Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Bladzijde 16 t/m 51

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1417 woorden
  • 5 augustus 2010
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 7
4 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
2.1 Open plekken.
Open plekken: plekken in het verhaal die vragen oproepen, nog niet ingevulde stukjes van het verhaal.

Actief lezen: actiever, nauwkeuriger en speurend lezen om de open plekken in te vullen.

2.2 Invulling van open plekken.
Open plekken kunnen op verschillende manieren door de lezer worden ingevuld:
1. Ze worden vrij snel ingevuld: bijvoorbeeld moeder loopt weg en binnen één bladzijde wordt duidelijk dat de moeder wordt mishandeld door de vader.
2. Ze worden na lange tijd (halverwege of aan het slot) ingevuld: bijvoorbeeld een moord die later wordt opgelost.

3. Soms worden ze helemaal niet ingevuld: open einde.
2.3 Open plekken en spanning.
Spanning: het gevolg van een onbeantwoorde vraag. Hoe langer het antwoord uitblijft, hoe groter de spanning. Spanning kan ontstaan door de volgende manipulatietechnieken:
•    Het achterhouden van informatie: iets pas later vertellen.
•    Wekken van vermoedens: mensen zelf antwoorden laten bedenken en later met het goede antwoord komen.
•    Dwaalsporen: de lezer op het verkeerde been zetten.
•    Een vooruitwijzing inlassen: er staat iets te gebeuren, maar het verhaal gaat niet verder: er wordt iets verteld dat verderop in het verhaal gebeurd.
•    Vertraging: het vertragen van het verhaal waardoor het antwoord op zich laat wachten.
•    Op een andere verhaallijn overschakelen: net als je achter een antwoord dreigt te komen, begint de schrijver over totaal iets anders.
2.4 Spanningsbogen.
Spanningsbogen: de tijd die verloopt tussen de vraag en het antwoord.
Korte spanningsbogen: als je vrij snel antwoord krijgt.
Lange spanningsbogen: als het antwoord lang op zich laat wachten.

3.1 Fictie en non-fictie.

Non-fictie: teksten die gaan over de werkelijkheid (schoolboeken, kranten en tijdschriften).

Fictie: ook wel fictionele teksten: teksten met verzonnen verhalen, over bedachte gebeurtenissen (stripverhalen, romans).
3.2 Fictie en werkelijkheid.
Je gebruikt je verbeelding en fantasie om fictie verhalen te schrijven.
Autobiografische verhalen: fictionele teksten die gaan over eigen belevenissen of ervaringen.
Je kunt ook teksten schrijven met de werkelijkheid als uitgangspunt.

3.3 Vormen van fictie: proza, poëzie en toneel.
3.3.1 Proza.
Proza: teksten waarin een verhaal wordt verteld. De schrijver gebruikt de volle breedte van het papier, verdeelt zijn teksten in alinea’s, delen en hoofdstukken. Proza wordt verder onderverdeeld in:
1. Roman: Heeft een behoorlijke omvang en beschrijft vrij uitgebreid de lotgevallen van een hoofdpersoon.
2. Novelle: korter dan een roman en kan daardoor het hoofdpersonage maar beperkt uitwerken.
3. Verhaal: bestaat meestal uit niet meer dan dertig bladzijden en beperkt zich tot één of enkele gebeurtenissen.
3.3.2 Poëzie.

Poëzie: gedichten, liedjes (songteksten). Wordt veel gebruik gemaakt van witregels. Regels zijn niet volgemaakt en vaak ongelijk van lengte. Gedicht: veel wit, de regels zijn niet vol en er wordt een gevoel beschreven.
3.3.3 Toneel.
Toneel: het opvoeren van een spel. Meestal in een theater of schouwburg.
3.4 Literatuur en Lectuur.
Lectuur: minder hoge kwaliteit boeken die niet tot literatuur worden gerekend. Dat ze niet tot literatuur gerekend worden heeft een aantal oorzaken:
•    Instelling van de schrijver: Schrijvers van lectuur willen geen kunst maken. Schrijvers van literatuur willen dat wel.
•    Literaire recesenten: ook wel professionele lezers: mensen die van lezen hun beroep hebben gemaakt. Zij beoordelen of iets een hoge erkenning heeft.
•    Literaire uitgeverijen: een aantal uitgeverijen bieden altijd literatuur.
•    Tekstkwaliteit: Literatuur heeft inhoudelijk meer diepgang. Lectuur is altijd geschreven volgens een vaste opzet. Literatuur wil vernieuwend en grensverleggend zijn, lectuur is behoudend en past zich sterk aan aan de bestaande smaak.

4.1 Personages: hoofdpersonen en bijpersonen.

Hoofdpersonen: de belangrijkste figuren in het boek.
Bijpersonen: figuren die minder belangrijk zijn voor de gebeurtenissen en je komt van hen veel minder te weten.

4.2 Personages en hun rollen.
Personages hebben een bepaalde functie in een tekst: zij vervullen een bepaalde rol. In het boek staan drie soorten.
4.2.1 Hoofdpersoon.
De hoofdpersoon wil iets bereiken, hij streeft een bepaald doel na. De hoofdpersoon bereikt zijn doel nooit gemakkelijk. Er zijn altijd hindernissen, gevaren of moeilijkheden.

4.2.2 Helper.
De helper is een bijfiguur die de hoofdpersoon helpt bij het bereiken van het doel.
4.2.3 Tegenstander.
De tegenstander is een bijfiguur die de hoofdpersoon dwarszit bij het bereiken van zijn doel.
4.3 Normen en waarden van personages.
Leefregels: normen en waarden.

