Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 (Met de loep op Lancashire)

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1486 woorden
  • 21 maart 2004
  • 22 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
22 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Met de loep op Lancashire, Havo Katoen en samenleving 1750 – 1850 H1 Het ontstaan van de industriële revolutie 1.1 een industriële revolutie De Agrarische samenleving
In de agrarische samenleving veranderde niet veel, er was nauwelijks vernieuwing. De economie stond zo goed als stil en het welvaartsniveau bleef laag. Er was wel internationale handel maar dat stelde weinig voor. De boeren produceerden bijna alleen voor eigen gebruik of de lokale markt. Industriële revolutie: alle vernieuwingen waarbij de agrarische samenleving plaatsmaakt voor een industriële samenleving en waarbij handarbeid wordt vervangen door machines
De industriële veranderingen verliepen geleidelijk

Verandering als norm
In de tijd van de industrialisatie werden vernieuwingen en verandering normaal. Handwerk verdween en werd steeds verder gemechaniseerd en gespecialiseerd. Door de voortstuwende techniek kon het werk in deelhandelingen worden gesplitst. De landbouw verloor zijn overheersende plaats. De arbeidsverhoudingen in de industrie waren totaal anders dan in de landbouw. De moderne industriearbeiders moesten leven van hun loon. Een ander verschil was de grootschaligheid, opkomst van grote fabrieken. Ook het wonen veranderde. Voor de industrialisatie woonden de meeste mensen in dorpen, gehuchten en stadjes, die weinig met elkaar te maken hadden. Honderd jaar later was dat volledig anders. Een groot deel van de bevolking woonde toen in snel groeiende steden, die door een landelijk spoorwegen net met elkaar waren verbonden. Er ontstond een klassensamenleving met nieuwe sociale organisaties, zoals vakbonden en politieke clubs. Alles groeit
Groei werd in de industriële samenleving normaal: groei van de bevolking, economie en welvaart. Na het begin van de industriële revolutie groeide de bevolking enorm. Die bevolkingsgroei joeg de economie aan. Daardoor groeide de vraag naar voedsel, kleding en woonruimte. Maar ook het aanbod groeide. Doordat de landbouwmethoden verbeterden, nam ook de voedselproductie toe. Daarmee konden meer mensen in leven worden gehouden. Ook de industrie zelf zorgde voor vraag. Er waren grondstoffen nodig en transsport mogelijkheden. De groeiende economie kon die groeiende vraag aan. Vraag en aanbod versterkten elkaar. Wat er te weinig werd geproduceerd werd ingevoerd. De handel werd steeds belangrijker, de agrarische economie waarin het draaide om de lokale markt en het eigen verbruik, maakte plaats voor een markteconomie. Markteconomie: economie waarin de productie voornamelijk is bestemd voor verkoop op de markt en waarin de productiemiddelen privé bezit zijn. De markteconomie staat tegenover de zelfvoorzienende economie, waarin voornamelijk wordt geproduceerd voor eigen gebruik. Bij staatseconomie wordt geproduceerd voor de staat en zijn de productiemiddelen in handen van de staat. De binnenlandse handel steeg snel, ook de internationale handel groeide. Gebieden die ver uit elkaar lagen werden van elkaar afhankelijk. 1.2 De voordelen van Engeland Grootmacht op zee
Engeland had nogal wat gunstige omstandigheden: · grootste koloniale mogendheid en beheersing van de wereldzeeën · er was veel kapitaal, rijke handelaren en edelen konden en wilden geld investeren · een agrarische revolutie, vanaf de 16e eeuw
het “huidige” systeem beschermde de kleine boeren, maar hield vernieuwingen tegen. Individuele boeren hadden weinig kans verbeteringen door te voeren. Landbouwrevolutie
In Engeland was dit systeem sinds 1500 geleidelijk aan het verdwijnen. Steeds meer grond wordt omheind (enclosed). De grote gezamenlijke gronden verdwenen. Van deze enclosures profiteerden vooral de adellijke grootgrondbezitters en hun pachters, die tegen betaling over de grond mochten beschikken. Er ontstonden grotere landbouwbedrijven. Het gevolg was dat hun grond meer ging opbrengen en ze een groter deel van de opbrengst konden verkopen. De landbouw werd commercieel. Kleine boeren waren de dupe, verloren land en er was minder gemeenschappelijke grond. Weinig werk voor de boeren => grote “arbeidsreserve” Gunstig voor de ondernemers, overvloed aan goedkope arbeiders. De overheid dwong de enclosures af; bij conflicten kozen de rechters de kant van de grootgrondbezitters en de rijke boeren. Al met al had Engeland een gunstig ondernemers klimaat: volop goedkope arbeid, veel kapitaal voor investeringen en de staat had oog voor het belang van de ondernemers. Steenkool en ijzer
In de 18e eeuw was een groot tekort aan hout ontstaan. Dat was de belangrijkste brandstof en het belangrijkste bouwmateriaal. In Engeland zat veel steenkool in de grond, als brandstof zou dat h9ut kunnen vervangen. Rond die tijd werd ook ontdekt hoe met steenkool ijzer gemaakt kon worden. IJzererts was er in overvloed, maar werd maar weinig gebruikt. In de eerste helft van de 18e eeuw lukte het de houtskoolovens te vervangen door steenkool ovens. Daardoor werd de ijzerkwaliteit beter. Door technische ontwikkelingen konden grotere hoogovens worden gebouwd. Hierdoor steeg de ijzerproductie en de kwaliteit verbeterde. De ijzerindustrie kreeg een enorme stimulans door de uitvinding van de stoommachine (1782) Een van de belangrijkste vernieuwingen was dat de op en neergaande beweging van de pop werd omgezet in een ronddraaiende beweging. De stoommachine werd de motor van de industriële revolutie. (opkomst van de trein en stoomschip). Een van de belangrijkste industrieën die massaal op stoom overschakelde was de katoen industrie. En die ontwikkeling was sterk geconcentreerd in een regio: Lancashire
1.3 Lancashire rond 1750 Schraal heuvelland
Het vervoer verliep in heel Engeland moeizaam. De rivieren waren door het snel stromend water slecht bevaarbaar. De wegen waren een groot deel van het jaar nauwelijks begaanbaar door de modder. Pas met de komst van de stoomwals, rond 1860, werden de wegen goed begaanbaar. Manchester was een centrum van de textielhandel. Liverpool een op het westen gerichte haven stad. Lancashire lag aan de rand van een van de grootste steenkoolbekkens van Europa, ook zat er ijzer in de grond. De provincie was overwegend agrarisch, er was wel wat veeteelt maar de akkerbouw overheerste. De kleine boeren produceerden alleen voor eigen gebruik en de lokale markt. Door vererving werden de landbouwbedrijfjes steeds kleiner. En door de enclosure wetten waren gemeenschappelijke gronden verdwenen. De textielnijverheid bood uitkomst. Bombazijn
Engeland was vanouds een land van wol. In Lancashire wel linnen en bombazijn geproduceerd. Bombazijn werd geweven uit draden van linnen en katoen. Het was een ruwe stof, die vooral voor werkmanskleding werd gebruikt. Textiel werd vanouds geproduceerd in ateliers. Zelfstandige wevers werkten met behulp van een of meerdere inwonende leerlingen. In de 18e eeuw werd de huisnijverheid steeds belangrijker. Hierbij werkten de producenten thuis in opdracht van een koopman. Veel boeren deden dit als bijverdienste. Ze bepaalden hun eigen werktijden en hun eigen werktempo. In de huisnijverheid werkte het hele gezin mee. Voorbereidende werk : vrouwen, meisjes en jongen kinderen
Spinnen: oudere meisjes en vrouwen
Weven: mannen en oudere jongens
Weven had de meeste aanzien, spinsters werkten in dienst van de wevers. Dat kwam doordat er meerdere spinsters nodig waren om een wever van voldoende garen te voorzien. Handelaren
Steeds meer landlozen en keuterboertjes werkten het hele jaar in de textiel, thuis of in werkplaatsen. Putting – out – systeem: kooplieden leverden de grondstoffen of halffabrikaten aan de thuiswerkers. De macht lag bij de kooplieden. De kooplieden waren afhankelijk van Londense zakenpartners. Londen was de aanvoerhaven voor ruwe katoen, die voornamelijk afkomstig was uit de Levant. Vanuit Londen werden de geweven stoffen ook op de nationale en internationale markt gebracht. Persoonlijke vertrouwensrelaties waren in dit systeem belangrijk. De handelaren hadden vaak familiebanden met elkaar, en ook tussenpersonen en producenten waren vaak door familie relaties onderling verbonden. Dit gaf extra zekerheid. 1.4 Klaar voor de start Het aanbod groeit

