Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Mens en Werk paragraaf 1 t/m 6

Beoordeling 8.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • havo/vwo | 4431 woorden
  • 10 februari 2007
  • 14 keer beoordeeld
Cijfer 8.6
14 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Maatschappijleer. Hoofdstuk Mens en Werk. (paragraaf 1 t/m 6)) Betekenis van Arbeid voor mens en samenleving 1.1 Wat is arbeid? Onder arbeid vallen alle activiteiten die nut opleveren voor degene die haar verricht, voor diens naaste omgeving en/of voor de samenleving als geheel. Nut in de vorm van: Economisch nut
Psychisch nut
Sociaal nut
Functies van arbeid: Materiële functies: -het verdienen van inkomen -voorzien in levensonderhoud
Immateriële functies: -maatschappelijke status -zelfontplooiing en creativiteit -levensgeluk -sociale contacten
1.2 Arbeid: last of lust? Griekse en Romeinse Oudheid: Arbeid wordt gezien als last . Het is minderwaardig en een bezigheid voor slaven, vreemdelingen en gestraften. Middeleeuwen: Alleen noodzaak verplicht tot arbeid. Arbeid valt nog steeds onder de lastkant. Aan het einde van de Middeleeuwen wordt werken als positief beschouwdt. Reformatie zorgde voor het ontstaan van het calvinisme. Zij zagen werk als een doel in het leven. Armoede was de eigen schuld. Renaissance: Recht op arbeid en vrije keuze van beroep stonden centraal. Arbeid als zingeving van de mens, als mogelijkheid tot zelfontplooiing. In de Verlichting zette deze positieve waardering zich voort. Industrialisatie: Arbeid werd weer als negatief beschouwd. Slechte werkomstandigheden,lage lonen. 1.3 Typen arbeidsethos Het arbeidsethos is de betekenis die mensen aan arbeid toekennen. Er zijn drie typen: 1. Traditioneel arbeidsethos
Arbeid wordt als centrale levenswaarde beschouwd. Arbeid is goed voor mens en maatschappij. Arbeid geeft erkenning en waardering, zowel materieel als immaterieel. Arbeid wordt gezien als lust en de lustkanten zijn belangrijker dan de lastkanten. 2. Kritisch arbeidsethos
Arbeid wordt belangrijk gevonden maar met kritische kanttekeningen. Overwaardering van werk kan ten koste gaan van andere zaken zoals vrije tijd voor het gezin, de partner en vriendenkring. Vrijwilligerswerk worden volgens hen ondergewaardeerd, zij vinden dat dit ook gewaardeerd moet worden. 3. Alternatief Arbeidsethos
Aanhangers van dit type arbeidsethos hechten niet of nauwelijks waarde aan arbeid. Meer vrije tijd om naar eigen goeddunken inhoud te geven aan je leven, daar gaat het om. De hedendaagse arbeidssamenleving 2.1 Wat is een arbeidssamenleving? In 1948 hebben de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens opgesteld. Die bevat naar de klassieke vrijheidsrechten ook sociale grondrechten. Door de centrale plaats van arbeid in onze samenleving spreekt men van een arbeidssamenleving; een groot deel van de bevolking verricht betaalde arbeid. Nederland is een typische OESO samenleving: OESO staat voor Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Er wordt steeds minder gewerkt in de totale levensloop van de mens. Deze ontwikkeling hangt samen met de industrialisatie aan het eind van de 19e eeuw. Door het Kinderwetje van Houten werd kinderarbeid beperkingen opgelegd. Daarna volgde de invoering (1900) en verlenging van de leerplicht. Ook de uittreding werd wettelijk vastgesteld met de komst van pensioengerechtigde leeftijd. De levensloop van de burgers kent vanaf die tijd drie fasen: 1. Voorbereiding op het ardbeidsleven door middel van socialisatie en scholing. 2. Het feitelijke arbeidsleven
3. Uittreding uit het arbeidsleven (de pensionering). Alle mensen in de leeftijdscategorie van 15-64 die ten minste 12 uur per week werken of willen werken, worden tot de beroepsbevolking gerekend. Werkelozen tellen ook mee. Belangrijke kenmerken van de arbeidssamenleving: Partialiteit: slechts een beperkt deel van de potentiele beroepsbevolking wordt voor een beperkte tijd als betaalde arbeidskracht geslecteerd

