Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

H3 (paragraaf 4) &H6; Van armenzorg tot sociale verzekeringsbank

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1969 woorden
  • 15 maart 2004
  • 39 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
39 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hoofdstuk 3 Alle hens aan dek §4: Is de arbeider zijn loon waardig? Sociale omstandigheden in de 19de eeuw
Deelvraag: ‘Hoe waren de leef- en werkomstandigheden van de arbeidende klasse in Nederland en welke verandering waren daarin gedurende de 19de eeuw merkbaar?’ Samenvatting: Van de 2de ronde van de economische groei profiteerde niet iedereen. In de arbeidsklasse waren de verschillen het grootst. Rond 1840 verschenen er, naar Frans voorbeeld, diverse samenlevingsschetsen. Hierin worden 3 typen burgers onderscheidt, getypeerd en gekaraktiseerd; de fatoenlijke lieden, de burgerlieden en de arbeiders. Deze werder ook wel de Jannen, Pieten en Huipen genoemd. De schetsen worden vaak door de bovenlaag van de bevolking geschreven maar ook de onderlaag heeft er een paar geschreven. Dat er voor volwassen geschoolde arbeiders onvoldoende werk was kwam voor een deel doordat vrouwen of kinderen voor een lager uurtarief deze werkzaamheden gingen verrichten. Brochures over de ernst van kinderarbeid zorgde ervoor dat de overheid wettelijke maatregelen nam. Met het ‘Kinderwetje van Van Houten’ werd er een einde gemaakt aan de ergste uitwassen. Om zicht te krijgen op de gebeurtenissen op de werkvloer werd er in 1887 een parlementaire enquete gehouden. De uitslag van deze enquete schokte heel Nederland. Naast de werkomstandigheden waren ook de woonomstandigheden slecht, al verschilde dit wel per stad. Kortom, er waren verschillende bevolkingsgroepen te onderscheiden. Arbeiders hadden het vaak niet breed en moesten hard werken voor een lage loon. Bovendien was de huisvesting slecht. Voor reparaties was er vaak te weinig geld. Een overgroot deel van de loon werd besteed aan eten voor het (vaak grote) gezin. Dronkenschap was een maatschappelijk probleem. Hoofdstuk 6
Van armenzorg tot sociale verzekeringsbank §1 Zorgbesef en eigenbelang
1850-1900

Deelvraag: Onder welke omstandigheden leefden de armen rond 1850 en hoe werd gedacht over de oplossing van het armoedeprobleem? Samenvatting: Industriële Revolutie: Een enorme onwenteling waarin de Europese economie omschakelde naar massale, fabrieksmatige productie. Engeland was eerst: halverwege de 18de eeuw. De Nederlandse industrialisatie begon pas later, pas in de tweede halft van de 19de eeuw. De levensomstandigheden van de arbeiders waren afschuwelijk in de beginfase van de Industriële Revolutie. De lonen waren laag, er was kinderarbeid en de werktijden waren te hoog. Veel arbeiders leden armoede, de behuizing was slecht. Veel arbeiders woonde in hofjeswoningen die tot de fabriek behoorde. Rond 1850 kende iederee stad armenzorgvoorzieningen van kerkelijke, particuliere en gemeentelijke organisaties. Er werd veel langs elkaar heem gewerkt. Om verbeteringen aan te brengen in deze toestand, begon de overheid aarzelend na te denken oven haar rol inde armenzorg. 1848: Er verscheen een document van de liberaal Thorbecke. In de constitutie werd opgenomen ‘Het armenbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der regering, en wordt door de wet geregeld’ Het parlement verzette zich tegen dit wetsonderwerp. De confestionelen waren fel tegen: er moest een scheiding blijven bestaan tussen kerk en staat en bovendien waren ze bang de controle te verliezen over de kerken als de overheid de armenzorg op zich nam. 1854: Armenwet werd door de Tweede Kamer aangenomen. De kerken werden minder belast met de zorg voor de armen. Dit vonden ze best omdat er meer geld overbleef voor de kerk zelf. Liefdadigheid is gebaseerd op zorg voor de medemens. Toch hadden de confessionelen, socialeisten en liberalen eigen motieven voor liefdadigheid: Christenen: opvoedend aspect, wie gebruik maakte van bedeling moest ook de kerk bezoeken. Liberalen: Armoede is eigen schuld. Deze stroming zette zich ook weinig in voor de armen. Socialisten: geestelijke welstand is een groot goed maar de materiële welstand van de arbeiders had voorrang. Communisten: maakte zich minder sterk voor de armenzorg. Deze groep geloofde in een revolutie die een einde zou maken aa nde aardse ongelijkheid. Sociaal-Democraten: geen tegenstanders van de armenzorg, maar richtten hun werk liever op de organisatie van de eigen gelederen. Armoede zou bestreden kunnen worden door loonsverhoging, kiesrecht, scholing en sociale wetgeving. Met dit doel werd in 1894 de Sociaal Democratisch Arbeiders Partij opgericht. De liberalen kende een stroming jong-liberalen, die zich realiseerden dat er iets gedaan moest worden aan de armoede. In de laatste decennia van de negentiende eeuw ging het economisch beter in Nederland. Arbeiders begonnen bovendien, feller en beter georganiseerd, voor hun rechten op te komen. De liberalen begonnen te inzien dat hulp aan de armen goed samen kon gaan met eigenbelang. §2 Vooral niet te veel geven 1900-1945
