Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2: Azteken

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 1867 woorden
  • 21 januari 2004
  • 80 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
80 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
HOOFDSTUK 2 GESCHIEDENIS AZTEKEN Leerdoelen  Waar hadden de Azteken hun hoofdstad gevestigd?  Omdat er al stadstaten waren in het vruchtbare dal van Mexico, moesten de Azteekse nomaden (rondtrekkende jagers en verzamelaars) hun toevlucht zoeken in een moerasachtig gebied van het dal. Door veranderingen aan te brengen in het milieu (natuurlijke omgeving) lukte het de Azteken om twee eilanden in het meer bewoonbaar te maken. Met de aanleg van kunstmatige eilandjes (chinampa’s) groeiden de twee eilanden in de 15e eeuw aan elkaar vast. Tenslotte vormden zij samen de stad Mexico met ruim 300.000 inwoners. Omstreeks 1500 was Mexico groter dan de grootste stad in Europa!  Wat waren in de loop van de tijd de belangrijkste Azteekse middelen van bestaan?  Omdat landbouw niet goed mogelijk was gingen de Azteken zich naast jagen en verzamelen bezighouden met het beoefenen van ambachten (bijvoorbeeld pottenbakken en textiel produceren), en het drijven van handel. Een deel van de Azteekse mannen werd omstreeks 1400 huursoldaat bij een ander volk. Als loon kregen ze voedsel, kleding en onderdak.  Waarom was de landbouw eerst niet goed mogelijk en veranderde dat later?  Voor akkerbouw waren de eilanden niet zo geschikt, omdat het zoute meerwater onbruikbaar was en omdat overstromingen schade aanrichtten. Tegen het zoute water werd ten oosten van de eilanden een lange dijk gebouwd. Hierdoor werd akkerbouw pas goed mogelijk. Op het vasteland hadden de Azteken na hun veroveringen grote akkerbouwgebieden in handen gekregen.  Welke producten hadden de Azteken in overvloed en welke waren schaars?  De handel was voor de Azteken noodzakelijk omdat zij spullen moesten ruilen die zij in overvloed (te veel) hadden zoals klei, riet, vis, reptielen en vogels tegen spullen die bij hen schaars (te weinig) waren zoals hout, katoen en avage-planten. De waarde van de handel werd niet in geld vastgesteld, maar in dekens en cacaobonen! Toen de Azteken een groot rijk veroverd hadden (omstreeds 1500) maakte de Mexicaanse economie (een manier om je brood te verdienen) een bloeitijd door. Er was veel productie, veel overvloed en weinig schaarste. Paragraaf 1: een welvarend rijk Eerste Europeanen in Tenochtitlan kwamen wisten niet wat ze zagen. Het uitzicht was oogverblindend. In 13e eeuw waren Azteken aangekomen in vruchtbare dal rondom het meer. Meeste oevers van meer waren al dichtbevolkt. Oeverbewoners voelden weinig voor land aan de nieuwkomers te beven. Daarom kwamen Azteken in moerassig gebied terecht waar bijna niemand woonde. Water was niet te drinken, maar op sommige eilanden waren zoetwaterbronnen. Het gebied was niet erg bewoonbaar. Om in dat gebied te kunnen blijven wonen, probeerden Azteken milieu te veranderen. Milieu = natuurlijke omgeving waarin mensen leven. In 1325 kregen Azteken voor elkaar om twee drassige eilanden droog te maken: op ondiepe plekken palen in bodem, daarna modder tussen. Zo maakten ze eilandjes. Eilandjes waren ook geschikt voor landbouw. In 15e eeuw maakten Azteken steeds meer stukjes moeras droog. Dat werden steden met stenen huizen, wegen en grote pleinen. Zoet water: lang aquaduct. Omstreeks 1450 dammen tussen eilanden en van eilanden naar oevers. Zo werden eilanden aan elkaar vast tot een grote stad, Tenochtitlan. Door veranderen milieu werden voor Azteken nieuwe middelen van bestaan mogelijk. Sommigen bleven jagen en verzamelen, anderen werden landbouwers. Weer anderen leerden ambacht: pottenbakken, katoen weven of vulkaanglas bewerken. Vulkaangas was gesmolten en weer gestolde steen. Azteken maakten er messen, zwaarden en andere gebruiksvoorwerpen van. Vlijmscherp, maar heel breekbaar. Omdat iedere Azteek die gebruikte, waren er veel mensen nodig om ze te maken. Voor pottenbakken was milieu geschikt, oevers van meer klei in overvloed. Potten ruilden Azteken op markten in andere steden tegen producten in hun eigen gebied schaars waren. Zo kwamen ze aan hout en katoen, voor kano’s, woningen en kleding. Voor makkelijkere handel gebruikten ze cacaobonen en mantels als geld. Munten hadden ze niet. Cacaobonen waren makkelijk mee te nemen en in overvloed. In 1450 economische bloeitijd. Toen 200.000 inwoners. Veel bootjes met fruit en ander voedsel, water, kaarsrechte dam naar stad. Tenochtitlan was net zo groot als grootste Europese steden die tijd. Eind van dam: stad. Op straat markt. In buitenwijken hutjes, verder naar centrum huizen met verdiepingen, soms grote paleizen met tuinen. Op grootste markt van stad van alles te koop: goud, zilver, edelstenen, veren, mantels en betoverde dingen. Ook slavinnen. Er waren handelaars in kleding en stoffen, aardnoten, gekookte agavenwortels en andere zoete dingen. Groenten en kruiden, konijnen en kleine honden. Aardewerk in duizend verschillende vormen. Plaatsen waar mensen eten en drinken klaarmaakten en verkochten. Ook bakken met menselijke uitwerpselen. Dat werd verkocht om dierenhuiden soepel te maken. Midden in de stad waren het paleis van de koning en de grootste tempeltoren. Al van ver kon je ze zien. Zo’n hoog gebouw was bijna nergens in de wereld. Al van ver kon je zie dat de trappen rood waren van bloed.