Sectorale verschuiving: door de industrialisatie is de werkgelegenheid verschoven van de agrarische naar de industriële sector. Tegenwoordig zijn er 4 sectoren: -de primaire sector (landbouw, visserij) -tertiaire sector (commerciele dienstverlening) -secundaire sector (industrie) -quartiaire sector ( niet commericeele . . dienstverlening, gefinancierd door de overheid) Technologische ontwikkeling: Automatisering doet zijn intrede. Controle en correctie wordt uitgevoerd door mensen die meer geschoold zijn. Robotisering en Computerisering versnellen het automatiseringsproces. Door de computerisering zijn de prijzen gedaald. De informatietechnologie is in alle sectoren doorgedrongen. 2.2 Werkloosheid Werkloosheid treedt op als het aanbod van mensen die een betaalde baan zoeken, groter is dan de vraag (van werkgevers). Er zijn vier soorten werkloosheid: - Conjuncturele werkloosheid, waarbij door een tijdelijke neergang in de economie de vraag naar arbeidskrachten te laag is om iedereen werk te bieden; - Structurele werkloosheid, waarbij er een blijvend verschil is tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. - Seizoenswerkloosheid, ontstaan omdat er bijvoorbeeld in de winter minder werk is. - Frictiewerkloosheid, ontstaan door een overbruggingstijd die nodig is om een baan te vinden. 2.3 Vrije tijd Vrije tijd kan worden omschreven als dat deel van het dagelijks leven, dat naar eigen goeddunken kan worden ingericht. In de twintigste eeuw werd vrije tijd meer een doel op zichzelf en gingen mensen ook bijvoorbeeld op vakantie. Drie functies van vrije tijd: 1. recreatieve functie: Uitrusten. Dat kan zowel actief (sport) als inactief. 2. creatieve functie: Zelfontplooiing. Bijv. muziek maken, schilderen, fotograferen
3. ontwikkelingsfunctie: verder ‘scholen’. Naast het volgen van regulier(dag)onderwijs is een groot aanbod van volwassenenonderwijs tot ontwikkeling gekomen. -De overheid en bepaalde maatschappelijke groeperingen hebben de invulling van vrije tijd in de arbeidssamenleving beinvloed. -Ook de commercie heeft zich op de vrijetijds gestort. De vrijetijdsindustrie omvat onder andere toerisme,sport, recreatie, campings, horecagelegenheden bioscopen etc. -Daarnaast hebben levensbeschouwelijke en politieke stromingen hun stempel op de vrijetijdsbesteding gedrukt. Onderzoek maakt duidelijk dat veel mensen in hun vrije tijd activiteiten verrichten die als ‘onbetaalde arbeid’ kunnen worden beschouwd. (huishoudelijk werk, zorgarbeid, doe-het-zelfwerk, vrijwilligerswerk) Politieke visies op de arbeidssamenleving 3.1 Liberale visie (VVD en D66) Uitgangspunten: - Voorstander van en markteconomie: vraag en aanbod en andere mechanismen van de markt dienen voor een regulering van de economie te zorgen. Kunstmatige ingrepen in de markt door de overheid kunnen tot een minder efficiënte productie leiden. Zo’n planeconomie leidt vaak tot bureaucratische procedures. Daardoor lopen de productiekosten op en wordt het particuliere initiatief ontmoedigd. - Voor vrije ondernemingsgewijze productie: burgers dienen de vrijheid te hebben om zelf te bepalen wat zij op de markt gaan aanbieden. Ruimte voor het particuliere initiatief komt de arbeidsmotivatie van burgers ten goede en zal uiteindelijk het algemeen welzijn bevorderen. De economische bedrijvigheid van vrije burgers leidt tot een toename van de welvaart in de samenleving. - Voor concurrentie, zowel in de productie al op de arbeidsmarkt: concurrentie leidt tot betere prestaties. Men dient zich immers te onderscheiden om zichzelf niet uit de markt te prijzen. - Voor het terugdringen van de rol van de overheid: overheidsbemoeienis kan een belemmering vormen voor het initiatief van de burgers. Mensen dienen zo veel mogelijk vrijheid te hebben om hun talenten te ontplooien. De overheid heeft niet zo’n grote verantwoordelijkheid. 3.2 Sociaal-democratische visie Uitgangspunten: - Voor spreiding van kennis, inkomen en macht. De ongelijke verdeling hiervan leidt tot ongewenste verschillen tussen mensen. Het belemmert grote groepen burgers om een menswaardig bestaan te leiden. Een rechtvaardige verdeling is daarom nodig. - Voor een zekere mate van planning: de economie en de arbeidsmarkt functioneren volgens hen niet automatisch naar behoren, zoals de liberalen geloven. Door middel van planning dient waar nodig bijgestuurd te worden. Bij dreigende grote werkloosheid kunnen maatregelen genomen worden om meer mensen bij de arbeidsmarkt te betrekken. De ‘Melkert-banen’ zijn daarvan een voorbeeld. - Voor selectieve groei: economische groei is niet onder alle omstandigheden acceptabel. Er dient rekening gehouden te worden met de belasting van het milieu. - Voor democratisering: de sociale ongelijkheid tussen mensen op het gebied van medezeggenschap in bedrijven dient te worden verminderd. Inspraak zal het welzijn en de arbeidsmotivatie van arbeidskrachten ten goede komen. Voorstander van een gemengde economie, zowel de overheid als markt speelt een belangrijke rol. Overheidsplanning dient de nadelen van de markteconomie op te heffen.
