Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Met de loep op Lancashire

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 6242 woorden
  • 18 mei 2005
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
3 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Met de loep op Lancashire Katoen en samenleving 1750-1850
Historisch - geografisch kader: De industrialisatie begint in Engeland · Een revolutie is een grote verandering in een samenleving die in korte tijd plaats vind. Er werd toch van een Industriële revolutie gesproken, terwijl het niet in een korte tijd plaatsvond. Maar de industrie had voor grote veranderingen gezorgd in de samenleving. · De industrialisatie word bevorderd door
o De groei van de bevolking ( meer vraag=meer productie) o Technologische ontwikkeling (Stoommachine, mechanisering was mogelijk) · Veranderingen door industrialisatie: o Op economisch gebied: * versnelde de overgang van een landbouw- naar een

markteconomie * In koloniën werden grondstoffen gewonnen en producten goedkoop geproduceerd: Winst voor Europa * De industrie nam een steeds grotere plaats in in de economie * Arbeid werd steeds meer gespecialiseerd
o Op sociaal gebied: * Er ontstond een klassensamenleving * Er ontstonden sociale organisaties als vakbonden, kranten etc. · Waarom Engeland? o Engeland was rond 1800 de grootste koloniale macht. Engeland had meer dan andere landen grondstoffen en afzetgebied in hun koloniën
o Er was veel kapitaal. Geld voor bouwen van fabrieken en arbeidershuizen, kopen van machines enz
o Er was een gunstig klimaat voor vrij ondernemerschap. Minder overheidsbemoeienis met het bedrijfsleven vergeleken met rest van Europa
o Tekort aan hout stimuleerde tot technische vernieuwingen. Ze moesten steenkool als grondstof gebruiken, er werden machines uitgevonden voor het winnen v.d steenkool (pompen voor in de mijnen) · Bekende uitvinder op het gebied van stoommachine is James Watt en Thomas Newcomen · Steenkool als brandstof (i.p.v hout). Door vernieuwingen in de mijnbouw groeide de katoenindustrie; er werden stoommachines gebruikt. · Eerst waren wol en vlas dé grondstoffen voor textiel. Maar vanaf de 17e eeuw was dat katoen. 1. De opkomst van de katoennijverheid in Lancashire · Eerst was Lancashire agrarisch · Belangrijkste kenmerken van agrarisch Lancashire
o Veel kleine boeren, produceren voornamelijk: haver & aardappels voor eigen gebruik
o N en W Engeland had grotere landbouwbedrijven door gunstiger klimaat
o Bijna geen veeteelt
o Grond werd bij vererving opgedeeld (bedrijven werden kleiner) o Door enclosurre-wetten waren gemeenschappelijke gronden verdwenen. (gemeenschappelijke gronden werden verdeeld naar de grootte van het bedrijf) · Belangrijkste kenmerken stedelijk Lancashire
o Gerichtheid in de steden op handel en nijverheid

o Manchester en Londen hadden een sterke textielhandel (in wol) o Liverpool was op eerste plaats gericht op Ierland en VS voor import van o.a suiker en tabak. Maar dit werd later ook gebruikt voor slavenhandel: driehoekshandel (W-Afrika -> O-VS -> Engeland) · Er was veel huisnijverheid, met wol en vlas. Rond 1600 kwam ruwe katoen. Deze is niet sterk, daarom werden ze gecombineerd met linnen garens: Bombazijn. I/d loop van de 17e eeuw werd voornamelijk katoen verwerkt. · Textielproductie vond plaats als huisnijverheid of in werkplaatsen. · Huisnijverheid: o Deed men in de winter (was een nevenactiviteit) o Strikte arbeidsverdeling. o Het werd met het hele gezin gedaan: het inkomen werd als gezinsinkomen gezien. o Het werd betaald in stukloon. · Textielateliers
o Werd als beroep uitgeoefend, de nadruk lag op weven
o Kleine werkplaatsen die van meester-spinner of wever is. Meester-leerling systeem · De textiel werd geproduceerd en verhandelt in het putting out systeem. (uitbestedingssysteem). Een systeem dat spinners, wevers, tussenhandelaren en kooplieden met elkaar verbond. o Kooplieden kochten grondstoffen in en verkochten die meestal aan tussenhandelaren. o De tussenhandelaren bezorgden de grondstoffen bij zelfstandige ambachtslui en boeren. o De ambachtslieden en boeren zorgden voor het spinnen en weven en kregen daarvoor stukloon. · In dit systeem zijn persoonlijke contacten, bijna uitsluitend tussen mannen, erg belangrijk. De kooplieden en tussenhandelaren hadden nauwe contacten tussen de spinners wevers. · Er waren geen regulieren banken. Dus het systeem was ook een informeel kredietsysteem. Kooplieden leverden de grondstoffen vaak op krediet, tussenhandelaren gaven vaak voorschotten aan de ambachtslui en boeren. · De meest invloedrijkste kooplieden en tussenhandelaren woonden in Manchester. Deze stad maakte namelijk deel uit van een internationaal handelsnetwerk, wel waren ze afhankelijk van hun partners in Londen, met meer kennis en geld. · In Lancashire waren gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van de katoennijverheid. o Er was een rijke textieltraditie met veel kennis en vaardigheid
o Er was een vochtig klimaat, is gunstig voor spinnen en weven. o Er waren voldoende arbeidskrachten. Het aantal jonge mensen groeide
