- De niet-stemmers, maken bovengenoemde paradox alleen maar groter. Deze mensen hebben namelijk wel een mening over het gevoerde beleid;
- De grootste groep kiezers wordt gevormd door de mensen met een modaal inkomen en met een goede opleiding. Hierdoor richten politici zich voornamelijk op deze groep. Veel mensen krijgen het idee dat het niet meer uitmaakt of ze stemmen. Dus stemmen ze niet of op een protestpartij;
- In een democratie als de onze moeten compromissen worden gesloten. Niet alle verkiezingsbeloftes kunnen zo worden uitgevoerd.

Presidentiële stelsel: In de VS is de president niet alleen staatshoofd, maar ook minister-president. Hier is meer sprake van een strikte scheiding der machten. De president wordt door het volk gekozen, die vervolgens zijn eigen team van ministers mag samenstellen. Ministers zijn verantwoording schuldig aan de president, niet aan het parlement zoals in Nederland. Het parlement mag ook geen ministers dwingen op te stappen (motie). In het gekozen Congres proberen de niet-regeringspartij(en) het de president zo moeilijk mogelijk te maken door wetten of begrotingen tegen te houden. Om de 2 jaar worden nieuwe leden voor het Congres gekozen. De leden van HvA worden echter gekozen via evenredige vertegenwoordiging. Het Congres kan wel via de ‘impeachement-procedure’ proberen om een minister of de president uit zijn ambt te zetten. Dit kan alleen bij grote mis/wandaden door de president of andere hoge functionarissen. Bij een president wordt het proces in de Senaat gehouden waar de opperrechter van het Hooggerechtshof de procedure leidt. Voor een veroordeling is een 2/3 meerderheid in de Senaat nodig. Om de macht van de president wat te beperken bestaat heeft hij niet het ontbindingsrecht: het recht om het Congres te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te roepen. Plannen moeten altijd ter goedkeuring aan het Congres worden voorgelegd. Daarentegen heeft de president weer een veto in het Congres waarmee hij aangenomen wetten tijdelijk kan blokkeren. De president van de VS is ook opperbevelhebber van het leger.


Verkiezingsprogramma: Hierin staan de belangrijkste plannen en opvattingen van de partij voor de verkiezingen. Dit gaat over bijvoorbeeld de gewenste loonontwikkeling en de drugsproblematiek.
Lijsttrekkers: Deze zijn het gezicht van de partij die de belangrijkste standpunten naar voren brengen.
Zwevende kiezers: Kiezers die niet bij alle verkiezingen op dezelfde partij stemmen. Is toegenomen in de periode na de verzuiling. Daarnaast wordt er meer gewisseld, omdat de partijen meer op elkaar lijken.

De informatie: Na de verkiezingen gaan achtereenvolgens de vice-president van de Raad van State, de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer en de fractievoorzitters van alle politieke partijen in de Tweede Kamer op bezoek bij het staatshoofd. Zij geven advies over de te vormen coalitie. Vervolgens wordt een informateur benoemd: iemand die uitzoekt welke partijen gezamenlijk een beleid zouden kunnen voeren dat op voldoende steun kan rekenen in de Tweede Kamer.
Regeerakkoord: De gemaakte afspraken tussen de partijen in de coalitie over het te voeren beleid. Hierin staan de hoofdlijnen. Meestal is dit een compromis: alle partijen krijgen een beetje van wat ze willen. De politieke partijen in het parlement die het regeerakkoord steunen, moeten deze ondertekenen. De precieze plannen worden ieder jaar aangekondigd in de troonrede (miljoenennota).

De formatie: Als de informateur erin is geslaagd om partijen bij elkaar te brengen, brengt hij verslag uit aan het staatshoofd, die vervolgens een formateur benoemd: degene die daadwerkelijk een kabinet gaat vormen. In principe is dit de beoogde nieuwe minister-president.

Soorten kabinetten:
Meerderheidskabinet:
- Het kabinet kan steunen op een parlementaire meerderheid.
Minderheidskabinet:
- Het kabinet kan niet steunen op een parlementaire meerderheid, dit is lastig regeren i.v.m. het gemakkelijk blokkeren van kabinetsvoorstellen door de oppositie.
Parlementair kabinet:
- De coalitiepartijen hebben zich verbonden aan een regeerakkoord. Zij zullen het kabinet in beginsel steunen.
Extraparlementair kabinet:
- Een kabinet dat buiten de Tweede Kamer is ontstaan. De fracties in de Tweede Kamer voelen zich niet gebonden om het kabinet te steunen en hebben zich ook niet gebonden aan het regeerakkoord.

Zakenkabinet:
- Variant op het extraparlementair kabinet. Zo’n kabinet bestaat grotendeels uit ministers die niet uit de politiek afkomstig zijn en vaak op grond van deskundigheid zijn aangezocht (komt niet meer voor).
Koninklijke kabinetten:
- Deze worden op gezag van de koning(in) geformeerd, zonder dat fracties in de Tweede Kamer er aan te pas komen. Het eerste naoorlogse kabinet: Schermerhorn-Drees was een koninklijk kabinet.

Redenen voor val kabinet:
- Een minister kan ontslag aanvragen bij de koning(in), deze hoeft het verzoek niet in te willigen. Hierna wordt een nieuwe minister benoemd, het kabinet zal niet vallen.
- Het hele kabinet biedt zijn ontslag aan. Er wordt dan een nieuwe (in)formateur benoemd om een nieuwe regering te vormen of er worden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Het oude kabinet zal dan een demissionair kabinet vormen: een kabinet zonder missie.

Hoofdstuk 4: Het landsbestuur
In Nederland hebben we drie bestuurslagen: de rijksoverheid op landelijk niveau en de lagere overheid op provinciaal en gemeentelijk niveau. Onderlinge verhoudingen zijn vastgelegd in grondwet en we kennen een gedecentraliseerde eenheidsstaat.

Dagelijks bestuur: In Nederland is de regering het dagelijks bestuur (staatshoofd en ministers).
Ministerraad: Beleidsvoornemens worden hier besproken. Voorzitter is de minister-president. Hij heeft een wekelijks overleg met het staatshoofd over allerlei lopende zaken.
Staatssecretarissen: Voor bepaalde onderdelen van het takenpakket van een minister worden deze soms aangesteld. Staatssecretarissen zitten niet in de ministerraad.

Kabinet: Alle ministers en staatssecretarissen. Deze zijn verantwoording schuldig aan het parlement.
Constitutionele monarchie: Nederland is dit: de positie van de koning(in) is vastgelegd in de grondwet. In Nederland is de koningin voorzitter van de Raad van State en ze leest de troonrede voor (ceremoniële functie), daarnaast ondertekend zij wetten en heeft ze een bijdrage aan de kabinetsformatie.
Minister zonder portefeuille: Ministers die geen eigen begroting en eigen ministerie hebben: Minister van Ontwikkelingssamenwerking valt in Nederland onder Buitenlandse Zaken.
Programmaministers: Deze ministers hebben geen eigen ministerie, maar wel een eigen begroting: Minister van Wonen, werken en Integratie.

Taken en bevoegdheden regering:
De regering heeft drie hoofdtaken: medewetgeving, voorbereiding van overheidsbeleid en uitvoering hiervan. Deze drie taken leiden tot een omvangrijk takenpakket:
- Ministers nemen besluiten over ‘dagelijkse zaken’;
- Ministers nemen besluiten over meer uitzonderlijke zaken die zonder wetgeving en zonder goedkeuring van het parlement kunnen worden genomen (NAVO-missie);
- Ministers dienen wetsvoorstellen in. Wetten moeten na goedkeuring worden ondertekend door het staatshoofd en de verantwoordelijke minister, voor geldigheid (contraseign);
- Ministers nemen Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) om eerder aangenomen raamwetten nader in te vullen, geen parlementaire goedkeuring, maar Koninklijk besluit;
- De regering maakt jaarlijks haar beleidsplannen bekend: troonrede. Hierin wordt de miljoenennota voorgelezen. Tijdens de algemene beschouwingen kunnen Tweede Kamerleden hierop wijzigingsvoorstellen indienen.