3.3 Christen-democratische visie (CDA en SGP) Uitgangspunten: - Gespreide verantwoordelijkheid: naast de overheid hebben ook de burgers een verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de maatschappij. Wat men als burgers zelf kan regelen dient men ook zelf te regelen. - Rentmeesterschap: God heeft de mens geschapen als rentmeester op aarde, om al het geschapene in verantwoordelijkheid te beheren. Ook in het economisch leven zal hij daaraan invulling moeten geven, waarbij de mens verantwoording schuldig is aan God. - Gerechtigheid: men dient volgens Gods wetten de gerechtigheid in het oog te houden. Zo is een te grote kloof tussen rijk en arm in inkomen en zeggenschap niet te rechtvaardig. - Solidariteit: het is een plicht van naastenliefde om van het overtollige overvloedige aan de armen te geven. De christelijke mans dient zijn verantwoordelijkheid jegens andere mensen, die het minder goed getroffen hebben, te kennen. De overheid speelt een kleine rol op het sociaal-economisch gebied. 3.4 Ecologische visie (GroenLinks) Uitgangspunten: - Economie van het genoeg: er worden vraagtekens gezet bij het ongebreide economische groeistreven in de westerse samenleving. De uitputting van natuurlijke hulpbronnen en milieuproblemen van radioactief kernafval tot broeikaseffect geven aanleiding tot ‘omdenken’. Het kan zo niet langer doorgaan, er moeten daadwerkelijk grenzen aan de groei gesteld worden. Met minder kunnen we ook wel goed leven. - Kleinschaligheid: de grootschalige productieprocessen hebben geleid tot een onnoemelijk aanbod van allerhande, deels nutteloze, producten en een gigantische vervuiling en verspilling. Kleinschaliger productieprocessen op milieuvriendelijke basis en gericht op de meest noodzakelijke producten kunnen een regelrechte ramp voor de mensheid helpen voorkomen. - Kringloopeconomie: veel producten worden in een vroegtijdig stadium afgedankt, naar de enorme afvalbergen en verbrandingsovens vervoerd en vervangen door andere producten. Veel afgedankte producten kunnen nog gemakkelijk een tweede leven leiden bij milieubewuste consumenten. Kringloopwinkels kunnen een goede functie vervullen om voor deze producten een nieuwe eigenaar te vinden. Ook kunnen veel afgedankte producten door middel van ‘recycling’ opnieuw worden gebruikt als grondstof voor nieuwe producten. Ook dat spaart het milieu. De overheid, het bedrijfsleven en de consumenten dienen hoge prioriteiten te geven aan een duurzame ontwikkeling. Arbeidsverdeling: 4.1 Soorten arbeidsverdeling: Onder arbeidsverdeling wordt de verdeling van de arbeidstaken over individuen en groeperingen in een samenleving verstaan. In de loop van de industrialisatie arbeidstaken gesplitst en mensen hebben zich gespecialiseerd in bepaalde taken en functie’s. 1. Maatschappelijke arbeidsverdeling: - maatschappelijke taken en functie’s over groeperingen die zijn verenigd in beroepen, bedrijven en bedrijfstakken. - Vele duizenden beroepen, een enorm aantal bedrijven en enkele tientallen bedrijfstakken. 2. Technische arbeidsverdeling: - verdeling van taken over het productie-eenheden en arbeidsfunctie’s: het productieproces wordt opgedeeld in deelhandelingen die verricht worden door verschillende arbeidskrachten. - Ook onderscheid tussen hoofd- en handarbeid of in productiemedewerkers en het management. De ene groep is vooral bezig met het uitdenken en coördineren van het productieproces is de ander vooral bezig met ‘handmatige’ uitvoering van productietaken. ( handmatig niet letterlijk nemen want tegenwoordig kan het ook inhouden het besturen van een computer of het controleren van computergestuurde machinesystemen) Degene die het best zijn opgeleid voor specifieke taken dienen deze te verrichten. Er zijn veel ingewikkelde onderwijsinstellingen gekomen om te zorgen dat elk mens op de juiste plaats terecht komt met betrekking tot de opleiding en de link naar een baan. ( voor duidelijkheid zie boek blz. 138 ) 4.2 Gevolgen van arbeidsverdeling: Ver doorgevoerde maatschappelijke en technische arbeidsverdeling leidt tot een aantal problemen: 1. Sociale ongelijkheid: Mensen nemen in de samenleving ongelijke posities in en er is sprake van een sociale rangorde. 2. Sociale stratificatie: De opeens stapeling van de sociale lagen in de samenleving, waarbij iedere laag bestaat uit min of meer gelijk gewaardeerde posities. Ook wel sprake van een stratificatieladder. De tredes onderscheiden zich in: - Kennis - Inkomen - Status - Macht