Deelvraag: Welke oplossingen hadden de sociale bewegingen en de politieke partijen tussen 1900 en 1940 voor het sociale vraagstuk? Samenvatting: De jaren rond de eeuwwisseling waren economisch vruchtbaar en op social gebied slaagde de overheid erin veel te bereiken ( Woningwet, elfurige werkdag en de Ongevallenwet (eerste Nederlandse sociale uitkering)). De SDAP werke to veel mogelijk mee aan de nieuwe wetgeving. In dezejaren werd verder ook de leerplicht ingevoerd. De verplichte scholing van d bevolking heeft veel bijgedragen aan het terugdringen van de armoede. Het kabinet van de confessionele Th. Heemskerk ontwierp de eerste verzekeringswetten voor zieken, invaliden en ouderen, maar het aantal mensen dat onder die wetten viel, bleef beperkt en de uitkeringen waren laag. Ook de nieuwe Armenwet van Heemskerk uit 1912 bracht niet de verbetering die velen hadden verwacht. De overheid bleef uitgaan van ‘opvang door de familie’. Toch was het voortaan niet meer nodig dat een arme alles wat hij bezat moest verkopen, voordat hij hulp kon krijgen. Aan het einde van de 19de gebruikte arbeiders het middel ‘staken’ om op te komen voor hun rechten. De conservatieve liberalen benadrukten dat vrijheid het belangrijkste goed van het individu was. Het staatsbelang was in hun visie indentiek aan de bescherming van de vrijheid. De bestrijding van armoede had geen politieke voorrang. Iedereen werd vergelaten om arm of rijk te zijn. Ook in de regering lieten de socialisten van zich horen. De regeringaccepteerden steun aan de armen als een plicht. De confessionelen hadden vanaf 1900 een overmacht ind eTweede Kamer en dat betekende dat de Armenwet van 1912 grotendeels naar de sonfessionele opvattingen werd gevormd. De uitvoering van de wet bleef als vanouds, opgedragen aan de gemeente en niet aan het provinciaals of landsbestuur omdat de gemeente dichter bij de burgers stond. Door het oorlogsgeweld van de Eerste Wereldoorlog in de buurlanden liep de economie sterk achteruit, met alle sociale gevolgen van dien. De oorlog veroorzaakte in Nederland een gevoel van saamhorigheid. Alle partijen begrepen dat de overheid gedwongen was om centrale maatregelen te nemen, zoals het financieren van de werklozenkassen van de vaklbonden en de distributie van voedsel. Het ‘Koninklijk Nationaal Steuncommité’ coördineerde de hulp voor werklozen. Na de ‘Beurskrach’ van oktober 1929 in Wall Street begon de wereldcrisis die ook Europa met zich mee sleepte. Op het dieptepunt van de crisis waren er meer dan een halfmiljoen werklozen. Werkloosheid betekend niet alleen minder inkomen, maar ook verveling en frustratie. Welke politiek voerde de overheid om de werkloosheid en de armoede te bestrijden? Zowel de confessionelen, de liberalen als de socialisten werden min of meer overvallen door de crisis. De overheid meerde de crisis het best te bestrijden door middel van bezuiniging (afwachten/hopen op betere tijden). De Nederlandse Verbond van Vakverenigingen stelde samen met de SDAP het ‘Plan van Arbeid’ op. Het doel van het plan was het garanderen van de bestaanszekerheid op een behoorlijk welvaartspeil. Daartoe waren maatregelen nodig die die consumptie moesten stimuleren zoals het opzetten van grote publieken werken. Onrust was er weinig in de jaren ’30. Hetleven was werklozen werd nauwgezet in de gaten gehouden en de overheid organiseerde voor werklozen werkverschaffing. Daarmee werd bespaard op de uitkeringen en konden voor weinig geld openbare werken worden uitgevoerd. §3 Van gunst naar recht de tijd na 1945