o Er waren weinig investeringen nodig om de huisnijverheid uit de breiden. Geld voor spinnewielen en weefgetouwen etc. Werd gevonden in eigen omgeving: familie, grootgrondbezitters of tussenhandelaren. o Het putting-out systeem ving schommelingen op de markt goed op. De productie werd aangepast op de vraag. Dit lag bij de kooplieden, deze lieten vooral goederen produceren waar veel vraag naar was. Over productie kwam dan ook nauwelijks voor, werkloosheid wel als er weinig vraag was. o In Lancashire waren steenkoolmijnen waar stoommachines werden gebruikt, dit stimuleerde de mechanisering van de katoennijverheid, want er was ervaring met stoommachines en er was steenkool om deze aan te drijven. o Sommige eeuwenoude gildenregels of overheidsregels golden niet voor Lancashire. (bijv. De Calico Acts) § Calico is een met kleurige patronen bedrukt katoen. De acts waren bedoeld om de engelse wolnijverheid te beschermen, het verbood de import van deze katoenen weefsels
o Er was een gunstig klimaat voor uitvindingen. Dit was aan meerdere dingen te danken: § Veel gilden bezaten veel minder macht in Engeland dan op het Europese vasteland. Gilden wilde altijd de vakmanschap beschermen, en uitvindingen bedreigden dat vakmanschap. In Engeland werden veel uitvindingen gedaan door zelfstandige handwerkers of ondernemers die zich niet hoefden te storen aan de gildenregels. § Het octrooirecht (patent) was goed geregeld, uitvinders konden financieel profiteren van hun uitvinding § Engeland was een koloniaal wereldrijk geworden. Gevolg was een grote toevoer van grote hoeveelheden katoen naar Engeland. · Ook op de katoenmarkt bestonden gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van katoennijverheid. o Het aanbod van ruwe katoen groeide, waardoor de prijs daalde. o Er was veel vraag naar ruwe katoen of bombazijn (rond 1750) Redenen § Bevolking groeide door stijgende geboortecijfers en dalende kindersterfte § Bombazijnen en volledig katoenen boven- en onderkleding was mode in alle klassen § Katoen is · Goedkoop · Goede vervanger van wol of linnen · Geschikt voor allerlei toepassingen · Gemakkelijk te onderhouden · Katoenen weefsel konden variëren van grof en sterk tot zeer fijn · Kan met allerlei kleurige patronen worden bedrukt · Kan gemakkelijker gewassen worden § Voor katoenen producten werd ook een buitenlandse markt opengelegd. Het engelse rijk beheerste handelsroutes naar Azië, Afrika en Amerika. 2.Het platteland van Lancashire veranderd · Door de toenemende vraag naar textielproducten werden belangrijke uitvindingen gedaan · De bekendste uitvinders: John Kay, James Hargreaves, Richard Arkwright en Samuel Crompton. · In de periode 1730-1770 zorgde verbeterde met handkracht aangedreven machines in de huisnijverheid voor een sterke productie verhoging. De machines waren niet erg duur en namen niet veel ruimte in beslag. De belangrijkste is de door John Kay vernieuwde ‘Spinning Jenny’. · Na 1770 werden steeds grotere spinmachines uitgevonden. Deze konden niet meer met handkracht worden aangedreven, maar vereisten waterkracht, paardenkracht of stoomkracht. · Na 1800 vroegen spinmachines steeds meer energie. Geleidelijk werd waterkracht gecombineerd met stoommachines. · Na 1820 werd ook het weven steeds meer machinaal uitgevoerd in stoomweverijen. · Het duurde vaak lang voor uitvindingen op ruime schaal in de praktijk werden toegepast. Vooral de overschakeling van handweven naar machinaal verliep langzaam. Oorzaken zijn: o Patentrecht, sommige octrooihouders wilden met hun uitvinding vooral hun eigen fabrieken bevoordelen, Anderen slaagden er niet in hun machines op grote schaal te produceren. o Constructie problemen, geen enkele machine functioneerde gelijk perfect. Bovendien werd direct geprobeerd om een nieuwe uitvinding die goed werkt, te verbeteren. Hierbij traden dan weer nieuwe constructieproblemen op. o Tekort aan investeringsgeld, er waren vaak crisissen in de katoensector, meestal ten gevolge van overproductie. Katoenhandelaren moesten al veel investeren in de aankoop van ruwe katoen, velen hadden weinig kapitaal om ook nog in dure machines te investeren. Faillissementen kwamen vaak voor
o Handwevers wisten de weefmachines lang de baas te blijven, de weefmachines konden lange tijd geen fijnere weefsels maken, door technische verbeteringen aan de weefgetouwen en langere werktijden konden ze de concurrentie van de machines lang volhouden: ze produceerde namelijk steeds meer tegen steeds lagere prijzen. · na 1770 veranderde de werkomgeving in de katoennijverheid ingrijpend. Werkplaatsen in boerderijen en huizen maakten geleidelijk plaats voor fabrieken. o Grote spinmachines werden vaak in watermolens (mills) geplaatst. Ook werden er nieuwe watermolens gebouwd die meteen als spinnerij gingen fungeren. De mills werden op dezelfde manier gebouwd als boerderijen. Ze werden tot na 1840 gebouwd. o Na 1820 werden rond kleine plaatsen op het platteland steeds meer spinnerijen gebouwd die alleen op stoomkracht werkten. (gemaakt naar vb van Manchester) o Tussen 1820 en 1850 werden op grote schaal stoomweverijen opgericht. Dit zijn grote hallen waarin rijen weefmachines waren geplaatst. o De mills, stoomspinnerijen en stoomweverijen waren geen werkplaatsen meer, maar fabrieken. · Verschil werkplaats en fabriek: o Werkplaats = handkracht, fabriek = waterkracht of stoommachines