Hoe hoger de trede, hoe hoger de waardering en machtspositie. De waardering kan bestaan uit: - het inkomen - sociale status: de waardering die mensen toe kennen aan een positie. Bv. Aan een arts. - Macht: de mogelijkheid om andere mensen bij herhaling te kunnen dwingen tot gedrag dat ingaat tegen hun eigen waarden en belangen. Hoe hoger je op de ladder zit, hoe meer middelen je hebt om alles naar je eigen hand te zetten. Er ontstaan belangtegenstellingen nl. de gemiddelde ondernemer heeft belang bij: - lage lonen - gedisciplineerde medewerkers - niet te bemoeizuchtige overheid

Het belangrijkste om de tredes te onderscheiden is het beroep. Kijk naar het beroep van iemand en de bijbehorende status en je weet hoe hoog die gene op de ladder komt. Net als bij sporten. Hoe hoger in sterkte hoe meer aanzien, geld, en waardering. Je kunt een aantal beroepen ook samenvoegen en plaatsen in een beperkt aantal categorieën: Sociaal-economische statusgroeperingen
Verticale sociale mobiliteit: De verschillende mogelijkheden in de veranderingen van de gelaagdheid. Ofwel: de verschuiving van een persoon op de sociale ladder. Het gaat in feite om de: Verticale beroepsmobiliteit
Er zijn twee manieren om dit te verklaren: 1. inter- generatiemobiliteit
Stijging of daling in vergelijking met vorige generaties ( ouders, ooms, tantes en grootouders) 2. intra- generatiemobiliteit: stijging of daling in vergelijking met het eigen beroepsverleden. Door middel van het onderzoek naar verticale mobiliteit wil met vaststellen of er sprake is van een ‘open samenleving’. Zijn alle posities in principe toegankelijk voor alle mensen met het vereiste opleidingsniveau. Vaak wordt de hedendaagse maatschappij vergeleken met de vroegere standenmaatschappij: Afkomst en eigendom bepaalden de positie op de maatschappelijke ladder. Kastenmaatschappij: een voorbeeld van een gesloten sociale structuur. Kaste: is een vrijwel gesloten groepering, waartoe mensen vanaf geboorte bijhoren en meestal ook toe blijven horen. In Nederland is er sprake van een open samenleving. Alle burgers hebben ( formeel) toegang tot een uitgebreid onderwijssysteem. Met de diploma’s kan iedereen solliciteren naar een positie op de arbeidsmarkt. 5. Verzorgingsstaat 5.1 Ontwikkeling v/d verzorgingsstaat in de nachtwakerstaat van de 19e eeuw had de overheid een corrigerende rol, tegenwoordig speelt de overheid een permanente regulerende rol op veelsoortige gebieden. De overheid neemt de verantwoordelijkheid voor de instandhouding v/d verzorgingsstaat. Verzorgingstaat: een samenleving waarin de overheid zich ten doel stelt de zorg voor het welzijn van haar burgers op zich te nemen. De verzorgingsstaat heeft 4 doelstellingen: 1. bescherming van burgers tegen de risico’s v/d industriële samenleving (ongevallen op het werk en arbeidsongeschiktheid) 2. garantie van minimumloon inkomen, ook voor burgers die in geval van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekte of ouderdom niet in voldoende mate voor zichzelf kunnen zorgen. 