Hoofdtaken Tweede Kamer (formeel):
Medewetgevende taak:
- Stemmen over wetsvoorstellen, recht van amendement (wetsvoorstel wijzigen), recht van initiatief (zelf wetsvoorstel doen), budgetrecht (recht om jaarlijkse begroting aan te nemen of te verwerpen).
- We spreken van beleidsbepalende taak, vanwege de medewetgevende bevoegdheden.
Controlerende taak:
- Vragenrecht (Kamervragen, binnen 3 weken beantwoorden), recht van interpellatie (ter verantwoording roepen van bewindslieden m.b.t. regeringsbeleid. Kan ook spoeddebat, hiervoor steun van minimaal 30 Kamerleden), recht van motie (schriftelijke uitspraak over het beleid van een minister, recht van enquête (zelfstandig onderzoek van Kamerleden, bij onvoldoende informatie).

Informele middelen:
- Lobbyen (vragen om begrip bij minister d.m.v. bijvoorbeeld een brief), overleg plegen met ambtenaren en pressiegroepen voor het verwerven van steun (voor bijvoorbeeld grootschalige projecten), gebruik maken van de massamedia (interviews, opzettelijk lekken).

In de Eerste Kamer wordt er maar 1x per week vergaderd. De Eerste Kamer (Senaat) heeft geen recht van amendement en geen recht van initiatief. De Eerste Kamer mag wel een parlementair onderzoek instellen en schriftelijke vragen stellen. Eerste Kamer is zeer terughoudend, omdat in het politieke besluitvormingsproces het primaat bij de Tweede Kamer hoort te liggen. De hoofdtaak van de Eerste Kamer is het controleren of een wetsvoorstel inhoudelijk in overeenstemming is met eerdere wetgeving en de grondwet. Daarnaast worden Tweede Kamerleden direct gekozen en de Eerste Kamer via de Provinciale Staten.

Subsidiariteitsbeginsel: wat decentraal geregeld kan worden, hoeft niet centraal geregeld te worden. De gedachte hierachter is dat lagere overheden:

- Beter op de hoogte zijn van de regionale en lokale situatie: betere beoordeling van benodigdheden;
- Dichter bij de burgers staan, zodat ze makkelijker door burgers kunnen worden aangesproken.

De provincie: De belangrijkste taken liggen op de terreinen ruimtelijke ordening en milieu. De provincie moet bij het opstellen van streekplannen (plannen waarin precies staat aangegeven welke activiteiten in een gebied passen: woningen, natuurgebied) rekening houden met het rijksbeleid. In sommige gevallen kan het Rijk de provincie dwingen een plan te herzien. Eenmaal per vier jaar worden er vertegenwoordigers gekozen voor de Provinciale Staten. Aantal leden hiervan is afhankelijk van de inwoners van de provincie. Na de verkiezingen onderhandelen de leden om een coalitie voor het dagelijks bestuur te vormen: de Gedeputeerde Staten. In een geval van bestuurscrisis moet er binnen de bestaande politieke verhoudingen een oplossing worden gevonden.
De voorzitter van de PS en GS is de Commissaris van de Koningin. Deze wordt benoemd door het staatshoofd (in praktijk door minister van Binnenlandse Zaken). Een vertrouwenscommissie binnen de Provinciale Staten maakt wel een profielschets: eisen waaraan de Commissaris van de Koningin zou moeten voldoen, hierop selecteert de minister kandidaten die gesprekken voeren met de vertrouwenscommissie, deze geeft 2 of 3 voorkeuren door aan de minister, deze hoeft zich niet aan de voorkeuren van de commissie te houden bij de benoeming.

De Gemeente: Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor een ordelijk verloop van het openbare leven in een gemeente: bijhouden huwelijken, geboorten, sterfgevallen, politie, brandweer, bouwvergunningen etc. door middel van bestemmingsplannen voert de gemeente de (laatste 3 genoemde) streekplannen door. Naast deze uitvoerende taken zijn de laatste jaren steeds meer beleidstaken naar de gemeente gedecentraliseerd: onderwijsbeleid, voorzieningen gehandicapten en opvang asielzoekers. De gedachte hierachter is dat de gemeente dichter bij de burgers staat. Het bestuur van de gemeente wordt gevormd door de gemeenteraad. Raadsleden worden eens in vier jaar rechtstreeks gekozen. Ook hier is het aantal inwoners van invloed op het aantal leden. Aan deze verkiezingen mogen ook mensen meedoen die minimaal 5 jaar in Nederland wonen en geen Nederlands staatsburger zijn. Het dagelijks bestuur is in handen van het College van Burgemeester en Wethouders (B&W). De wethouders worden gekozen door de leden van de gemeenteraad. De burgemeester wordt voor 6 jaar benoemd. Hierbij is een soortgelijke procedure als bij de commissaris van de Koningin. Maar hier vervangt de commissaris de minister van Buitenlandse Zaken bij het selecteren van kandidaten. De commissaris draagt iemand voor, maar de minister van Buitenlandse Zaken beslist uiteindelijk.

Dualistisch bestel: een regeringsstelsel waarbij er sprake is van een duidelijke scheiding tussen regering en volksvertegenwoordiging. Dit systeem wordt in de VS toegepast. Senaat biedt tegenwicht aan president.
Monisme: een regeringsstelsel waarbij de regering steunt op een meerderheid in de volksvertegenwoordiging en daarmee min of meer een eenheid vormt. Dit wordt in Groot-Brittannië toegepast: de ministers en de premier zijn gekozen Lagerhuisleden en hebben tot taak de regering (henzelf) te controleren. Gevolg is dat er geen spanningsveld bestaat tussen regering en parlement, maar tussen regerings- en oppositiepartijen.
Dualisme in Nederland: In Nederland worden termen monisme en dualisme gebruikt voor mate van onafhankelijkheid van parlement t.o.v. kabinet. Formeel is er sprake van een dualistisch bestel, maar in de praktijk stellen de coalitiefracties in de Tweede Kamer zich minder onafhankelijk op bij deze taak. Dit heeft te maken met:
- Regeerakkoord (coalities maken afspraken om met elkaar samen te werken, dus ze werken elkaar niet tegen, de oppositie komt grotendeels met kritiek op het regeringsbeleid. Maar omdat deze in de minderheid zijn heeft dit meestal weinig effect);
- Fractie- of partijdiscipline (om schade te voorkomen steunen de fracties van de partijen die in de regering zitten, de beslissingen van het kabinet vaak. Oppositiepartijen wordt daarentegen wel is verweten dat ze veelal kritiek hebben, alleen om zich als oppositiepartij te profileren);

- Bewindsliedenoverleg (bewindslieden hebben vaak een sterke persoonlijke band met Tweede Kamerleden. Zij kennen elkaar als partijgenoot of als voormalige collega’s in de kamer. Op donderdagavond vindt ook vaak een bewindslieden overleg plaats tussen de coalitiepartijen: tussen ministers en staatssecretarissen van een partij en de top van de Tweede Kamerfractie, meestal aangevuld met enkele partijprominenten. In zo’n overleg wordt de besluitvorming over kwesties als het ware ‘voorgebakken’);
- Torentjesoverleg (tussen 1980 en 2002 werden afspraken tussen kabinet en coalitiefracties veelal gemaakt in het ‘Torentje’. Deelnemers hieraan waren de minister-president, vicepremiers en de voorzitters van de coalitiefracties in de Tweede Kamer. Dit werd vaak nog aangevuld met enkele betrokken bewindslieden en/of woordvoerders van de coalitiepartijen in de Tweede Kamer)
Het torentjesoverleg is inmiddels afgeschaft (2002), bij gebrek aan dualisme. Tegenwoordig is dit echter vervangen door de zogenoemde ‘achterkamertjespolitiek’. Zo wordt bewindsliedenoverleg ook wel genoemd, maar het overleg in het ‘Torentje’ is eigenlijk gewoon verplaatst naar andere kamertjes, maar het komt wel minder voor.