o Werkplaatsen bleven beperkt qua omvang, met slechts enkele arbeiders. Fabrieken werden steeds groter van omvang. · Werkplaatsen bleven nog wel lang bestaan. Het aantal weefgetouwen per werkplaats nam wel toe · Tussen 1770 en 1850 onderging het platteland een gedaanteverandering. o Gestimuleerd door de ontwikkelingen in de textielnijverheid groeide de stadjes. Er werden spinfabrieken, blekerijen en volmolens gebouwd met daaromheen woningen. o Tussen 1750 en 1850 verdrievoudigde de bevolking van Lancashire, in de rest van Engeland verdubbelde het zich. Oorzaak van het verschil is dat de kleine katoensteden in Lancashire migranten aantrok uit nabijgelegen agrarische gebieden. o Bevorderd door de versnelde mechanisatie na 1820, werd de economische activiteit in de stad geconcentreerd en trad versnelde urbanisatie op. Door de spreiding van de katoennijverheid bleef grootschalige verstedelijking aanvankelijk achterwege. · In de steden in Lancashire traden 3 veranderingen op
o Snelle bevolkingsgroei
o Snelle mechanisatie
o Sterke uitbreiding van de vervoersmogelijkheden. Er werden kanalen en spoorlijnen aangelegd.Deze bevorderden de afzet van katoenen producten, de handels contacten met Manchester en Londen, de aanvoer van levensbehoeften en de komst van nieuwkomers. De spoorlijnen zijn aangelegd door particuliere maatschappijen · Ook de woonomstandigheden veranderden sterk
o woonhuizen kwamen tussen de ‘mills’, pakhuizen, akkers en boerderijen te liggen. Dit was een gevolg van de spreiding van de economische activiteiten over stadjes en het omliggend gebied. o Er werden weverskolonies gesticht, bestaande met rijtjes huurhuizen met weinig of geen grond erom heen. In deze huizen deed men aan huisnijverheid. Het is ontstaan door de grote vraag naar wevers, het is betaald door welgestelde ondernemers en kooplieden die belang hadden bij het werk van de wevers
o Er ontstonden sloppenwijken, bevorderd door de versnelde mechanisatie na 1820. o Een klein aantal ondernemers stichtte fabrieksdorpen om voor betere woonomstandigheden voor de arbeiders te zorgen. Voorbeelden zijn Robert Gardner en Thomas Bazley. Voor hun speelde idealisme als zelfbelang een rol. Door ze een goede woonomgeving te bieden dachten ze dat de arbeiders beter zouden samenwerken en meer gemotiveerd zouden zijn. · Er werd weinig aandacht aan de woonomstandigheden van de arbeiders besteed tijdens de urbanisatie. Daardoor ontstond een groeiend tekort aan publieke voorzieningen als bestrating en riolering. De overheid kon hier weinig aan veranderen, als ze meer belasting zouden heffen was het te riskant voor de bestuurders die opnieuw verkozen wouden worden. De overheid zag tot die tijd de publieke voorzieningen niet als haar taak. · Dus moesten andere mensen zorgen voor de publieke voorzieningen, dit waren plaatselijke notabelen, mannen én vrouwen. Ze deden het uit menslievende overwegingen maar ook uit eigen belang · In bolton was er rond 1820 al straatverlichting door gaslantaarns. Rond 1840 kwam er na een uitbraak van cholera een waterleiding met publieke pompen. De plaatselijke kerk droeg zorg voor scholing van kinderen van zowel fabrikanten als arbeiders 3. de leefomgeving in Manchester veranderd · ook in Manchester bestond huisnijverheid, maar vergeleken met de rest van Lancashire waren er enkele verschillen
o na 1770 lag de nadruk op handmatig weven van katoenen producten
o huisnijverheid was in de 1e helft van de 19e eeuw een slecht betaalde branche. Mensen werkte er in kelders en krotten
o speciale wevers woningen kwamen er nauwelijks voor. · Manchester word een stad van de stoomspinnerijen. Er werd slechts korte tijd gebruik gemaakt van door waterkracht aangedreven ‘mills’ doordat na 1790 steeds meer problemen met de toevoer van water ontstonden. · Omstreeks 1790 word de eerste stoomspinnerij gebouwd. Deze vestigden zich bij voorkeur aan de kanalen, dit was gunstig voor aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten. Ook de stoomketels verbruikten veel water. · Eerst waren het langwerpige gebouwen van 3 of 4 verdiepingen met kleine ramen maar na de introductie van de gietijzeren zuilen werden de gebouwen breder en nam het aantal verdiepingen toe, en werd de toezicht gemakkelijker · De stoommachines stonden in een aparte ruimte om zo het lawaai in de werkruimte enigszins te beperken. · De weefsels die de wevers afleverden waren nog niet klaar voor gebruik. Ze moesten worden ‘veredeld’. Dit gebeurde in veredelingsbedrijven voor bleken, verven, bedrukken en vollen. o Het eerste proces, bleken, kon wel maanden duren. Dit werd versneld door de uitvinding van chemische bleekmiddelen. o Daarna konden de weefsels worden geverfd of bedrukt
o Vollen kan alleen met wollen weefsels. De kneden onder toevoeging van zeep of andere bijtende stoffen konden de wollenvezels korter en dikker worden gemaakt: dus de stof wel dichter en sterker. Eerst ging dit handmatig, later machinaal mbv walsen in volmolens. · Voorheen deden thuiswerkers en zelfstandige ambachtslieden dit werk (handmatig). De gemechaniseerde veredelingsbedrijven waren in handen van kooplui en ondernemers om zo nog meer greep te krijgen op de textielindustrie. · De groei van de stad Manchester gebeurde zonder enige planning en de snelle groei ging gepaard met een aantal belangrijke veranderingen

o Er ontstond een grote woningsnood