3. Het aanbieden van voorzieningen, die iedere burger nodig heeft om goed in de samenleving te kunnen functioneren (huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg) 4. zorgen dat alle burgers zich goed voelen door voldoende ruimte te geven voor zelfontplooiing en deel te nemen aan maatschappelijke activiteiten op het gebied van politiek, cultuur en dergelijke. Vroeger waren er hele slechte omstandigheden waardoor en veel ziekten, armoede en woningnood was. Op en gegeven moment leek het ingrijpen van de overheid op het gebied van riolering, volkshuisvesting, gezondheidszorg en armoede de enige passende oplossing. De westerse verzorgingsstaten vertonen niet allemaal dezelfde kenmerken. Een veel gebruikte typologie om de verschillen in institutionele kenmerken aan te geven, is de volgende: 1. Het sociaal-democratische of Scandinavische type: (Denemarken, Finland, Noorwegen, Zweden) Kenmerken: - relatief hoge, vrij algemeen toegankelijke uitkeringen - een actief en relatief kostbaar arbeidsmarkt beleid - een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen - veel werkgelegenheid in de sociale sector - verhoudingsgewijs hoge belastingen en premies
2. Het corporatische of continentale type: (Belgie, Duitsland, Frankrijk) Kenmerken: - Net als het sociaal-democratische type hoog voorzieningen niveau, maar de
toekenning van rechten is selectiever - Uitkeringsrechten zijn verbonden met de betaalde premies en de duur van het
arbeidsverleden - Bescherming van het gezin met kinderen, waarbij de economische zelfstandigheid
van beide partners niet wordt nagestreefd - Arbeidsparticipatie van vrouwen en oudere mannen is laag
3. Het liberale of Angelsaksische type: (Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Australië, Canada) Kenmerken: - Lager niveau van sociale voorzieningen, hogere gebruiksdrempels dan de andere

twee typen - Uitkeringspercentages zijn lager, de uitkeringen zijn van korte duur en de aanspraken
worden vaak beperkt tot de meest behoeftigen - Er wordt weinig geld uitgetrokken voor een activerend arbeidsbeleid
De Nederlandse verzorgingstaat wordt getypeerd als mengvorm, met name als compromis van sociaal-democratische en liberale uitgangspunten. 5.2 Sociale verzekeringen en sociale voorzieningen Sociale verzekeringen (werknemersverzekeringen en volksverzekeringen) zijn gebaseerd op een premie die betaald moet worden, terwijl uitkeringen in het kader van de sociale voorzieningen worden betaald uit de belastingsgelden. 1. Werknemers verzekeringen: Verplichte verzekeringen voor alle mensen die in loondienst werken. Werkloosheidwet (WW), Ziektewet (ZW), Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Ziekenfondswet (ZFW). De premie wordt berekend over het bruto loon. De financiering is gebaseerd op het omslagstelsel: de hoogte van de premie is variabel, afhankelijk van het benodigde geld voor uitkeringen. 2. Volksverzekeringen: Voor de hele bevolking. Verplicht voor iedere NL’er. Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene Nabestaandenwet (ANW), Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Iedereen in NL van 15-65 jaar moet over het verdiende inkomen verplicht premie betalen. Ook hier geld het omslagtraject: gebaseerd op solidariteitsbeginsel: de te betalen premie is een bepaald percentage van het inkomen, waarbij hogere inkomens meer premie betalen dan lagere. 3. Sociale voorzieningen: Aanvulling v/d verzekeringswetten. Algemene Bijstandswet (ABW) = het laatste sociale vangnet voor mensen zonder inkomen, zonder arbeidsverleden en voor langdurig werklozen. Uitkeringen v/d sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen v/d overheid. 5.3 Crisis v/d verzorgingsstaat drie hoofdproblemen: 1. economische problemen: betaalbaarheid. de verzorgingsstaat is in de periode van economische voorspoed in de jaren 60 en 70 enorm gegroeid. Men kon de uitgaven niet binnen de perken houden. 2. politiek- bestuurlijke problemen: bureaucratie
De organisaties die de regels uitvoerden, werden steeds omvangrijker. De overheid had de grootst mogelijke moeite om deze grote bureaucratie te besturen. 3. sociaal-culturele problemen: veranderde gedragspatronen