Deelvraag: Hoe ontwikkelde het naoorlogse Nederland zich tot een verzorgingsstaat? Samenvatting: Er zijn verschillende factoren te noemen voor het snelle naoorlogse herstel van Nederland:  Samenwerking: In de jaren ’50 werkten de werknemers, werkgevers en de overheid nauw samen,  Er was een langdurige loonmatiging  Economische hulp vanuit de VS ( het Marshallplan)  Ontdekking van enorme aardvooraden in 1959 kon de basis van Nederland blijvend worden versterkt. In de tijd van de wederopbouw werd anders gedacht over de economie dan voor de oorlog. Er was minder bezwaar tegen het feit dat de overheid schulden maakte. De uitgaven stegen mede omdat de overheid zich voor het eerst ten volle verantwoordelijk voelde voor de sociale zekerheid van de bevolking  Armoede hoort niet huis in een fatsoenlijk land. Toch was er nog veel armoede. De jaren 50 bleven voor velen een moeilijke periode. De lonen en uitkeringen waren laag. In de jaren ’60 steeg de welvaart. De betekenis van armoede veranderde, er werd gesproken over moderne armoede. Na de bevrijding kreeg Nederland een ‘Noodkabinet’, waarin ook de socialist Willem Drees zitting had. N de jaren 1946 tot 1958 werd het Noodkabinet opgevolgd door rooms-rode kabinet, gevormd door de Katholieke Volkspartij en de Partij van de Arbeid. Een belangrijke taak voor de rooms-rode coalitie na de WOII was de invoering van ee nsoaciaal zekerheidstelsel. Gekozen werd er voor een combi van sociale verzekering en sociale voorzieningen. De sociale verzekeringen worden door de burgers en bedrijven betaald (bv. De WAO, AOW en WW) AOW: Algemene Ouderdomswet
WW Werklooswet
WAO: Wet op Arbeidsongeschikheid
ABW: Algemene BijstandsWet
Halverwege de jaren ’50 begon de discussie opnieuw: particuliere of overheidszorg? Confessionele: sociale verzekeringen met recht op uitkeringen en plicht tot premie betaling. Socialisten: staatspensioen met recht op een uitkering die door de schatkist werd betaald. In 1965 werden de bijstandwet ingevoerd. Dit betekende het einde van vrijwillige, liefdadige armenzorg in Nederland. De ABW was bedoeld als een sociaal vangnet, een laatste mogelijkheid voor mensen met probleme die geen beroep op de andere voorzieningen konden doen. De Bijstandwet zou anders moeten dan de Armenwet. Er kwam een aparte wet voor de verstrekking van immateriële voorzieningen zoals Maatschappelijk Werk. Hierin bleef het particulier initiatief ee ngrote rol spelen, zoals de confessionelen graag wilden. Daarnaast moest de Bijstandwet zorgen voor materieële zaken. Naar de wens van de socialisten zou hier de overheid een hoofdrol krijgen. In de jaren 80 kreeg de verzoringsstaat veel problemen. Het aantal niet-actieven steeg, net als de bejaarden en de arbeidsongeschikten. Dus begon Den Haag te snijden in de sociale zekerheid. §4 Nederland en Europa sociaal op weg

Deelvraag: Hoe is het rond het jaar 2000 in Europa en Nederland met de armoedegesteld en hoe wordt geprobeerd het sociale vraagstuk op te lossen? Samenvatting: De samenwerking van de landen in Europa begon met de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957. In 1995 bestond de tot Europese Unie omgevormde gemeenschap al uit 15 lidstaten. Na heteinde van de Tweede Wereldoorlog werden de eerste stappen gezet die leidden tot de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap in 1957. Nederland stond na 1945 vooraan als hetop Europese samenwerking aankwam. De eenwording is toch een buitnegwoon moeizaam en ingewikkeld proces. Rond 1990 is het toch veel armoede in Europa. De critici beweren dat armoede in Europas geen werkelijke armoede is. De ouden van dagen, de arbeidsongeschikten, de werklozen zijn misschien arm ten opzichte van de rijken, maar schatrijk ten opzichte van de armzaligen in de 3de Wereld landen, op de vlucht voor honger of oorlogsgeweld. De armen van het westen hebben altijd nog een minimuminkomen en een dak boven het hoofd. Europa is rijk, maar schept zelf zijn luxeprobleem. In 1991 werden nieuw plannen geformuleerd om het Europese sociale beleid te verbeteren, Ieder half jaar is 1 van de lidstaten voorzitter van de Unie en daarmee tevens gastheer voor de andere landen. In het algemeen kan worden gesteld dat het EU-beleid 3 terreinen bestrijkt:  Infrastructuur (milieubescherming, telecommunicatie, energie)  Menselijke Hulpbronnen (arbeidsmarktmaatregelen, onderwijs)  Investeringen (kredietverstrekking van de Europese Investeringsbank aan het bedrijfleven) De leden dragen uit hun landelijke begroting bij aan de financiering van de Europese Unie want het (sociale) beleid kost geld. In de toekomst zal er hard gewerkt moeten worde naan het behoud van de sociale voorzieningen in de Unie. Alle leden kampen met het probleem dat de verzorgingsstaat onbetaalbaar wordt. De sociale problemen waar de Unie voor komt te staan zijn nauw verbonden met de economische ontwikkelingen. Daarin is de werkloosheid het grootste struikelblok.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.