o Er werd een groot aantal pakhuizen voor katoenen producten gebouwd. Deze waren niet alleen opslagplaats,maar ook een showroom waar handelaren de waren konden zien en kopen. o Tussen de fabrieken of clusters van pakhuizen ontstonden sloppenwijken. · Er was een hoog sterftecijfer in Manchester, toch groeide de bevolking. Deze groei werd veroorzaakt door de grote migratie naar de stad. · In 1830 kreeg Manchester de eerste spoorwegverbinding. De invloed die deze had was opvallend klein in vergelijking met de invloed die het had op het platteland. Dit kwam door de goede scheepvaartverbinding die de stad had met de aan- en afvoerhaven Liverpool. Door lagere vrachttarieven bleef de scheepsvaart een grote concurrent van de spoorwegen. · De stad groeide door de grote migratie naar de stad. Onder die migranten bevonden zich veel Ieren. Zij waren uit Ierland vertrokken vanwege werkloosheid of hongersnood. Verder trok de bedrijvigheid in Manchester een belangrijke groep rijke buitenlandse handelaren aan, maar hun aantal bleef beperkt · De grote woningsnood werd veroorzaakt door te weinig investeringen in goede woningbouw voor arbeiders, de woonomstandigheden waren dan ook erg slecht. o De huizen werden tot in de kelder toe opgedeeld en de oude wijken werden beruchte sloppenwijken. o In open ruimes tussen de nieuwe fabrieken werden opgevuld door goedkoop gebouwde arbeiderswoningen. Deze lagen ‘rug-tegen-rug’. o Door het massale gebruik van steenkool waren de volkswijken in een zwarte roetsluier omhuld. o Er waren nauwelijks winkels, ook niet voor de eerste levensbehoeften. Veel arbeiders waren dan ook verplicht om een deel van hun loon te besteden in de fabriekswinkels. Voor het overige gingen ze naar het centrum vd stad. · Manchester kende al vroeg een sociale scheiding in de woonwijken. o Arbeiders in de oude wijken en in de nieuwe wijken bij de fabrieken. o De snelgroeiende middenklasse leefde in woningen in de betere woonwijken. Deze lagen in het centrum van de stad vlakbij banken, stadhuis, katoenbeurs etc. daar probeerden deze mensen (als winkeliers, onderwijzers en kantoorpersoneel) een burgerlijk ideaal vorm te geven. o De rijken, handelaren en fabrikanten trokken zich bij voorkeur terug in half landelijke gebieden ten zuiden van de stad. Ze woonden in luxe buitenhuizen met veel land, ingericht op recreatie. · De belangrijkste kenmerken van het burgerlijk ideaal van de middenklasse waren matigheid en zelfbeheersing. Dit hield in de praktijk o.a in: netheid in kleding en woonomstandigheden, fatsoen, goede manieren, zuinigheid, hard werken. Aan de ene kant wilden ze zich zo veel mogelijk onderscheiden van de lagere klasse en aan de andere kant wilde ze de hogere klassen op bescheiden schaal nabootsen · De vorming van verschillende soorten wijken maakte een eind aan het denken in standen. Hiervoor in plaats kwam het denken in sociale klassen. Bij standen speelt afkomst de belangrijkste rol. Je werd geboren in een bepaalde ‘stand’ en je bleef daar dan de rest van je leven bij die stand. De hogere standen namen een paternalistische houding aan (vaderlijk), en voelde zich verantwoordelijk. Bij de sociale klassen was de sociaal-economische positie het belangrijkste. In deze maatschappelijke ‘ladder’ kon je stijgen en dalen. Er was veel minder contact tussen de verschillende standen, waardoor de paternalistische houding ook verdween. 4. Katoensector verbindt Lancashire met de rest van de wereld · Door twee oorzaken werden Lancashire en de rest van Engeland met elkaar verbonden
o Voor kleding werd Engeland in de periode 1750-1850 afhankelijk van Lancashire. Tot 1790 was de groei in de katoennijverheid vrijwel alleen te danken aan de groei van de binnenlandse vraag. Katoen was rond 1790 de belangrijkste grondstof voor kleding geworden. Er ontstond een netwerk voor de kleding die heel Engeland bestreek. Zo stuurde de kooplieden uit Manchester vertegenwoordigers naar textielwinkels met stalen van hun stoffen om orders te boeken, op het platteland waren weinig textielwinkels, marskramers kochten katoenen stoffen en trokken te voet van dorp tot dorp en van huis naar huis. o Lancashire raakte ook afhankelijk van de rest van Engeland. Doordat het zuiden van Lancashire steeds meer gedomineerd werd door industrie, was de groeiende bevolking voor landbouwproducten steeds meer aangewezen op andere regio’s in Engeland. · De Engelse markt voor katoen groeide zeer snel door 3 factoren
o De bevolkingstoename
o Katoenen kleding werd goedkoper dan wollen of linnen kleding
o De gunstige prijs-kwaliteitverhouding van katoenen stoffen · De katoenen stoffen werden het meest gekocht door de lagere en middenklassen. · De prijs van het katoen ging ook omlaag (in 3 stappen) o De VS was de voornaamste leverancier van katoen. Door de uitvinding van de cottin gin nam de katoenproductie sterk toe en daalde de prijs van ruwe katoen. de cottin gin kon het katoen ontpitten, zodat dat niet meer met de hand moest worden gedaan (dit deden de slaven die op de plantages werkten). Ook kon het katoen met korte vezels ontpitten wat met de hand onbegonnen werk was. Katoen met lange vezels groeide op weinig plekken, nu konden ook de katoenen met korte vezels worden gebruikt. o De productie van volledig machinaal geweven stoffen groeide aanzienlijk, omdat de meeste machinale foutjes waren verholpen en de patenten op de machines verliepen. Hierdoor daalde de prijs van katoenen stoffen. (1830) o De uitvinding van de naaimachine rond 1840, maakte grootschalige confectienijverheid mogelijk. Er werd dan grote hoeveelheden van dezelfde maat gemaakt. Hierdoor daalde de prijs van de eindproducten · Lancashire was naast Engeland, ook verbonden met overzeese gebieden. Aan de ene kant was het ervan afhankelijk, door de import van ruwe katoen. aan de andere kant was na 1790 export overzee onmisbaar voor verdere groei van de katoennijverheid in Lancashire. Rond 1850 werd 50% v.d productie geëxporteerd. · Export van Lancashire verliep echter met problemen