De verzorgingsstaat werd geconfronteerd met de veranderingen in het gedragspatroon v/d burgers, waarmee men niet goed raad wist: individualisering en berekenend gedrag. individualisering: de zelfstandigheid van het individu komt steeds centraler te staan en de afhankelijkheid van anderen neemt steeds verder af. De wet- en regelgeving ging uit van een standaard gezin met een buitenshuis werkende man en thuis zorgende vrouw. Maar naast het traditionele gezin kreeg je meer alleenstaanden en samenwonende enz. berekenend gedrag: mensen zoeken uit hoe ze maximaal gebruik kunnen maken van allerlei regelingen, dat is problematisch in de verzorgingsstaat. 5.4 Politieke opvattingen over de (toekomst v/d) verzorgingsstaat Het antwoord op de vraag, wat de harde kern v/d verzorgingsstaat moet zijn, is bij de drie politieke ideologieën niet hetzelfde. De liberale kring vindt dat er geleidelijk te veel overheidsinmenging op sociaal-economisch gebied is gekomen. Dat kost veel geld en het liberale principe van vrijheid van het individu komt onder druk te staan. Bovendien wordt men afhankelijk v/d verzorgingsstaat en leert met niet snel genoeg weer op eigen benen te staan. Maatregelen v/d liberalen: - Terugdringen v/d overheidsuitgaven, zodat gezondere rijksbegroting komt met een lager financieringstekort. - Privatisering van delen v/d overheidsinstellingen zodat deze effectiever en efficienter volgens marktprincipes gaan functioneren. - Deregulering: verminderen v/d ingewikkelde en onoverzichtelijke wet- en regelgeving v/d centrale overheid - Inkrimping van het omvangrijke ambtenarenapparaat (de gezamenlijke ambtenaren) De sociaal-democratische kring: voor een deel vergelijkbare bezorgdheid als in de liberale kring. Maar de sociaal-democratische uitgangspunten blijven een bepalende rol spelen: verminderen van sociale ongelijkheden en het handhaven van solidariteit met zwakkeren in de samenleving. Ondanks een zekere sympathie voor liberale opvattingen, zijn de maatregelen enigszins anders: - Een actief overheidsbeleid om economische groei te stimuleren en sociale ongelijkheid in de samenleving terug te dringen - Decentralisering en democratisering v/d arbeidsverhoudingen, zodat meer mensen bij besluitvorming betrokken worden. De christen-democraten hebben sinds heel lang al een andere kijk op de verzorgingsstaat: ze spreken liever van een verzorgingsmaatschappij. Particulier initiatief en onderlinge hulp moeten waar mogelijk de drijvende krachten achter de verzorgingsmaatschappij zijn. De overheid moet slechts een aanvullende rol spelen. Maatregelen: - Overheidsbemoeienis en overheidsuitgaven terugdringen - Randvoorwaarden scheppen voor het dragen van persoonlijke verantwoordelijkheid

Prijsbeleid (1975-1985) Vanaf 1975 zorgde de economische stilstand voor een toename v/d werkloosheid. En er waren allemaal andere regelingen en door de vergrijzing was er een toename van het aantal AOW-uitkeringen. Door al deze dingen ging het aantal uitkeringen erg omhoog en de overheid kwam in ernstige betalingsproblemen. De oplossing werd gezocht in het prijsbeleid: de uitkeringen werden verlaagd. Volumebeleid (vanaf 1985) Men streefde naar een vermindering van het aantal uitkeringen. Er kwamen strengere eisen voor bepaalde uitkeringen. Daardoor kwamen mensen eerder in de bijstand terecht, en dat is een veel lagere uitkering. En wettelijke plichten werden ingesteld, zodat mensen meer hun eigen problemen gaan oplossen (verplicht solliciteren als je in de bijstand zit). Arbeidsverhoudingen 6.1 Werknemers en werkgeversorganisaties Het ontstaan van de vakbond is verbonden met de overgang van agrarisch-ambachteklijke samenleving naar een maatschappij met industriele samenleving. Vakbonden waren eerst alleen voor vaklieden (vandaar de naam vakbond). De vakbeweging heeft vanaf het ontstaan een dubbele doelstelling, namelijk: 1. materiële positieverbetering
Materiële positieverbetering; pogingen voor: hogere lonen, kortere werkdagen, veilige werkomstandigheden, betere bescherming tegen ontslag, goede pensioenvoorzieningen etc. Men spreekt van de correctiefunctie; bonden streven naar behartiging van de materiële belangen van de werknemer. 2. volwaardige positie