Hoofdstuk 5: Politieke besluitvorming
Politiek systeem: Het geheel van betrekkingen waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en instellingen in bindende beslissingen worden omgezet. Dit ziet er als volgt uit:
- Invoer (burgers, pressiegroepen en massamedia dragen een maatschappelijk probleem aan. Op het eind van deze fase en het begin van de volgende fase verschijnt het probleem op de politieke agenda);
- Omzetting (politieke bestuurders informeren zich en gaan op zoek naar oplossingen);
- Uitvoer (met name de ambtenaren zorgen ervoor dat genomen besluiten worden gerealiseerd);
- Terugkoppeling (kijken of de genomen maatregelen het gewenste effect hebben).

Wetgeving:
Een wet ontstaat in Nederland als volgt:
1. Er ontstaan maatschappelijke problemen, hierbij spelen omgevingsfactoren een rol;
2. De problemen moeten worden gesignaleerd en erkend waarna ze omgezet worden in politieke eisen;
3. Er worden ideeën geopperd die leiden tot politieke stellingname van politiek partijen;

4. Het onderwerp wordt besproken in de ministerraad, commissievergaderingen, de Tweede Kamer en ambtenaren;
5. Na formulering van voorgestelde plannen wordt door voor- en tegenstanders commentaar geleverd, eventueel wordt het voorstel gewijzigd;
6. De verantwoordelijke minister of staatssecretaris dient een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer. Na goedkeuring van beide Kamers wordt het gepubliceerd in het Staatsblad en krijgt het de status van een wet;
7. Minister moet de wet gaan uitvoeren en handhaven – ambtenaren worden aan het werk gezet.

Politieke besluitvorming is in werkelijkheid gecompliceerder dan het schema. Dit komt door bepaalde factoren:
- Er zijn allerlei omgevingsfactoren die de reikwijdte van de politieke mogelijkheden beperken, zoals de economie (kan goed en slecht gaan – financiële middelen);
- Het politieke systeem heeft maar een beperkte capaciteit om alle politieke eisen en wensen te realiseren;
- Met het vorige punt hangt samen dat er tal van politieke actoren zijn die invloed uitoefenen op de besluitvorming. Groepen die zich goed organiseren zijn in het voordeel.

Interne omgevingsfactoren:
- Economische factoren (economische ordening en conjunctuur hebben invloed op de politiek);
- Culturele factoren (de culturele gewoonten en tradities in ons land die de wensen en eisen binnen de samenleving sterk bepalen en ook de politieke speelruimte bepalen, bijvoorbeeld het poldermodel);
- Geografische factoren (megaprojecten als de aanleg van de Betuwelijn en de uitbreiding van Schiphol krijgen prioriteit in Nederland, omdat onze economie deels gebaseerd is op de logistieke doorvoerfunctie. Dit geldt echter ook voor drugs en milieuproblemen);

- Technologische factoren (digitalisering van de informatie is momenteel de grootste ontwikkeling);
- Sociale omstandigheden (bij het socialezekerheidsstelsel zoekt de overheid naar een balans tussen de overheidsinbreng en de eigen verantwoordelijkheid van de burgers zelf);
- Demografische factoren (heeft te maken met de samenstelling van de bevolking: leeftijd).

Externe omgevingsfactoren:
- Internationale organisaties (allianties als de NAVO en OESO scheppen verplichtingen);
- Internationale verdragen (EVRM bijvoorbeeld);
- Internationale ontwikkelingen (invloeden waar Nederland zelf weinig invloed op heeft, maar toch invloed hebben op de politieke speelruimte, bijvoorbeeld de globalisering).

Het systeemmodel van Easton:
- Invoer: burgers, pressiegroepen, massamedia en politieke partijen brengen eisen wensen en behoeften naar voren, als er zich een probleem voordoet. De input wordt gevormd door de mate van steun. Dit kan d.m.v. actieve steun (stemmen, lid worden) en passieve steun (accepteren).
- Poortwachters: burgers, belangengroepen, politieke partijen, massamedia en soms ook individuele politici die in staat zijn wensen en eisen op de publieke en de politieke agenda te plaatsen.
- Omzetting: ambtenaren, adviesorganen, regering en parlement oftewel de politieke instellingen spelen hier een rol. Zij zorgen voor de omzetting van wensen en eisen in overheidsbeleid, ook wel conversie genoemd. Beleid: het doelgericht handelen in een bepaald maatschappelijk probleem op basis van kennis of onderzoek. Deze fase verloopt weer in subfasen:

1. politieke agendavorming (beleidsmakers krijgen de bereidheid om een probleem uit de samenleving aan te pakken, de criteria hiervoor zijn: moet voor een groot aantal mensen ongewenst zijn, kwestie komt vaak voor en/of roept hevige emoties op, problematiek wordt als oplosbaar beschouwd, poortwachters hebben probleem erkend als belangrijk, voldoende ruimte op politieke agenda en prioriteit);
2. beleidsvoorbereiding (beleidsmakers analyseren de oorzaken en inventariseren de mogelijke oplossingen. In deze (sub)fase hebben pressiegroepen en adviesorganen de gelegenheid om, gevraagd of ongevraagd hun mening te geven. Daarnaast worden de ambtenaren aan het werkt gezet om beleidsnota’s en wetsvoorstellen te formuleren die voldoende draagvlak hebben in het parlement);
3. beleidsbepaling (de goedkeuring door de volksvertegenwoordiging van de wetsvoorstellen. Na eventuele doorgevoerde amendementen, volgt de eigenlijke besluitvorming: de stemmingen in de volksvertegenwoordiging).
- Uitvoer: alle activiteiten die te maken hebben met de uitvoering van regels en wetten, waardoor de bevolking en de overheid handelingen moeten plegen. De uitvoering hiervan ligt meestal in handen van ambtenaren. Zij werken echter onder verantwoording van een minister of staatssecretaris.
- Terugkoppeling: de mogelijkheid van het politieke systeem te leren van het verleden en de besluiten aan te passen aan de reacties van de bevolking. Het gaat hierbij om: de wijze waarop de bevolking reageert op besluiten met steun, protest, geweld etc. en de manier en de mate waarin poortwachters die reacties weer ‘doorlaten’.

Kanttekeningen bij het systeemmodel:
- het model is niet een schematische weergave van de werkelijkheid, maar een sterk vereenvoudigde weergave van een theorie over de werkelijkheid. Een besluitvormingsproces begint in werkelijkheid lang niet altijd bij de invoerfase;
- het model laat onvoldoende zien van politieke machtsverhoudingen, botsende belangen en botsende ideeën. Uit angst voor naderende verkiezingen durven partijen de objectief ‘beste’ oplossing niet te kiezen;
- het model legt eenzijdige nadruk op het politieke proces. Daardoor dreigt de aandacht voor de inhoudelijke discussie van politieke besluiten naar de achtergrond te verdwijnen.

Het barrièremodel:
- Barrière 1: een samenloop van omgevingsfactoren waaruit wensen en eisen kunnen voortkomen: herkennen en erkennen van problemen, wensen en behoeften in de samenleving. Meest betrokken in deze fase zijn particulieren, pressiegroepen, massamedia en politieke partijen. Anders wordt het geen maatschappelijk probleem.