o De export werd beïnvloed door politieke omstandigheden. Rond 1780 ging 60% van de katoenexport naar Europa. Maar tijdens de Franse revolutie en de oorlogen tegen Frankrijk nam dat percentage af, terwijl het percentage van de export naar de VS toenam. Na de nederlaag van Napoleon in 1815 werd Europa weer de grootste afnemer

o Het marktaandeel in het dichtbevolkte Europa was niet stabiel, en dit was van levensbelang voor verdere groei van de katoennijverheid in Lancashire. Want als deze niet stabiel is, worden er geen nieuwe machines gekocht en kun je de concurrentie niet meer aan. Europa en de VS ontwikkelden een eigen katoennijverheid. Deze concurrentie dwong steeds tot het zoeken van nieuwe afzetgebieden (koloniën) en aanpassing van de productie. o De katoenexport naar India, China en Zuid-Amerika was onregelmatig en riskant. Bij bijvoorbeeld misoogsten was er minder vraag naar katoen. · De onevenwichtige buitenlandse markt leidde tot grote crisissen in Engeland met dalende winsten en lonen. Het gevolg voor de arbeiders was sociale ellende. · Tussen 1800 en 1850 verloor Lancashire steeds meer terrein aan de buitenlandse nijverheid. Oorzaken: o Andere landen raakten op de hoogte van de technologie in Lancashire en gingen deze zelf toepassen. De Engelse regering maakte tevergeefs wetten om het verspreidden van de technologie te voorkomen. Dat het toch naar buiten kwam had te maken met emigratie van Engelse vakmensen die bouwtekeningen of onderdelen van machines meesmokkelden. Het gebeurde allemaal stiekem. Een grote vooruitgang voor de landen die zelf een textielnijverheid opzetten begon in 1843, toen de Engelse verbod op machine export werd verheven
o De engelse katoenfabrikanten waren zo met zichzelf en met Engeland ingenomen dat ze buitenlandse uitvindingen weinig toepaste. · Om hun afhankelijk te verkleinen, wilden fabrikanten alle fasen van het proces van aanvoer tot verkoop beheersen. Daarom stichtte zij filialen of agentschappen in binnen- en buitenland zodat ze de fabrikant ook koopman werd. · Met voorraadvorming wilden koopman-fabrikanten de prijs van katoenproducten beïnvloeden. Bij een lage prijs brachten ze maar weinig producten op de markt, maar bleven ze wel produceren. Als de prijzen weer stegen verkochten ze de voorraden weer. Maar deze voorraden moesten wel worden verkocht, als een prijs te lang laag bleef, bleef de koopman-fabrikant met teveel goederen zitten. Er werd dan veel geld in de pakhuizen gestoken. Het geld leende ze bij banken in Manchester. Ze hadden samen echter vaak te weinig kapitaal en inkomsten om de risico’s van de investeringen te kunnen opvangen (dit bleek tijdens de oorlogen tegen Napoleon in de jaren 1804-1814 toen de export naar Europa stagneerde). Een aantal fabrikanten, maar ook bankieren gingen failliet. · Er vestigden zich ook veel buitenlandse kooplieden in Manchester. Zijn bezaten veel kapitaal en kennis van delen van de wereldmarkt. Een voorbeeld zijn de Rothschilds (uit Duitsland). Zij waren een bankiersfamilie, die vooral groot geworden zijn door hun internationale vertakkingen (kennissen) waardoor ze de buitenlandse markten goed kenden. · Door hun komst kwamen grote faillissementen minder vaak voor. Ze financierde de export en dekte de financiële risico’s af 5. Katoenindustrie, arbeid en bestaanszekerheid · Veranderingen tussen 1750 en 1850 op de arbeidsmarkt : o het dominant worden van de katoensector en niet meer de landbouw. o veel mensen werk vonden in textielpakhuizen, katoenfabrieken en in de handel in katoenproducten. · Veranderingen tussen 1750 en 1850 in werk en arbeidsomstandigheden: (Werken in de fabriek neemt toe) o De katoensector ging het tempo en ritme van het dagelijks leven bepalen zowel op het platteland als in Manchester, eerder waren dit de seizoenen. o Het traditionele ‘putting-out-systeem’ kon niet meer aan de vraag naar textielproducten voldoen. Daarom werd eerst het spinnen gemechaniseerd. o De spinfabrieken leverden garen, dit werd onderbracht bij families die zich in hun huis toelegden op handweven. De hele familie werkte samen om een gezinsinkomen te verwerven. o Tussen 1820 en 1840 werd ook het weven gemechaniseerd. Het familieverband raakte toen steeds meer op de achtergrond. De vrouwen bleven vaak wel werken in de textielsector, maar mannen zochten vaak hun verdiensten in de mijnbouw of machinebouw. o Het werk van de textielnijverheid vond steeds meer plaats in fabrieken. Daar werd op grotere schaal en sneller geproduceerd dan aan huis. Arbeiders kregen vaste werktijden, arbeidsverdeling en controle. o Er ontstond een hierarchie tussen arbeiders naar taak en loon. Het hoogst in de hierarchie waren de opzichters in de fabrieken. Vrouwen kregen altijd minder betaald dan mannen. Zo was spinnen laagbetaald vrouwenwerk. Toen