Lancashire had voor de katoennijverheid een aantal voordelen. Er was een uiterst vochtig klimaat. In de tweede plaats had Lancashire een rijke textielindustrie. De nodige kennis en vaardigheden waren al voor de komst van de katoen aanwezig. Vooral specialisatie in linnen had voordelen gehad. Lancashire had niet te maken met beperkende regels die in andere delen van Engeland wel golden, er waren nauwelijks gildenregels. Geen las van de Calico Act. Die wet (uit 1721) verbood de verkoop en het dragen van katoenen stoffen. Dit moest de wolfabrikanten beschermen. Maar dit verbod gold niet voor bombazijn, omdat die stof toen nog nauwelijks werd gedragen. De Calico Act bevorderde de bombazijn productie juist. Na 1721 werd de Britse katoen beter en goedkoper. Productie technieken werden verbeterd, de prijs van ruwe katoen daalde en de aanvoer nam toe. De vraag groeit
De vraag naar katoenen en halfkatoenen stoffen nam toe. Dat kwam doordat Engelse stoffen steeds beter en gevarieerder werden. Het werd een goedkoop alternatief voor traditionele stoffen en kon in veel meer variaties worden toegepast. Kon makkelijk worden gekleurd en bedrukt. Ventileerde goed en kon goed worden gewassen en gestreken. Dat was een groot verschil met traditionele stoffen zoals wol. De vraag groeide ook door de bevolkingsgroei. In de 19e eeuw werd een steeds groter deel op de wereldmarkt afgezet. Engeland beheerste de handelsroutes. Arbeiders en machines
De bevolkingsgroei werkte ook op een ander manier door => zorgde voor een groot leger aan goedkope arbeidskrachten. Ondernemers konden de productie makkelijk uitbreiden, zonder hoge investeringen in fabrieksgebouwen en machines. Het risico lag bij de arbeiders en de winst kwam bij de ondernemers terecht. Als gevolg dat het kapitaal voor investeringen snel groeide. De katoen industrie profiteerde van de vele uitvindingen die werden gedaan. De belangrijkste uitvinding was de stoommachine van Watt. Na 1780 maakte de huisindustrie geleidelijk plaats voor fabrieksmatige productie.

REACTIES

I.

I.

Welk boek is deze samenvatting, voor de rest is hij erg goed hoor

20 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.