Vakbeweging wil de werknemers tot volwaardige burgers zien. Dit wordt ook wel de emancipatiefunctie genoemd; men streeft er naar de werknemers te verheffen in de maatschappij. Vakbonden zijn aangesloten bij overkoepelende organisaties, bijvoorbeeld: Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV, grootste organisatie) Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) Unie Middelbaar en Hoger Personeel (Unie MPH) Werkgeversverenigingen vervullen twee functies: 1. Een politiek-economische functie
Men komt als politieke pressiegroep op voor de collectieve belangen van de ondernemers tegenover de overheid en andere relevante instituten
2. Een Belangenbehartigende functie
Men behartigt de belangen van de werkgevers in onderhandelingen met vakbonden, zoals die over nieuwe CAO’s voor ondernemingen of bedrijftakken. De werkgeversorganisaties zijn overwegend bedrijfstakorganisaties. De werkgeversorganisaties en vakbewegingen worden samen de sociale partners genoemd; zij moeten na onderhandelingen overeen kunnen komen. Als dat niet lukt trekt iedereen aan het kortste eind. Belangen van werknemers zijn er met name op het gebied van: -Arbeidsvoorwaarden -Arbeidsinhoud -Arbeidsverhoudingen -Arbeidsomstandigheden -Algemene belangen
Werkgevers streven met name naar het maken van winst. Daaruit worden de volgende belangen afgeleid: -Continuïteit van het bedrijf -Lage productiekosten, goedkope grondstoffen, arbeid en kapitaal. -Geringe concurrentie -Lage belastingen -Werkwillige en geschoolde werknemers, arbeidsrust. Beiden beschikken zij over verschillende middelen om hun belangen te vehartigen. Denk aan onderhandelingen, prikacties, stakingen, bedrijfsbezettingen, lobbyen, personeel ontslaan. Rechters zullen stakingen niet verbieden als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan: -De staking is georganiseerd door een vakbond. -Alle wettelijke middelen zijn geprobeerd. -Er is geen grote onevenredigheid tussen het doel en de gevolgen van de staking.
6.2 Medezeggenschap Voor medezeggenschap binnen bedrijven en instellingen zijn ondernemingsraden en medezeggenschapsraden ingesteld. Als zij meer dan 50 werknemers hebben moeten ze een ondernemingsraad (OR) hebben. Bedrijven met minder dan 50 werknemers kunnen op vrijwillige basis een OR instellen. De OR heeft als taak op te komen voor de werknemers, dit overleg gaat over het beleid en het functioneren van het bedrijf. (Niet de hoogte van het loon, vrije dagen etc.) De bevoegdheden van de OR zijn wettelijk vastgelegd: -Informatierecht: de ondernemer is voor en deel verplicht informatie te verstrekken aan de OR. -Initiatiefrecht: Voorstellen doen. -Adviesrecht: bij financieel-economische en bedrijfsorganisatorische besluiten. -Instemmingsrecht: bij zaken van sociaal beleid. In semi-overheidsinstellingen zoals onderwijs en zorginstellingen bestaan vergelijkbare inspraakorganen; medezeggenschapraden. De vakbonden hebben op de komst van de raden gereageerd met het bedrijvenwerk. Daarin organiseren zij zich binnen een bedrijf. Het succes van de belangenhartigen door werkgeversverenigingen respectievelijk vakbonden is medeafhankelijk van de factoren in de maatschappelijke omgeving. Denk bijvoorbeeld aan: 1. Het politieke klimaat: Welke partijen de regering vormen en hou groot zij zijn beïnvloed de kansen op succes van de sociale partners
Een door een of meerdere liberalen partijen overheersen in de coalitie het voordeel van de werkgever. Bij een deel ook sociaal- democraten is er ook een deel voordeel voor de werknemer. De partijen houden bij verkiezingen rekening met de verschillende denkbeelden en opvattingen van de verschillende soorten mensen. 