- Barrière 2: vergelijken en afwegen van de behoeften, wensen en problemen in de politiek. De kwestie wordt in de betrokken politieke organen besproken. Door de sterke tegenstellingen worden echter niet alle problemen bespreekbaar.
- Barrière 3: het nemen van besluiten. Het formuleren van geschikte maatregelen is de taak van de ambtenaren (tijdrovend). Het moet duidelijk zijn voor een meerderheid van stemmen van de volksvertegenwoordiging.
- Barrière 4: uitvoering van regels en wetten. Bij onduidelijke of onzorgvuldige formulering, of als de bevolking de wet onaanvaardbaar vindt, ontstaat er een probleem. Problemen bij de uitvoering leiden in het algemeen tot ‘reparatiewetgeving’, oftewel de terugkoppeling van het systeemmodel.

Hoofdstuk 6: Politieke actoren
Zelfstandige bestuursorganen (zbo’s): een zbo werkt op het niveau van de centrale overheid, wordt erdoor gefinancierd, maar is niet ondergeschikt aan een minister. Deze ambtenaren houden zich zowel bezig met beleidsvoorbereiding als met beleidsuitvoering.

Omdat ambtenaren vaak langer zitten dan een minister vervullen zij soms een sterke positie. Zij beschikken over veel meer specifieke kennis en ervaring op het betreffende vakgebied. Hierom worden ambtenaren ook wel de vierde macht genoemd.

Overheidsbureaucratie: een hiërarchisch geordend apparaat waarbinnen ambtenaren volgens vaste regels en procedures besluiten voorbereiden en uitvoeren onder verantwoordelijkheid van de politieke ambtsdrager. Aan het hoofd van elk ministerie staat een secretaris-generaal (SG). Hij vervult onder andere de rol van sluiswachter voor alle belangrijke ideeën en nota’s die vanuit het ambtelijke apparaat richting minister of staatssecretaris gaan. Op deelterreinen van een minister, zoals OCW fungeren de directeuren-generaal (DG’s) op hun beurt weer als een sluiswachter voor de SG. SG’s en DG’s hebben naar verhouding veel zelfstandigheid. Minister is voor grote lijnen, DG voor de details. Een ambtenaar dient loyaal te zijn aan hun minister, ongeacht zijn of haar politieke kleur. Ambtenaren worden soms beschuldigd van verkokering van de beleidsgebieden: elk departement voert zijn eigen beleid en er wordt te weinig samengewerkt met andere ministeries, zodat de coördinatie en eenheid in het beleid ontbreekt. Bij fouten worden ambtenaren ook wel is beschuldigd dat ze traag en inadequaat reageren. Maar de minister blijft de verantwoording dragen.

Om een zo breed mogelijk draagvlak te krijgen bij allerlei maatschappelijke organisaties schakelt het kabinet regelmatig adviesorganen in. De belangrijkste adviesorganen zijn:
- De Raad van State (hoogste rechtscollege van Nederland, wordt officieel voorgezeten door het staatshoofd. In praktijk fungeert de vice-voorzitter als voorzitter omdat het staatshoofd zelden aanwezig is. De leden worden benoemd door de regering. De Raad van State moet advies geven over alle wetsvoorstellen, AMvB’s en voorstellen tot goedkeuring van verdragen. Daarnaast heeft de Raad van State een belangrijke functie in de administratieve rechtspraak: de raad oordeelt in conflicten tussen bestuursorganen onderling en tussen een burger en een overheidsinstantie, de zogenaamde AROB-procedures (administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen) ;
- De Sociaal-Economische Raad (SER)(adviseert de regering over belangrijke maatregelen op sociaal en economisch gebied. De SER telt 33 leden: 11 van werkgevers, 11 van werknemers en 11 bestaande uit kroonleden: onafhankelijke deskundigen, benoemd door de regering. De SER kan ook op eigen initiatief een advies geven);

- De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)(heeft de taak om ‘wetenschappelijk gefundeerde informatie te verschaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden en daarbij tijdig te wijzen op problemen. De leden worden benoemd door de regering);
- Onderwijsraad (deskundigen op het gebied van onderwijs en wetenschap geven gevraagd en ongevraagd advies aan de regering, Eerste en Tweede Kamer;
- College voor Zorgverzekeringen (CVZ)(een zelfstandig bestuursorgaan op het terrein van de sociale ziektekostenverzekeringen. CVZ neemt een onafhankelijke positie in tussen enerzijds de beleidsbepalende: politiek en ministers, en anderzijds de uitvoerende partijen: zorgverzekeraars. Ook CVZ geeft gevraagd en ongevraagd advies;
- De regering kan ook planbureaus inschakelen: wetenschappelijke instellingen die op basis van feitenmateriaal en studies proberen aan te geven wat de gevolgen zijn van beleidsvoornemens. Ook politieke partijen kunnen een beroep doen hierop: alternatieve begrotingen of bezuinigingen doorrekenen. Het Centraal Planbureau houdt zich vooral bezig met studies naar en voorspellingen van sociaaleconomische ontwikkelingen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau doet met name onderzoek op sociaal-cultureel gebied.

De laatste jaren vraagt de overheid steeds vaker externe deskundigen om advies, 2 redenen:
- Een minister wil bij controversiële kwesties voorkomen dat er een tunnelvisie ontstaat;
- Gebrek aan deskundige mankracht op ministerie.
Bij deze commerciële bedrijven werken vaak voormalige beleidsambtenaren, soms vanwege de hogere salarissen, soms vanwege ontslagen. Nadelen zijn dat de kosten vaak erg hoog zijn en een extern bureau kan te maken hebben met belanghebbenden.

Burgerinitiatief: Directere invloed op politieke agenda uitoefenen, omdat ze vinden dat de politici er te weinig aan doen. Het initiatief is een uitgewerkt voorstel met concrete plannen om een kwestie op te lossen. Bij voldoende medestanders, wordt het verplicht op agenda van Tweede Kamer gezet. Hiervoor moet je ouder zijn dan 18 jaar en 40.000 handtekeningen verzamelen. Om herhalingen te voorkomen moet het voorstel aan 4 criteria voldoen:
- Het voorstel moet nieuw zijn, afgelopen twee jaar niet als onderwerp in Tweede Kamer;

- Het voorstel gaat over een onderwerp waar de Tweede Kamer over beslist;
- Het voorstel mag niet indruisen tegen in ons land diepgewortelde normen en waarden;
- Het voorstel gaat niet over de grondwet, belastingen of begrotingswetten.
De Commissie voor Verzoekschriften de Burgerinitiatieven behandeld de initiatieven.

Pressiegroepen: Groepen die trachten invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Ze onderscheiden zich van politieke partijen, omdat ze zich niet met alle facetten van de samenleving bezighouden. Je kunt de groepen onderscheiden in:
- Actiegroepen (kort) en actieorganisaties (lang);
- Behoren ze tot het establishment;
- Zijn ze goed georganiseerd en geïnstitutionaliseerd.

Om de politieke besluitvorming te beïnvloeden kunnen pressiegroepen:
- Lobbyen bij politici;
- Demonstraties organiseren;
- Een publiciteitscampagne opzetten;
- Contact zoeken met geestverwanten in bestuurlijke organisaties en adviesorganen;
- Wetenschappelijke bureaus inschakelen om hun standpunten met feiten te onderbouwen;
- Overgaan tot burgerlijke ongehoorzaamheid.

De invloed van een pressiegroep hangt af van:

- De eensgezindheid (betere argumenten, gezamenlijk staat sterker dan individu);
- De macht van de groep (omvang van aanhang, maatschappelijke positie, deskundigheid, financiën).