spinnen gemechaniseerd werd met de invoering van de ‘mule’ gingen ook mannen spinnen, maar wegens het lage loon zochten ze snel andere banen. Weven met een handweefgetouw was mannenwerk, en beter betaald. Toen dit gemechaniseerd werd, konden ook vrouwen de machines bedienen. Hiermee daalde de status en de betaling van het weven. o Door de mechanisatie werd het werk zelf fysiek minder zwaar, maar wel gevaarlijker. · Door de schaalvergroting veranderde de afstand tussen de werkgever en werknemer. Vroeger werkte ze nog samen in dezelfde ruimte, maar nu kwamen er opzichters en afdelingshoofden voor in de plaats. De afstand was het grootst in de fabrieken. · Werkgevers en werknemers maakten mondeling afspraken over loon, werktijden en organisatie van het werk. Hierin was de werkgever de sterkste partij. Hun macht was groot want naast kapitaal en productiemiddelen bezaten ze, mede dankzij het kiesrecht, ook over een sterke politieke lobby. o Lokaal hadden ze invloed op gemeentebesturen. Een succes is bijv. de invoering van Reform Bill en de afschaffing van de graanwetten. · Al in de jaren 1799-1800 voerde het parlement de Combination Acts in. Die wetten hielden een verbod tot vakbondsorganisatie in. De werknemers mochten geen ‘combinaties’ vormen. Geschoolde arbeiders en vakbonden hadden in de voorgaande eeuwen een machtspositie opgebouwd,waar de werkgevers een einde aan willen maken. · Al in de eerste helft van de 18e eeuw waren er plaatselijke vakbonden in Engeland, het belangrijkste doel was de lonen binnen hun eigen vak op peil te houden of te verhogen. · De positie van geschoolde arbeiders werd steeds meer ondergraven. Door de invoering van de machines was vakkennis niet nodig, hoefde het niet geleerd te worden via een meester-leerling-systeem, maar leerden de arbeiders het in enkele weken van elkaar. · Toch werd er soms wel gestaakt door de arbeiders via hun lokale vakbonden, deze konden blijven bestaan omdat ze zichzelf als ‘clubs’ of als ‘friendly societies’ voordeden. · Veel stakingen mislukten, omdat de stakingskassen van de vakbonden eerder uitgeput waren dan het kapitaal van de werkgevers · In 1825 werden de Combination Acts opgeheven. Dit was in de hoop op betere betrekkingen met de arbeiders en hun vakbonden. Maar de vakbonden organiseerden een golf van lokale stakingen en nam de lidmaatschap van de vakbonden sterk toe. Binnen twee jaar werden daarom nieuwe wetten ingevoerd die de rechten van de vakbonden sterk beperkten. · Werknemers die deelnamen aan een staking namen het risico uitgesloten te worden. Dit hield in dat je ontslagen werd en op de ‘zwarte lijst’ kwam. /de werkgevers spraken onderling af dat ze uitgesloten arbeiders niet meer in dienst namen. Hierbij beperkten ze zich tot de stakingsleiders, anders zouden ze te veel mensen uitsluiten en hadden ze onvoldoende arbeiders over. · Op het platteland waren werkgevers meer bereid om aan de eisen van het personeel toe te geven, dit was omdat ze veel meer afhankelijk waren van arbeiders uit de plaatselijke bevolking dan in Manchester (daar waren altijd wel arbeiders). · De overheid ging pas laat een rol spelen. Dit deden ze met de Factory Acts. Deze betroffen in het algemeen naast veiligheid in de fabrieken een beperking van werktijden van vrouwen en kinderen. · De eerste Factory Act werd in 1819 aangenomen. Fabrikanten hielden zich niet altijd aan de wetten, maar toch ging er enig effect van uit. De naleving van de wetten werd door de arbeidsinspectie gecontroleerd. · Samen met de industrialisatie ontstond er een middenklasse en een omvangrijke arbeidersklasse (een groep arbeiders met eigen kenmerken). · Of de arbeiders en nou op vooruit of op achteruit zijn gegaan met de veranderingen in de katoennijverheid is moeilijk te zeggen. Een antwoord is moeilijk te geven. Wel zijn er een aantal dingen duidelijk geworden · De invloed van de groei van de bevolking
o De leeftijd waarop mensen trouwde daalde: men kreeg eerder en dus gemiddeld meer kinderen. o Arbeiders leefde in afschuwelijke omstandigheden: veel kindersterfte. Maar door de industrialisatie verbeterde de leefomstandigheden zich en was de kindersterfte minder. o Veel Ieren emigreerden naar de VS in de periode 1815-1851, maar ook veel vestigden zich in Lancashire. Het krijgen van kinderen had slechts een tijdelijk nadeel: je had een extra mond om te voeden, maar al snel konden kinderen bijdragen aan het gezamenlijke gezinsinkomen. · De invloed van de stijgende vraag naar arbeidskrachten. o In het begin van de industrialisatie steeg de vraag naar arbeidskrachten constant. Er was minder werkloosheid en de lonen bleven op peil of werden verhoogd. Is gunstig voor gezinsinkomen. · Arbeiders in Manchester en Liverpool zijn in het nadeel vergeleken bij arbeiders op het platteland. o In kleine plaatsen op het platteland hadden de arbeiders een iets hoger loon. Dit was omdat ze minder makkelijk te vervangen waren dan arbeiders in Manchester of Liverpool. Daar waren veel meer mensen. Ook hadden ze op het platteland vaak nog een akkertje om aardappels en groente op te verbouwen, dit was in de stad niet mogelijk en lagen de kosten van levensonderhoud hoger. · De katoenindustrie was gevoelig voor crises
o Er waren perioden met veel werk, maar ook perioden van werkloosheid en crises. Tijdens crises daalden inkomens. · Handwevers krijgen het steeds moeilijker