2. de sociaal- economische structuur: De positie van de sociale partners in de overlegorganen op verschillende niveau’s zijn ook van belang. Indien er sprake is van ongelijke machtsposities, kan de balans in het voordeel komen van een sociale partner. Belangrijk is hier of het gaat om een sociaal- cultureel element of om een overlegeconomie. In een overlegeconomie is er namelijk sprake van een belangrijke positie van de vakbeweging. Ze proberen door middel van overleg een sociaal- economisch beleid te vormen. Dit gebeurt o.a. in de SER en Stichting van Arbeid. Vakbonden ook een grote rol bij onderhandelingen in bv. Het COA overleg. Poldermodel: Een combinatie van een hoge productiviteit, betrekkelijke arbeidsrust, relatief geringe werkloosheid, goede sociale voorzieningen en de gestaagde economische groei met bewondering en ongeloof worden bezien. Het harmoniedenken lijkt te overheersen in de Nederlandse economische structuur. 3. De economische conjunctuur: De positie van de werknemersorganisaties wordt zwakker in tijden van economische recessie en werkeloosheid, omdat onder meer de financiële speelruimte en toegeefelijkheid van de werkgevers gering zal zijn. Tijdens conjunctuur werkeloosheid zijn de werkgevers hun werknemers liever verdwijnen. 4. De organisatiegraad en actiebereidheid van de leden: Naarmate de organisatiegraad van de vakbeweging hoger is en de actiebereidheid groter, zullen de vakbonden een geduchtere onderhandelingspartners zijn. 5. Internationalisering van de economie: Invloed van de vakbeweging kan op nationaal niveau ook afnemen als gevolg van internationalisering van de economie. Bv. De FNV, CNV, enz. 6.3 De overheid als derde partij: Naast de sociale partners is de overheid betrokken bij het sociaal-economische proces. De volgende rollen kunnen daarin worden onderscheiden: 1. Overlegpartner van sociaal- economische groeperingen, zoals werkgevers organisaties en werknemer- werkgever organisaties
2. werkgever ongeveer 659 duizend ambtenaren en 650 duizend trendvolgers in de niet commerciële dienstverlening (onderwijs, zorg en maatschappelijke dienstverlening) 3. regelgever bijvoorbeeld in het vaststellen van minimumregels voor gezondheidszorg, onderwijs, veiligheid, arbeidstijden en in arbeidsorganisaties. 4. initiator van economisch beleid. De overheid heeft een verantwoordelijkheid voor economie als geheel,bijvoorbeeld de beheersing en herverdeling van inkomens of het handhaven van een stabiele prijspeil. De vormen van samenwerking en overleg zijn op macroniveau met name van belang: Sociaal- Economische Raad (SER) en de Stichting van Arbeid
In de SER hebben werkgevers, werknemers en kroonleden elk eenderde van de zetels. (SER is in 1950 ingesteld) De kroonleden door regering benoemd. Daarbij wordt opgelet op hun maatschappelijke opvattingen van de kandidaten van belangrijke stromingen in het Nederlandse samenleving. Ze willen dus van alle soorten mensen iemand in de SER hebben. Deze kroonleden zijn deskundige op economisch, sociaal of juridisch terrein. Ze mogen niet gebonden zijn aan de overheid of andere organisatrice. Na de tweede wereldoorlog gaf de SER de overheid verschillende adviezen op sociaal- economischbeleid. De magische vijfhoek wordt dit genoemd. 1. een evenwichtige betalingsbalans
2. een stabiele prijspijl
3. volledige werkgelegenheid
4. evenwichtige economische groei
5. een ‘redelijke’ inkomensverdeling
Het gezag kwam onder druk te staan omdat iedereen van menig begon te verschillen. Vanaf 1995 is de SER niet meer om advies gevraagd. Centrale akkoorden: hierin werden afspraken gemaakt over arbeidsvoorwaarden. Dit is gedaan na de tweede wereldoorlog. Deze stichting is later verdwenen. Er worden nu geen centrale akkoorden meer gesloten. De overheid in feite grootste werkgever in Nederland. Onder overheidsverantwoording vallen zo ongeveer 650.000 ambtenaren en een even groot aantal trendvolgers. De overheid is met betrekking tot arbeid op een aantal beleidsterreinen zoals: - werkgelegenheidsbeleid - arbeidsomstandigheden, geregeld in de Wet op de Arbeidsomstandigheden die werkgevers en werknemers gezamenlijk verantwoordelijk maakt voor veiligheid, gezondheidszorg en welzijn in het bedrijf - arbeidsvoorwaarden, zoals loonontwikkelingen en arbeidstijdverkorting - sociale wetgeving - emancipatiebeleid, voorrangsbeleid voor vrouwen en leden van allochtonen minderheden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.