Burgerlijke ongehoorzaamheid: burgers overtreden bewust de wet om een maatschappelijk vraagstuk aan de orde te stellen, meest vergaande vorm van actievoeren. Burgerlijke ongehoorzaamheid was vooral in jaren ’60 en ’70 populair met protesten tegen Vietnam en de ongelijkheid. Dit geeft vooral minderheden in een democratie de kans zich te verzetten tegen besluitvorming. Hierbij gaat het steeds over existentieel belangrijke vraagstukken. Andere kenmerken zijn:
- Het doel van de actie is gericht op het algemeen belang en niet op het persoonlijk belang;
- De actie vindt plaats in alle openbaarheid;
- De actie is geweldloos;
- De actievoerders kiezen voor dit middel als naar hun mening de legale manieren tekortschieten.

Politieke partijen hebben een aantal belangrijke functies voor het proces van politieke besluitvorming:
- Articulatiefunctie (politieke partijen zetten wensen en eisen die in de maatschappij opleven op de politieke agenda: poortwachters);
- Communicatieve functie (politieke partijen nemen een standpunt in ten aanzien van verschillende kwesties en informeren daardoor de kiezers over het overheidsbeleid: ze vormen een soort schakel of intermediair tussen overheid en burger en tussen kiezer en gekozenen);
- Aggregatiefunctie (voor duidelijke en slagvaardige stellingname is het belangrijk dat allerlei losse opvattingen tot een geheel worden verbonden. Dit samenbrengen van ideeën en standpunten noemen we ook wel de integratiefunctie);

- Participatiefunctie (op basis van informatie en meningsvorming proberen partijen burgers over te halen politiek passief of actief te worden in hun partij);
- Recruterings- en selectiefunctie (politieke partijen dragen voor functies in de politiek kandidaten voor. Er gaat vaak een hele weg vooraf om minister of Kamerlid te worden).

Door de ontzuiling zijn politieke partijen kleiner geworden omdat men niet meer ‘automatisch’ lid wordt van een politieke partij. Mede door de toegenomen welvaart en individualisering ervaart men de maatschappelijke situatie als stabiel. De noodzaak om actief te participeren neemt daardoor af.

Een aantal functies van politieke partijen zijn minder krachtig geworden. De articulatie en communicatieve functie worden steeds meer door de massamedia, pressie- en belangengroepen vervuld. De participatiefunctie wordt minder belangrijk vanwege de grotere toegankelijkheid van informatie (internet, verbeterd onderwijs).

In het systeemmodel staan de massamedia:
- Bij de invoerfase (aandrager van politieke eisen);
- Bij de omzetting (politieke/informatieve Tv-programma’s);
- Bij de uitvoer (in de rol van controleur – feedback).

Politieke functies van de media:
- Informatiefunctie (het inventariseren en verstrekken van informatie over allerlei politieke gebeurtenissen en besluiten);
- Spreekbuisfunctie (het vormen van een ‘klankbord’ voor allerlei standpunten die in de samenleving te horen zijn. Het is erg belangrijk voor de pluriformiteit dat de media onafhankelijk van de politiek opereren);
- Onderzoeksfunctie (het signaleren van maatschappelijke problemen. Journalisten hebben dan de taak om politici kritische vragen te stellen over de aanpak van deze problemen. Dit zijn meestal problemen die niet (meer) op de politieke agenda staan);

- Controle- of waakhondfunctie (het nauwlettend volgen van de toezeggingen die door ministers en andere vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties worden gedaan: opiniebladen, actualiteitenrubrieken);
- Commentaar- en opiniefunctie (het leveren van kritiek op politieke besluiten: kranten, tv).

In een democratie kunnen bij het vervullen van de bovenstaande functies ook kanttekeningen worden geplaatst. Vooral de groeiende invloed van de tv op de politiek is hier een goed voorbeeld van. Maar andere voorbeelden zijn:
- Ministers nemen niet meer hun ministeriële verantwoordelijkheid in de Tweede Kamer, maar doen uitspraken op tv;
- Tijdens het vragenuurtje gaan steeds meer vragen over uitlatingen die ministers doen op tv of in de krant;
- Bij de verkiezingsstrijd draait veel om de media-aandacht.

Hoofdstuk 7: Knelpunten en oplossingen
Nederlandse poldermodel: De sociaaleconomische samenwerking tussen sociale partners, in harmonie.
Politieke cultuur: Het geheel van opvattingen, normen, waarden, houdingen en verwachtingen in de samenleving over politiek. Hierbij zijn verschillende opvattingen te onderscheiden:
- De inhoud van het overheidsbeleid (de vraag welke taken moet de overheid vervullen en welke oplossingen voor maatschappelijke problemen moet de overheid aandragen);
- Het politieke proces (de verhouding tussen burgers en politici, de politieke betrokkenheid, de mate van vertrouwen in de politiek en de acceptatie van politieke beslissingen, tijdens verzuiling meer gezagsgetrouw);

- De wijze waarop politieke actoren hun rol vervullen (NL: pluriform parlementair stelsel waarbij de partijen bereid zijn tot compromissen, de SER bijvoorbeeld);
- De politieke beleving bij burgers (de binding van burgers met politieke partijen en de bereidheid tot politieke participatie. Toenemende zwevende kiezers zorgt voor minder binding).

Ontwikkelingen Nederlandse politiek:
Jaren vijftig:
- Verzuiling: opdeling samenleving op grond van geloofsovertuiging en/of maatschappelijke opvattingen. Het gezag van de machtselite stond niet ter discussie. We spreken van een consensuspolitiek, gekenmerkt door een grote mate van compromissen van de politieke elites.
Jaren zestig en zeventig:
- Ontzuiling in jaren zestig zorgde voor groeiend individualisme. In de jaren zestig zagen we ook de opkomst van een democratiseringsbeweging in politieke partijen, hierbij werd het gezag van de leiders op alle fronten ter discussie gesteld. De jaren zestig laten ook enkele demografische ontwikkelingen zien: kleinere gezinnen, grotere groepen migranten. Een ander gevolg van bovenstaande ontwikkelingen was de opkomst van een sterke emancipatiebeweging: vrouwen en homo’s. Als gevolg van al deze culturele ontwikkelingen samen maakte de consensuspolitiek plaats voor meer polarisatie, waarbij de politieke verschillen tussen de partijen werden aangescherpt.
Jaren tachtig en negentig:
- Begin jaren tachtig ontstond een hernieuwde politiek wil tot samenwerking. Dit had te maken met de slechtere economische omstandigheden eind jaren ’70. Hoge werkloosheid en problemen met de financiering van de verzorgingsstaat leidden tot een veranderde visie op de rol van de overheid en de verzorgingsstaat. Er werd fors bezuinigd op de collectieve voorzieningen. Om de welvaartstaat te garanderen kwam het marktdenken weer centraal te staan in het sociaaleconomisch beleid. Ook zagen we decentralisatie naar gemeenten en privatisering opkomen. Al deze ontwikkelingen leidden tot het poldermodel. De partijen die eerder tegenover elkaar stonden: VVD en PvdA gingen samen met de D66 een kabinet vormen.
Deze eeuw:

- Er kwam opnieuw kritiek: er werd te weinig geluisterd naar de burgers door politici en de politiek zou te weinig oog hebben voor de matig functionerende multiculturele samenleving, de negatieve kanten van de toenemende marktwerking en de verregaande europeanisering. Deze kritiek leidde tot een polarisatie van opvattingen: aan de ene kant de voorstanders van ‘nieuwe politiek’: LPF en PVV. Aan de andere kant stond de gevestigde orde, die door de ontideologisering steeds meer op elkaar waren gaan lijken. CDA verloor zetels aan CU, PvdA aan SP en de VVD aan de PVV.