5.1 Fabel en sujet.

Geschiedenis: ook wel fabel: een serie chronologisch, dus in tijd op elkaar volgende en met elkaar verbonden gebeurtenissen, die worden veroorzaakt of ondergaan door personages.
Kunstgrepen: als de schrijver bewust voor een andere tijdsvolgorde kiest.
Sujet: de volgorde van de gebeurtenissen in het verhaal. Fabel en sujet wijken van elkaar af als de schrijver een andere vertelvolgorde kiest.

5.2 Tijdsvolgorde en structuur.
Structuur: de manier waarop een verhaal is opgebouwd.
5.2.1 Chronologische volgorde.
Chronologische volgorde: als de gebeurtenissen verteld worden op volgorde in tijd waarin ze plaatsvinden. De ene gebeurtenis komt logisch voort uit de vorige en je leest na elkaar wat er na elkaar is gebeurd, zoals in de werkelijkheid.
5.2.2 Niet-chronologische volgorde: flashback.
Niet chronologische volgorde: het verhaal begint op het moment dat er al het nodige is gebeurd en dat je verderop in het verhaal door een flashback (terugblik) achter vroegere gebeurtenissen komt.
Flashback: als het verhaal voor een langere periode terugspringt in de tijd. Gebeurtenissen uit een vroegere tijd worden verteld.
5.3 Samenhang: hechte en losse structuur.
Verhaallijn / Samenhang: de gebeurtenissen in een verhaal zijn met elkaar verbonden en de ene gebeurtenis komt uit de ander voort.
Losse structuur:verhalen en gedichten waarin dingen gebeuren die weinig verband vertonen of waarin de ene gebeurtenis niet duidelijk uit de ander voortkomt. Er zijn zijlijntjes of details die vulling aan het verhaal geven, maar meer ook niet.
Hechte structuur: verhalen en gedichten waarin alles wat er gebeurt, wel samen, ook al zou je dat soms op het eerste gezicht niet zeggen.

Vooruitwijzing: er wordt vooruitgewezen naar iets wat er verderop in het verhaal gaat gebeuren.
Terugwijzing: er wordt verwezen naar iets wat al gebeurd is.

5.4 Meer dan één verhaallijn.
Meer verhaallijn: twee of meer reeksen gebeurtenissen die je van elkaar kunt onderscheiden en waarbij elke gebeurtenissenreeks een eigen ontwikkeling kent.
5.5 Functies van kunstgrepen.
Kunstgrepen hebben een functie. Een auteur heeft er een bepaalde bedoeling mee. Hij wil een bepaald effect bereiken. Van de meest kunstgrepen kun je zeggen dat de schrijver de spanning wil verhogen, de lezer nieuwsgieriger wil maken en hem wil aanzetten tot actiever lezen. Het verhaal wordt ook boeiender en interessanter.
Functies flashbacks
-    Duidelijk maken hoe moeilijk het voor personages kan zijn los te komen van het verleden.
-    Informatie geven over het verleden van personages waardoor jij als lezer de personages beter begrijpt.

6.1 Schrijver en verteller.

Verteller: iemand die aan het woord is in een tekst die dient als tussenpersoon van de schrijver.
Perspectief: zicht op de gebeurtenissen.
6.2 Vertelsituaties.
Er zijn verschillende soorten vertelsituaties:
•    Ik-vertelsituatie: een ik-persoon vertelt wat er gebeurt. Je ziet alles door zijn of haar ogen. Het kan een onbetrouwbaar perspectief zijn. Je weet niet zeker of het waar is wat de ik-persoon zegt.

•     Alwetende vertelsituatie: de verteller is iemand die alles weet van alle personen. Hij vertelt over de personages in de hij- of zijvorm. Het is geen verhaalpersonage.
•    Personale vertelsituatie: de gebeurtenissen zien we door de ogen van één personage. Het verhaal staat niet in de ik-vorm, maar in de hij- of zijvorm. Het is net of het verhaal ‘zichzelf’ verteld.
•    Meervoudig perspectief: als de gebeurtenissen afwisselend door de ogen van verschillende personages worden gezien. Je moet dan steeds goed in de gaten houden met wie je meekijkt om te kunnen volgen wat er aan de hand is.

7.1 Interpreteren.

Interpreteren: uitleggen of verklaren. Je leid uit allerlei verhaalgegevens af wat de betekenis van een verhaal is.
7.2 Verhaal- en betekenislaag.
Verhalen hebben verschillende lagen:
Verhaallaag: de gebeurtenissen, de structuur, de personages.
Betekenislaag: ook wel thematische laag: vertel je wat er eigenlijk met het verhaal bedoeld wordt.

7.3 Thematiek.
Thematiek: één woord of zin wat volgens jou de betekenis van een tekst is. (Voorbeelden: de dood, een ongelukkige liefde, schuld enz.) Je kunt de thematiek afleiden uit de verhaallaag.
7.4 Motieven
7.4.1 Motief.
Motief: herhalingen (van gebeurtenissen, situaties, ervaringen enz.) in verhalen of gedichten.
7.4.2 Leidmotief.

Leidmotief: als een concreet voorwerp telkens in een verhaal opduikt.
7.4.3 Literair-historische motieven.
Literaire motieven: motieven die in de literatuur zo vaak voor komen.
7.5 Titel en motto.
7.5.1 Titel en thematiek.
Het komt voor dat de titel van een tekst verband houdt met de thematiek. De titel verwijst dan naar de thematiek. (bijvoorbeeld de het boek Vals licht gaat over iemand die voortdurend leugens over zich zelf verteld.)
7.5.2 Motto en thema.
Motto: een korte tekst die voor in het boek staat die van toepassing is voor het boek. Het verteld over het thema.

7.6 Personages en thematiek.
Het gebeurt vaak dat de thematiek van een tekst beschreven wordt aan de hand van de hoofdfiguur en zijn relaties met andere personages.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.