o Het aantal handwevers nam toe, en door de komst van het weefgetouw konden ondernemers de lonen verlagen. Vaak waren ze geschoold, maar moesten ongeschoold en lager betaald werk gaan doen omdat er bijna geen werk was. · Gezinnen worden afhankelijk van het werk van vrouwen en kinderen
o De verdiensten van vrouwen en kinderen werden steeds belangrijker. Werkgevers namen hen graag in dienst vanwege lage loonkosten. Pas eind 19e eeuw kon een man zijn hele gezin onderhouden van 1 inkomen. · Om meer bestaanszekerheid te krijgen verenigden textielarbeiders zich in zelfhulporganisaties. Dit waren voornamelijk verbruikscoöperaties en ‘friendly societies’. Dit laatste was een gezelligheidsvereniging, maar daarnaast steunde men elkaar in geval van nood financieel of op een andere manier. Familie en buurtnetwerken bleef belangrijk voor het verkrijgen van werk en hulp in tijden van ziekte en nood. · Overheid en ondernemers droegen op een bescheiden schaal mee aan de bestaanszekerheid van de arbeiders: Maatregelen van de overheid: · er waren armenwetten die bijstand verleenden in de vorm van werk of kleding/voedsel. De armenzorg was de wettelijke taak van de ‘parish’ (parochie,kerkelijke gemeente). Ook gaven ze geld aan laagbetaalde arbeiders, tot een aanvaardbaar minimumloon. (hier profiteerde de werkgevers van, want die konden nog lagere lonen uitbetalen. Of lieten ze de armen verblijven in een ‘werkhuis’. In 1834 kwam een wet die ervoor zorgde dat de armen geen recht meer hadden op een plaats in een werkhuis of aanvullingen op hun loon. Uit verontwaardiging sloten veel arbeiders zich aan bij de Chartistenbeweging. Maatregelen van de ondernemers: · Er waren een aantal werkgevers die de bestaanszekerheid en levensstandaard van hun werknemers wilden verbeteren. (vb. is Bazly en Gardner bij Barrow Bridge). Deze mensen waren echter een uitzondering. Hun motieven voor het bouwen van de ‘stad’ waren niet alleen sociaal maar economisch: ze verwachten dat hun werknemers loyaal en gedisciplineerd zouden werken, zodat de arbeidsproductiviteit zou stijgen. 6. reacties op de industrialisatie Positieve visies

Wetenschappers. Deze wezen op de lage productiekosten, enorme productiestijging en de groeiende winst · David Ricardo: voorstander van vrijhandel. Als landen of streken zich zouden specialiseren in die economische activiteiten waarin ze beter waren dan andere landen of streken , en er een vrije onderlinge handel zou zijn, zou er een groots mogelijke welvaart ontstaan. · Andrew Ure: pleitte voor vrijhandel en mechanisatie. Hierdoor zouden alle prijzen dalen, waarvan ook de arbeiders konden profiteren. · Charles Babbage: schreef een boek over de economische voordelen van de mechanisatie. Economen en ondernemers zou de snel groeiende katoennijverheid,gestimuleerd door de internationale vrijhandel, uiteindelijk welvaart voor iedereen bereikbaar maken. De industrialisatie ontkrachte ‘de theorie van Malthus’. De industrialisatie was het optimistische antwoord op de pessimistische toekomstvisie van de econoom Malthus · Theorie van Malthus: de welvaart hing uitsluitend af van de oogst. De bevolking groeit altijd sneller dan de voedselproductie. Er was een rampzalige cyclus: het evenwicht tussen mensen en voedsel werd hersteld door oorlogen, ziekten en hongersnoden waar veel mensen stierven en dan begint het weer van voren. Om deze cyclus te doorbreken moest volgens Malthus de bevolkingsgroei worden geremd door seksuele onthouding en trouwen op latere leeftijd. Kritiek op de nieuwe samenleving · Onder de midden- en hogere klassen ontstond angst voor sociale onrust, maar ook oprechte bezorgdheid en morele verontwaardiging over de leefomstandigheden van de arbeiders die in de sloppenwijken woonden waar armoede, ziekte en vervuiling heerste. Ook vreesden ze voor afkalving van ouderlijk gezag, omdat gezinsverbanden uit elkaar werden gerukt. · Er werden ‘social novels’ geschreven die de anonimiteit en de ellende van het leven in de industriesteden onder de aandacht bracht bij een groter publiek. Hierin gebruikten ze eigen ervaringen of die van mensen uit hun eigen omgeving. Hun doel was een beroep doen op de hogere klasse, om een einde te maken aan de wantoestanden . · Ook politici maakten zich zorgen, Tot hen behoorde Benjamin Disreali. Disreali maakte zich vooral zorgen over de groeiende kloof tussen de gegoede en werkende klasse. Deze was volgens hem zo groot dat er sprake zou zijn van twee ‘naties’. Hier schreef hij ook een roman over. · De ondernemer Robert Owen in een utopisch socialist. Hij heeft een ideaal voor de wereld. Friedich Engels. Hij is na Marx de tweede grote man van het marxisme. · Chartisten -> willen algemeen kiesrecht · De indeling in kiesdistricten was heel lang niet gewijzigd, maar de ondernemers eisten een herverkaveling omdat er geen rekening was gehouden met de groei van de steden. Nu was het namelijk in het voordeel van het platteland. · De eis werd ingewilligd met de Reform Bill (1832). Er kwamen nieuwe, stedelijke kiesdistricten, en ‘rotten boroughs’ waar bijna niemand woont werden opgeheven. Er kwamen meer ondernemers uit Lancashire in het parlement, het mannen kiesrecht werd uitgebreid, maar bleef wel gekoppeld aan bezit. Corn law · De ondernemers hadden met de grootgrondbezitters een langdurig conflict over de hoogte van de graanprijzen