Knelpunten in de politiek:
De regering wordt niet gekozen:
- We kiezen Tweede Kamer, geen directe democratie, geen presidentieel stelsel.
Dictatuur van het regeerakkoord:
- Coalitiepartijen gebonden aan afspraken, moeilijke onafhankelijkheid daardoor. Hierdoor vertroebelt de rolverdeling tussen parlement en regering. Hierdoor wordt het dualisme aangetast.
Ongelijke toegang:
- Grootste deel van volksvertegenwoordigers komt uit Randstad. Politici wordt ook vaak verweten dat ze te moeilijke taal gebruiken, daarnaast is de toegang tot de politiek voor nieuwelingen moeilijker.
Afnemende invloed parlement:
- Door regeerakkoord trekt parlement vaak aan kortste eind, daarnaast is het voor Kamerleden veel moeilijker om een wetsvoorstel in te dienen (geen ministerie).
Minder autonomie:
- Milieuproblemen, veiligheid en migratie zijn niet nationaal op te lossen, daarom is Nederland internationale samenwerkingsverbanden aangegaan. Een deel van de zeggenschap is overgeheveld naar de Europese Unie.

Niet-representativiteit:
- Niet alle verkiezingsbeloftes kunnen worden nagegaan vanwege de vele compromissen.
Te veel bureaucratie:
- Er is te veel regelgeving op steeds meer terreinen;
- Er wordt ondoelmatig gewerkt;
- Besluitvorming is vaak ondoorzichtig;
- Procedures zijn vaak lang;
- Er is gebrekkige coördinatie tussen verschillende ministeries en departementen;
- Het samenspel tussen topambtenaren, politieke partijen, maatschappelijke organen en adviesorganen leidt soms tot nodeloos ingewikkelde wetgeving;
- De ambtenarij is zo groot en complex dat ambtenaren vaak moeilijk te controleren zijn. Dus wordt de politieke verantwoordelijkheid voor het falen van ambtenaren minder serieus genomen.

Een lage opkomst bij verkiezingen is om verschillende redenen ongewenst:

- Een lage opkomst geeft geen goede afspiegeling van de in de bevolking levende opvattingen;
- Dit brengt de representativiteit van het gekozen bestuur in gevaar;
- Een bestuur dat niet representatief is dreigt zijn legitimiteit te verliezen.

Burgers kunnen op twee manieren reageren op beslissingen van politici:
- Politiek passief (politiek luistert niet, politiek staat ver van je af, spelregels politiek niet kennen, mensen zijn al tevreden met de huidige gang van zaken dus worden niet actief);
- Politiek actief (opkomen voor je eigen belangen en je laat niet alles klakkeloos door beroepspolitici bepalen, sommigen zien politiek als een manier om verder te ontplooien).

Politiek participatie:
- Electoraal (stemmen, lid worden en actief worden, deelnemen aan campagnes);
- Niet-electoraal (aansluiten bij belangengroep, actievoeren, je mengen in het publieke debat: schrijven voor kranten ed., contact leggen met ambtenaren, massamedia ed.).

Belang participatie:
- Electoraal (invloed hebben op de verdeling van de macht en op de vorming van de regering, hoge opkomst zorgt voor hoge mate van representativiteit en legitimiteit van bestuur);
- Niet-electoraal (belangrijk voor politieke agenda, afstand burgers politiek wordt kleiner door niet-electorale organisaties).


Politieke vernieuwing:
- Referendum (vergroting politieke betrokkenheid burgers, maar niet alle problemen zijn geschikt voor referendum, zoals drugsbeleid en hoogte belastingen en sommige vraagstukken liggen te gecompliceerd voor een simpel ‘ja of nee’);
- Gekozen premier (meer invloed op samenstelling regering, maar in dit geval zou het parlement niet het vertrouwen op kunnen zeggen in de premier, omdat deze niet door het volk gekozen is, daarnaast staat helemaal niet vast of de betrokkenheid wel verhoogd wordt, grotere afhankelijkheid van sponsors en het charisma van kandidaten wordt belangrijker);
- Gekozen burgemeester (zelfde argumenten als gekozen premier. Daarnaast moet de burgemeester eigenlijk boven de partijen staan, maar bij een gekozen burgemeester moet deze verkiezingsbeloftes waarmaken);
- Gekozen formateur (bij verkiezing door volksvertegenwoordiging: meer indirecte invloed burgers, daarnaast hoeven burgers niet meer strategisch op een grote partij te stemmen);
- Afschaffing Eerste Kamer (verantwoordelijk voor beoordeling op kwaliteit en uitvoerbaarheid wetsvoorstellen, een soort laatste check. Te weinig deskundigheid, daarnaast worden wetsvoorstellen vaak op politieke gronden goed of afgekeurd, omdat Kamerleden zelf met opheffing moeten instemmen is kans op opheffing klein);
- De invoering van een kiesdrempel (debatten zijn korter en overzichtelijker, maar zorgt voor verlaging representativiteit).
- Uitbreiding parlementaire bevoegdheden (ministers hoeven moties niet aan te nemen, ambtelijke fractieondersteuning uitbreiden om makkelijker wetsvoorstel te maken, of mogelijkheid geven tot inschakelen van Raad van State en SER ;
- Invoering meerderheids- of districtenstelsel (sterkere band tussen kiezer en gekozene, minder politieke partijen in het parlement en daardoor minder moeizame onderhandelingen bij de formatie van een kabinet. Dit kan ook een nadeel zijn omdat er geen compromissen nodig zijn, daarnaast gaan de stemmen op de verliezers verloren in een district, nadelig voor representativiteit en het districtsbelang kan soms boven het landsbelang gaan voor gekozene).

Hoofdstuk 8: Stromingen en partijen
Ideologie: Het geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Ideologieën hebben duidelijke standpunten over:

- Normen en waarden (die voor iedereen in de samenleving moeten gelden: abortus, euthanasie ed.);
- De gewenste sociaal-economische structuur van de samenleving (centrale vraag is wat een rechtvaardige verdeling van welvaart precies inhoudt: minimumloon, inkomensverschillen ed.);
- De gewenste machtsverdeling in de samenleving (hierbij gaat het om de vraag in welke mate en op welke manier mensen (politieke) rechten moeten hebben).

Functies ideologieën voor mensen:
- het biedt intellectueel houvast;
- het biedt een interpretatiekader; je kunt er allerlei maatschappelijke verschijnselen mee verklaren;
- het biedt oriëntatiepunten, doelen waar je naar kunt streven;
- het verstrekt groepsgevoelens en zorgt voor een groepsidentiteit door zich af te zetten tegen andere ideologieën.

Ideologische stromingen:
Liberalisme:
Individuele vrijheid en individuele rechten zijn sleutelbegrippen. Had in de 18e en 19e eeuw veel aanhang onder de opkomende ‘burgerij’. Deze verdienden hun geld in de handel en de geleidelijk opkomende industrie. Gezag kwam niet van God. De belangrijkste kenmerken zijn:
- Economische vrijheid (vrijemarkteconomie, met nachtwakersstaat, tegenwoordig echter meer verzorgingsstaat met veel marktwerking in collectieve voorzieningen en een activerende werking van de sociale verzekeringen);

- Politieke vrijheid (scheiding kerk en staat, trias politica, volkssoevereiniteit);
- Het principe van de rechtstaat (een staat waarin de rechten en plichten van zowel de inwoners als van de overheid zijn vastgelegd zodat burgers beschermd worden tegen machtsmisbruik door de overheid. Liberalen: juridische gelijkheid, niet maatschappelijke: socialistisch);
- Het rationalistisch individualisme (individueel belang dient algemeen belang, leidt tot prikkels en dus later economische en technologische groei).

Socialisme:
- Mogelijkheid tot ontplooiing ongelijk verdeeld. Oorzaak ligt in bezit. Rijke ouders kunnen kinderen meer bieden;
- Socialisme streeft naar economische gelijkheid en heeft kritiek op de vrijemarkteconomie. Karl Marx is het grote voorbeeld onder de socialisten. Zo ontstonden er rond 1900 twee bewegingen: communisten (revoluties) en sociaal-democraten (parlementair);
- We zien het socialistische streven nu terug in de verzorgingsstaat: sociale grondrechten – inspanningsverplichting overheid;
- Tegenwoordige partijen leggen minder de nadruk op de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal en afwijzing marktprincipe. Nu streven ze naar meer zeggenschap burgers en democratie.