Paragraaf 2: mensenoffers Zonder regen zouden boeren een slechte oogst hebben en honger lijden. Daarom was de regeng’d een belangrijke g’d. De belangrijkste g’d was de zonneg’d, die de Azteken ‘onze vader’ noemden. Zonder zon is er geen leven mogelijk, daarom was hij zo belangrijk. De Azteekse g’den waren natuurg’den: verschijnselen uit de natuur werden als g’den vereerd. Om de g’den gunstig te stemmen, werden offers gebracht. Uit angst dat er geen regen zou komen of dat de zon anders zou blijven stilstaan werden zelfs mensen geofferd. De manier waarop de Azteken de g’den gunstig stemden, vinden wij nu afschuwelijk, omdat wij geen mensen (meer) offeren, maar bijvoorbeeld geld geven of kaarsen aansteken. Voor de Azteken hoorden leven en dood bij elkaar. Uit de dood kwam nieuw leven voort. De Azteken geloofden in een hiernamaals. Hoe dat eruit zag, hing af van de manier waarop je stierf. Gewone mensen kwamen in een koude, schemerige onderwereld. Meer geluk hadden de mensen die voor de g’den stierven. Voor hen was een eeuwig leven in een groen paradijs vol bloemen. Door dit geloof vonden de Azteken het minder erg om bijvoorbeeld kinderen aan de regeng’d te offeren. Volgens de Azteken was er maar één manier om de zon in beweging te houden: met bloed. Een oude mythe (= eeuwenoud verhaal over mensen en g’den) had de Azteken geleerd dat de g’den zichzelf geofferd hadden om leven te geven aan de zon. Voor de Azteken was het een heilige taak het voorbeeld van de g’den te volgen. Zonder bloedoffers zou de zon immers tot stilstand komen. Op de markt kostte een offerslaaf 30 tot 40 mantels. Tijdens een feestmaaltijd lieten de eigenaars hem trots aan hun kennissen zien. Voor het offeren van krijgsgevangenen moesten steeds meer oorlogen worden gevoerd. Om mensen te kunnen offeren, doodden de Azteken zo min mogelijk vijanden in hun oorlogen. Zulke krijgsgevangenen schikten zich in hun lot omdat zij geloofden dat zij als offerslaaf in het groene paradijs kwamen. Paragraaf 3: de leiding van een volk De Azteekse staat was een monarchie (vorstendom). Het staatshoofd werd ‘grootgebieder’ genoemd. Een staat niet groter dan een stad heet een stadstaat. Alle grootgebieders kwamen uit één vorstelijke familie, maar er was geen erfrecht. Als een grootgebieder stierf, koos een groep aanzienlijken de meest geschikte opvolger uit de familie. Voordeel: het meest capabele familielid werd vaak grootgebieder; nadeel: binnen de familie was er veel haat en nijd (ruzie). In de stadstaat Mexico had de grootgebieder absolute macht. Zijn wil was wet en alle onderdanen van de stadstaat moesten hem gehoorzamen. Hij regeerde met behulp van hoge ambtenaren (werknemers/dienaren van de overheid) die hij zelf had uitgekozen. Het rijk bestond uit een groot aantal veroverde stadstaten. Het rijk was onderverdeeld in provincies. Elke provincie werd bestuurd dor een plaatsvervanger van de grootgebieder: een stadhouder. Deze stadhouders droegen de volle verantwoordelijkheid voor de belastingen en de verhindering van opstanden. Als de stadhouders hun taken niet goed uitvoerden, werden zij door het centraal bestuur (regering over het hele rijk) gestraft. Belasting werd niet in geld betaald, maar in goederen: in natura. Omdat er geen lastdieren en wagens waren (het wiel was onbekend) kwam uit verafgelegen provincies lichte, waardevolle artikelen, zoals mantels, vogelveren en cacaobonen. Uit de dichtbijgelegen provincies kwamen de zwaardere en minder kostbare artikelen, zoals bouwmaterialen en landbouwproducten. Azteekse