Waarom werd de Corn laws aangenomen? · Tijdens de oorlogen met Napoleon was de graanprijs in Engeland gestegen omdat er minder werd geïmporteerd. De grootgrondbezitters gingen toen investeren om de engelse graanproductie uit te breiden om zo hun land van voldoende voedsel te voorzien. Toen Napoleon werd verslagen kwam de import weer op gang, en daalde de prijzen. De grootgrondbezitters zagen hun investeringen in rook opgaan. Om deze te beschermen nam het parlement de Corn Laws aan in 1815. deze wet verbood de import van graan zoland de Engelse graanprijs onder een vastgestelde hoogte bleef. · In 1823 kwam er een nieuwe Corn Law. Deze verbood de import van graan niet meer, maar er kwamen invoerrechten die afhankelijk waren van de graanprijs in Engeland. Was die laag, waren de invoerrechten hoog en andersom. Hiermee moesten de graanprijzen blijven schommelen op een hoog niveau. Waarom waren de arbeiders tegen de Corn laws? · Zowel ondernemers als arbeiders waren gebaad bij een lage graanprijs, en dus import van goedkoop graan. Voor arbeiders was brood dan goedkoper, en voor de ondernemers was het voordeel dat ze lage lonen konden uitbetalen en zo de prijs van hun producten laag konden houden
Anti- Corn law League · 7 ondernemers richtte de Anti- Corn law League op. Ze verwachte veel heil van de ophef van de Corn laws. Ze organiseerde een propagandacampagne die vergelijkbaar was met die van de Chartisten. Het intrekken van de Corn Law en de gevolgen. · In 1846 werd de wet ingetrokken. Een grote rol speelde de hongersnood in Ierland tengevolge van de mislukte aardappeloogst in 1845, import van veel graan was dringend geboden. · Een gevolg was een verscheuring onder de Conservatieven, die altijd voorstander waren van de graanwetten. Daardoor bleven e 20 jaar lang buiten de regering. · Zowel de Reform Bill als de graanwetten gaven aan dat de industriële sector in Engeland ook in de politiek een doorslaggevende factor was geworden. · De industrialisatie leidde vaak tot onrust, textielarbeiders protesteerden steeds vaker. Van 1799 tot 1825 waren vakbonden verboden (Combination Acts). Toch bleven arbeiders op verschillende manier tegen de situatie protesteren, meestal vreedzaam, soms gewelddadig. * Wie: (1811-1816) Handwerkers, Luddieten, ondernamen gewelddadige acties Reden: angst voor loonsverlaging of werkloosheid Wat: vernielden machines
er werd een einde aan gemaakt door soldaten die door de regering werden
ingezet (deze was bang voor een volksopstand) * Wie: (1818) Jenny-spinners, mule-spinners, handwevers en fabriekwevers
Wat: 4 stakingen, die mislukten omdat ze de acties niet konden volhouden * Wie: (1819) arbeiders in Manchester
Reden: allerlei zaken, als corruptie, lage lonen, hoge graan prijzen
Wat: eerst kleine protesten, toen steeds grotere (Peterloo Massacre) * Wie: politiek protest van geschoolde arbeiders
Reden: politieke eisen, als kiesrecht voor mannen. Petities aan het parlement bleven zonder resultaat. * Hieruit ontstond de Chartistenbeweging. Hierin waren vooral textielwerkers en leden van de lagere middenklasse vertegenwoordigd. Reden: algemeen kiesrecht voor mannen
De aanhang nam toe uit teleurstelling over de Reform Bill van 1832, die geen kiesrecht had gebracht voor de geschoolde arbeiders en de middenklasse. De beweging had in Lancashire de grootste aanhang vergeleken met de rest van het land. De regering vreesden voor een opstand door de enorme propaganda van de beweging. Het bereikte haar hoogtepunt in 1840. ze verzamelden ruim 1 miljoen handtekeningen voor een petitie (Deze werd verworpen). * Wat: (1842) de eerste landelijke staking
Wie: mijnwerkers en textielarbeiders. Reden: eerst looneisen en een 10-uren werkdag, later (toen de Chartisten zich aansloten) ook algemeen kiesrecht. Het begon in de mijnen ten zuiden van Lancashire en breidde zich steeds meer

uit, tot de arbeiders in Lancashire waar de Chartisten zich aansloten. De staking was niet letterlijk landelijk, (nl. industriegebieden in Schotland en
Noord en midden Engeland) maar waar de staking was, was het algemeen. Het
werk kwam stil te liggen
Het leger maakte een einde aan de staking. Na het mislukken van de staking, en een derde petitie, viel de Chartistenbeweging geleidelijk uiteen. De arbeiders begonnen meer heil te zien in aansluiting bij de vakbonden. Peterloo Massacre: augustus 1819 kwamen op de St. Peter’s Fields in Manchester ruim 60.000 man samen om naar Henry Hunt te luisteren. Hij was voorstander van radicale hervormingen en een meeslepend spreker. Het stadsbestuur stuurde er mensen op af om Hunt te arresteren. Wat uitliep op een chaotische vechtpartij met doden en gewonden. Al snel stond dit gebeuren bekend als ‘Peterloo Massacre’: de slachting van Peterloo. · Reacties van de overheid op de protesten van de arbeiders
o Repressief (onderdrukkend). Vb, Peterloo Massacre en Luddietenacties
o Verwijten naar de ondernemers voor medeverantwoordelijkheid onrust. o Afwachtend. Vb op de stakende spinners en wevers (1818) o Snel nieuwe wettelijke beperkingen opleggen. Vb. na het mislukken van de Combination Acts (1825). o De lieten de Chartisten wel massaal actie voeren maar trokken zich niets aan van hun petities.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.