Confessionalisme:
- Waarden zijn naastenliefde en harmonieuze samenwerking;
- Organische samenleving: alles heeft een vaste taak en kan niet zonder elkaar functioneren;
- De mens is rentmeester van de aarde en moet haar goed leefbaar houden;
- Er moet sprake zijn van gespreide verantwoordelijkheid: mensen moeten voor elkaar opkomen zonder de betrokkenheid van de overheid, dit zien we ook terug in het subsidiariteitsbeginsel.


Overige ideologieën:
- Fascisme (corporatief stelsel: werkgevers, werknemers en afgevaardigden van fascistische partij. Geen plaats voor democratie. Parlement zou kracht van staat verzwakken. Grote rol voor leider. Zeer nationalistisch, zelfs tot in minachting van andere volken);
- Ecologisme (benadrukt de wederzijdse afhankelijkheid van mensen en de natuurlijke omgeving. Overheid moet rol spelen omdat zij alleen belangen van milieu kan waarborgen);
- Feminisme (totale gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, in 1989 zelfs Vrouwenpartij in Nederland, heeft echter nooit zetels gehaald).

Typeren van politieke partijen:
Progressief of conservatief
- Vooruitstrevend tegenover behoudend;
- Soms handelen conservatieve partijen reactionair om oude wetten in ere te herstellen. Progressieven vinden de samenleving maakbaar en problemen kunnen door de overheid worden opgelost.
Links en rechts:
- Van oorsprong: links = het volk, rechts = koning, geestelijken en adel (komt uit Franse politiek, eind 18e eeuw). Later werden dit meer synoniemen voor progressief en conservatief. Heeft meer te maken met de ideeën over de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein;
- Politiek links is voor actieve overheid (zwakkeren beschermen), politiek rechts pleit voor een passieve overheid (burgers en bedrijfsleven moeten zo veel mogelijk eigen zaakjes regelen);

- Politiek midden: christen-democratische partijen voor aanvullende overheid. Gezamenlijke verantwoordelijkheid burgers en overheid;
- In de jaren ’70 was er veel sprake van polarisatie, in de jaren ’80 en ’90 schoven de partijen meer naar elkaar, voorbeeld zijn de Paarse kabinetten.
Ideologische en pragmatische partijen:
- Pragmatisch: geen vaste uitgangspunten of principes – opportunistisch. D66 is opgericht uit onvrede met de dominante ideologieën;
- Populistisch: keren zich eveneens tegen ‘het politieke establishment’. Ideologische beginselen staan een krachtdadig beleid in de weg. Stem van het volk.

Hoofdstuk 9: Internationale betrekkingen
Internationale interdependentie: Door globalisering werken landen nu op steeds meer gebieden samen. Daardoor neemt de afhankelijkheid steeds meer toe. Tal van de problemen op de politieke agenda zijn tegenwoordig grensoverschrijdend. De EU krijgt steeds meer macht als gevolg hiervan.

Belemmeringen globalisering:
- Emotionele weerstanden (verdwijnen identiteit door bijv. Euro);
- Gebrek aan vertrouwen tussen landen (drugsbeleid in NL collectiever dan in Frankrijk);
- Tegenstelling tussen individuele en collectieve belangen (komt tot uiting in prisoner’s dilemma, een land dat minder mee betaalt aan collectieve doelen profiteert gewoon mee, met het dilemma kun je verklaren waarom staten de voorkeur geven aan bepaalde belangen).

1951: Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

1957: Europese Economische Gemeenschap (EEG). 6 landen: Benelux, Frankrijk, West-Duitsland en Italië. Taak was het instellen van een gemeenschappelijke markt en het geleidelijk harmoniseren van het economische beleid van de lidstaten.
1992: Europese Unie, door Verdrag van Maastricht. Spraken naast de afspraken van EEG af om een gemeenschappelijk buitenlands, justitieel en veiligheidsbeleid te gaan voeren, daarnaast zouden ze één economische en monetaire (betalingsverkeer) unie vormen. Bij oprichting 12 lidstaten, nu al 27 lidstaten. Alle lidstaten moeten:
- democratische instellingen hebben;
- een rechtstaat zijn;
- een meerpartijensysteem hebben;
- de mensenrechten eerbiedigen;
- minderheden beschermen.
Als lid van de EU:
- Mag je in elke lidstaat reizen, werken en wonen;
- Mag je meedoen met de verkiezingen voor het Europees Parlement;
- Mag je meedoen met de gemeenteraadsverkiezingen in je woonplaats, ongeacht nationaliteit;
- Krijg je gemakkelijker toegang tot de sociale zekerheid in andere lidstaten;
- Krijg je van elke EU-staat diplomatieke bescherming in een niet EU-land;
- Kun je klagen bij de Europese Ombudsman.

Europese Commissie (EC): Het dagelijks bestuur (vertegenwoordiging naar buiten toe), bestaat uit 27 commissarissen die door de lidstaten worden benoemd, moeten wel onafhankelijk van nationale regeringen opereren. De Commissie bereidt de besluiten voor van de Raad van de Europese Unie en is het uitvoerende orgaan van de gemeenschap. EC kan boetes uitdelen en een land aanklagen bij het Europees Hof van Justitie.


Raad van de Europese Unie: Hoogste besluitvormende orgaan van de EU. De Raad heeft wetgevende bevoegdheid en neemt beslissingen en aanzien van het Europese integratieproces. Elk lidstaat is vertegenwoordigd met één vakminister. Afhankelijk van het onderwerp dat op de agenda staat, bestaat deze raad uit alle ministers van bijv. landbouw, milieu of sociale zaken.

Europese Raad: Bestaat uit de regeringsleiders van de lidstaten. Deze raad bespreekt de belangrijkste besluiten van de EU, maar buigt zich vooral over vraagstukken waarover in de Raad van de EU geen overeenstemming bestaat. Het voorzitterschap wisselt ieder half jaar van lidstaat bij Europese Raad en Raad van Europese Unie.

Het Europees Parlement (EP): Heeft verschillende bevoegdheden. Het beslist mee over de wetgeving en controleert de EC op de uitvoering en heeft een vetorecht op een deel van de Europese wetgeving (met name economie en handel). EP heeft laatste woord bij goedkeuren van de begroting en toetreding nieuwe lidstaten en aangaan van associatieovereenkomsten met niet-EU-landen. EP heeft recht op parlementaire enquêtes om misstanden te onderzoeken en met een motie van afkeuring kan de EC in zijn geheel naar huis gestuurd worden. EP wordt rechtstreeks gekozen voor vijf jaar. Voor elk land is het aantal zetels van te voren vastgesteld (totaal 754).

Het Europees Hof van Justitie: De rechterlijke macht voor de afzonderlijke landen. Belangrijkste taak is erop toezien dat de afzonderlijke landen aan hun wettelijke verplichtingen voldoen en of de EU wetgeving in alle lidstaten op dezelfde manier toepast. Hierop werkt het Hof samen met de nationale gerechtshoven. Iedereen kan een zaak voorleggen aan het Hof.