rechters werden benoemd door de grootgebieder. Net als in Nederland hielden rechters zich bezig met conflicten tussen personen en met overtreders van wetten. Als iemand het niet eens was met de uitspraak van een rechter, kon hij bij een hogere rechtbank om een nieuw vonnis vragen. Dat noem je ‘in hoger beroep’ gaan. Paragraaf 4: prestatie en positie (samenleven) Deze paragraaf gaat over sociale verhoudingen (een manier om samen te leven) in de Azteekse maatschappij (samenleving). Sociale verhoudingen hebben vaak te maken met aanzienlijken en onaanzienlijken, met hoog- en laaggeplaatsten. In de samenleving van de Azteken waren 5 groepen te onderscheiden: 1. De edelen
2. De gewone burgers
3. De ‘kooplieden’ 4. De ‘rechterhanden’ 5. De slaven. De burgers vormden iets meer dan de helft van de Azteekse bevolking. De burgers verdienden hun brood als boer (akkerbouw), als ambachtslieden (ambachten zoals pottenbakken en textiel produceren) en als lage ambtenaar. Burgers mochten een werkplaats of akker van de staat gebruiken en zij kregen een deel bij uitdelingen van voedsel en kleding. Voor kinderen van gewone burgers was er leerplicht, voor jongemannen dienstplicht, volwassenen moesten hun akker of werkplaat goed onderhouden en van de opbrengst (van de akker of werkplaats) belasting betalen. Daarnaast moesten alle burgers deelnemen aan g’dsdienstige feesten en werkzaamheden verrichten, zoals het onderhouden van bruggen en wegen en het reinigen van tempels. Ongeveer 30% van de bevolking behorende tot de groep van de ‘rechterhanden’. Zij werden zo genoemd omdat zij werkten als hulp van mensen uit hogere groepen in de samenleving. In de stad werkten rechterhanden als eenvoudige ambachtslieden, zoals metselaars, grondwerkers en zoutzieders. Buiten de stad behoorden pachters en landarbeiders tot de rechterhanden. Een pachter pachtte (lenen) een stuk land van de staat en produceerde daar zijn eigen voedsel; een landarbeider werkte alleen op het land en ontving daarvoor loon. De adel bestond uit hoge priesters, officieren uit het leger en hoge ambtenaren (zoals stadhouders, rechters en leraren). Een gewone burger kon in de adel terechtkomen door prestaties te leveren, bijvoorbeeld op school of in het leger. De grootgebieder kon hen dan tot edelman benoemen. In het Azteekse rijk was het mogelijk om als ‘dubbeltje’ geboren te worden en toch als ‘kwartje’ te eindigen. Edelen kregen voedsel van de landgoederen van ze staat en goederen uit de belasting. Kooplieden konden wel rijk worden, maar ze stonden niet hoog in aanzien. Naast een economische rol speelden kooplieden een politieke rol. Omdat zij buiten het rijk kwamen, werkten zij ook als spionnen. Ze verkenden stadstaten buiten de grenzen en stuurden daarover berichten aan de regering in Mexico. Azteken kenden gewone slaven en offerslaven. Tussen die twee bestond een groot verschil. Azteken konden zo een gewone slaaf worden: 1. Dieven werden tot slavernij veroordeeld
2. Mensen met schulden verkochten zichzelf als slaaf

3. Ouders die hun kind niet te eten konden geven, verkochten deze aan een meester die dat wel kon. Gewone slaven werkten bijvoorbeeld als: 1. Dienstmeisje
2. Ambachtsman
3. Landarbeider
4. Lastdrager
5. Opzichter van een landgoed (hoge positie) Deze rechten had een gewone slaaf: 1. Slaven mochten niet zonder hun eigen toestemming worden verkocht
2. Een slaaf mocht bezit hebben
3. Een slaaf mocht met een vrij persoon trouwen
4. Kinderen van slaven waren vrije mensen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.