Beleidsterreinen EU: EU houdt zich bezig met het ontwikkelen van een gemeenschappelijk buitenlands, justitieel, economisch en monetair beleid. Manier van samenwerking verschilt per beleidsterrein: buitenlands beleid en justitieel moeten unaniem – het principe van intergouvermentele samenwerking tussen soevereine staten. Op economisch terrein zijn meerderheidsbesluiten mogelijk – supranationaal gezag van Brussel. Dit geldt ook steeds vaker voor landbouw en milieu. De meest vergaande samenwerking is de EMU. Werd in 2002 opgericht met de Euro. De Europese Centrale Bank te Brussel waakt over de Europese munt en stelt de rente vast. Landen die willen toetreden tot de EMU mogen geen staatsschuld hebben van meer dan 60% van het BBP en het financieringstekort mag niet hoger zijn dan 3%. De beleidsterreinen onderwijs, cultuur en sociale voorzieningen vallen buiten het gezag van de EU.

Knelpunten en problemen:
- Veel burgers hebben moeite met het verlies van nationale soevereiniteit (steeds meer beslissingen worden door de EU genomen – bijv. kartelvorming tegengaan, anders boetes);
- Er is sprake van een democratisch tekort (EP vormt geen tegenwicht aan EC. EP heeft namelijk geen wetgevende bevoegdheid, maar is gekozen door de burgers. Daarnaast slechte achterban: 39% van stemgerechtigden naar stembus);
- De beheersbaarheid van de financiën (alle landen dragen 1,045% van BBP af. Verhouding kosten opbrengsten voelt voor burgers niet in balans);
- Trage en omslachtige besluitvorming binnen de EU (veel compromissen door het vetorecht. Dit komt slagvaardigheid en helderheid niet ten goede);
- Veiligheidsbeleid (mensen geven voorkeur aan NAVO, boven Europese strijdmacht).


Internationale orde:
- Niet-gouvermentele organisaties (hebben belangrijke invloed op de veiligheid, welvaart en het welzijn van mensen);
- Gouvermentele organisaties (zijn van groot belang bij het oplossen van grensoverschrijdende problemen).
Door de verandering van de internationale orde is een zogenaamd collectief lotsbesef ontstaan op het gebied van migratie, veiligheid, milieu.

Verenigde Naties (VN):
In 1945 opgericht. Het idee erachter was dat een betere samenwerking tussen de verschillende landen een volgende wereldoorlog zou kunnen voorkomen. De concrete doelstellingen zijn:
- Het handhaven van de internationale vrede en veiligheid;
- Het stimuleren van vriendschappelijke relaties tussen landen;
- Internationale samenwerking bij het oplossen van economische, sociale, culturele en humanitaire problemen;
- Het bevorderen van respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden.
De secretaris-generaal is de hoogste verantwoordelijke persoon van de VN en het Handvest is de grondwet.
Werkterreinen:
- Vrede en veiligheid;
- Mensenrechten;
- Economische ontwikkeling van de arme landen;

- Milieu.
VN-organen (overlegorganen):
- De Algemene Vergadering (belangrijkste orgaan van de VN. Elk jaar komen de lidstaten samen in New York. Belangrijke besluiten moeten worden genomen met 2/3 meerderheid. De AV kan resoluties aannemen over de gedragingen van haar lidstaten en bepalen dat ze moeten stoppen met oorlog voeren – dit is echter niet dwingend);
- De Veiligheidsraad (het enige VN-orgaan dat politiek besluiten kan nemen die voor de leden bindend zijn. De raad beslist wanneer en waar vredestroepen of veiligheidstroepen worden ingezet. Er zijn 5 permanente leden en 10 wisselende. De permanente leden hebben veto);
- Het Internationaal Gerechtshof (de eigen rechtbank van de VN te Den Haag. Bestaat uit 15 rechters van 15 nationaliteiten, deze worden gekozen door de AV en veiligheidsraad. Het IG buigt zich alleen over rechtsgeschillen tussen landen – uitspraken zijn bindend, maar er zijn geen sancties bij het niet naleven hiervan. In 2002 is het Internationaal Strafhof opgericht in Den Haag om mensen die verdacht worden van oorlogsmisdaden te vervolgen);
- Organisaties gespecialiseerd op deelgebieden (Unicef, FAO, WTO, IMF, Wereldbank en de UNHCR);
- VN-conferenties (belangrijk platform of forum van internationale samenwerking – resoluties zijn niet bindend, maar hebben wel invloed).
Knelpunten:
- Institutionele problemen (omdat niet alles bindend is. En in de Veiligheidsraad is de macht ongelijk verdeeld. Financiële problemen – tekort van ruim 500 miljoen dollar, VS betaalde niet;
- Systeemproblemen (in de nieuwe postklassieke internationale orde zijn de nationale staten niet langer de enige speler. Bijv. terroristische organisaties. Vraagstukken over veiligheid komen meer aan de orde).

De NAVO:

De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie is in 1949 opgericht, bedoeld als militaire verdedigingsorganisatie tegen de voormalige Sovjet-Unie. Door einde Koude Oorlog zijn de doelstellingen veranderd. Nu meer een politiek verbond. Om de veiligheid te bevorderen neemt de NAVO nu nieuwe democratieën als Tsjechië op. Lidmaatschap moet landen bevorderen bij hun ontwikkeling en de handel en de economische groei bevorderen, zo wordt de stabiliteit in Europa vergroot. De NAVO kent militaire (Afghanistan, Irak) en humanitaire (Kosovo, Irak) operaties.

Raad van Europa:
In 1949 opgericht en telt 49 leden. De organisatie heeft als belangrijkste doel, het bevorderen van culturele en democratische waarden. Beslissingen worden genomen door het dagelijks bestuur dat bestaat uit de ministers van Buitenlandse Zaken. Deze worden bijgestaan door een raadgevende vergadering, waarin leden van de nationale parlementen zitten. Onderdeel van de Raad is ‘het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden’. Dit hof ziet toe op de naleving van het EVRM uit 1950. De regeringen van aangesloten landen kunnen hier klachten indienen van vermeende schendingen van de mensenrechten. Ook individuele burgers kunnen, als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, bij het hof aankloppen: voogdij kinderen, homorechten. De uitspraken zijn bindend.

REACTIES

I.

I.

hey hey,
deze samenvatting is echt SUPER!!! alle balangrijke dingen uit het boek staan er in..
dankje wel voorde moeite om het op internet te zetten!!!

groetjes

14 jaar geleden

M.

M.

Respect en heel erg bedankt voor de samenvatting ;) Echt super.

12 jaar geleden

B.

B.

Super bedankt! Je hebt me echt gered haha

12 jaar geleden

A.

A.

Hey bedankt! Deze samenvatting gaat me echt helpen!

12 jaar geleden

T.

T.

echt super bedankt voor deze samenvatting!!!! het heeft me egt veel geholpen bij de examens!

11 jaar geleden

M.

M.

Graag gedaaan mensen! ik moest zelf een samenvatting maken, voor mijn examen, dus heb ik ook meteen op de computer gedaan! ik ben wel blij dat jullie hem gebruikt hebben, liefs!

11 jaar geleden

M.

M.

haartstikke bedankt voor deze supeerrr samenvatting! ik ga goede cijfer halen dankzij jouu!! xxx

11 jaar geleden

N.

N.

hoi, dankje voor de samenvatting, er zitten de belangrijkste punten er in. dat is wat ik juist nodig heb ;). toppie jongen!! laterzz

11 jaar geleden

M.

M.

hallo, ik heb deze samenvatting doorgelezen, en ik vind hem prima! ik ga hem uitprinten en aan mijn klas uitdelen! , dank je wel maarten , voor al je moeite! zoals je ziet is het goed van pas gekomen!

11 jaar geleden

A.

A.

Hmm ik ga maar eens beginnen met leren thnx voor de samenvatting

11 jaar geleden

Z.

Z.

Toppiee:D Super bedankt voor je Samenvatting.

11 jaar geleden

P.

P.

Echt vet bedankt, ik ben zo slecht in samenvattingen maken, en deze is 10/10

8 jaar geleden

V.

V.

Super fijne samenvatting. Let wel op, sommige dingen staan in n een andere volgorde als in het boek, maar alles staat erin.

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.