Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

De republiek

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 5138 woorden
  • 20 maart 2008
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
18 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 de republiek.
Ministaatjes.
NL heette officieel republiek der zeven verenigde Nederlanden. De republiek was een statenbond, een bondgenootschap van 7 provincies die een eigen zelfstandigheid hadden.
Ze werken samen met de buitenlandse politiek en de defensie, maar hadden verder eigen regels, wetten en gebruiken. De republiek is ontstaan in de 80-jarige oorlog tegen Spanje(1568-1648)
Spaanse koning was de hoogste heerser in de Nederlanden. De koning wilde de zelfstandigheid van de gewesten beperken. Trad op tegen deàprotestanten die zich van de kerk hadden losgemaakt. In 1568 opstand noordelijke provincies vochten door tot Spanje hun onafhankelijkheid erkende.

De noordelijke gewesten kozen geen nieuwe koning en werden dus een de stadhouder = de hoogste vertegenwoordigeràrepubliek. Toch een bindend figuur van de koning in een gewest. In 1568 stelde willem van oranje, stadhouder van Holland, zich aan t hoofd van de opstand. Stadhouders waren hoofd van leger en vloot. Het werd gebruikelijk dat alle provincies hetzelfde lid van t Oranjehuis als stadhouder kozen.

De gouden eeuw.
De stadhouder en de gemeenschappelijke strijd tegen Spanje gaven een gevoel van verbondenheid, maar er was verder weinig nationaal besef. Mensen kwamen amper buiten hun eigen stad. Er waren geen verharde wegen.
Binnen de republiek was Holland het machtigste gewest. In de gouden eeuw t rijkste gebied ter wereld. Hollands welvaart gebaseerd op handel en nijverheid. Het officiële geloof in Holland was het een strenge variant van het protestantisme. Alleen leden van deàcalvinisme gereformeerde of hervormde kerk konden overheidsfuncties krijgen.
Iets meer dan de helft gereformeerd, 40% katholiek, rest was joods of andere vorm van protestantisme.

Een standenmaatschappij.
NL had geen adel maar wel een standenmaatschappij. Door geboorte en opvoeding hoorde je bij een stand. Standsverschillen waren vanzelfsprekend. De bovenlaag in de steden werd gevormd door de gegoede burgerij. 6-8% v/d bevolking. Advocaten, notarissen, dominees en hogere officieren, kooplieden, regenten en bankiers. De kloof tussen hen en de samenleving werd steeds groter.De regentenfamilies werden steeds rijker en deelde goede banen uit in de familie.
Daaronder stond de kleine burgerij. 25% v/d bevolking. Bestond uit winkeliers, kleine kooplieden en zelfstandige ambachtslieden.

De rest v/d bevolking, 60% werd gerekende tot de zwervers, bedelaars enàvolksklasse. Helemaal onderaan stonden de paupers bedeelden. Net daarboven had je een heel leger van straathandelaren, marskramers en sjouwers. Boven deze straatarme groepen stonden de knechts, zeelieden, dienstmeisjes en soldaten. Daarboven had je weer vaste arbeiders als scheepstimmerlieden en textielwerkers.
Verder werkte ongeveer 40% v/d bevolking in de landbouw. Het beeld op het platteland werd bepaald door zelfstandige boeren.

Het verval van de republiek.
In de 18e eeuw raakte de republiek langzaam in verval. NL werd ingehaald door Engeland en Frankrijk in de internationale handel. De haringvisserij en textielnijverheid vielen ver terug.
Het aantal paupers nam toe en de bevolking in de steden nam af. De achteruitgang hield de gemoederen steeds meer bezig in de 2e helft van de 18e eeuw. De verlichte denkbeelden van Engeland en Frankrijk speelde een grote rol. De verlichting gaf een nieuwe kijk op de wereld. Iedereen dacht altijd dat alles wat er gebeurde door god werd gepaald. Volgens de verlichte opvattingen zouden mensen voor- en tegenspoed aan zichzelf te danken hebben. Met behulp van rede en verstand kon iedereen een beter bestaan bereiken.

Angst voor het volk.
D.M.V tijdschriften, dichtgenootschappen en culturele verenigen werden de nieuwe ideeën duidelijk. Eerst deed alleen de elite mee maar vanaf 1780 ging ook de kleine burgerij zich ervoor interesseren. Belangrijk was de oprichting van de maatschappij tot nut van t algemeen. In 1784, een genootschap dat duizenden leden kreeg tot in de verste uithoeken van NL.
De verlichte burgers meenden dat het verval de schuld was van regenten en de volksklasse, omdat ze alleen eigenbelang zouden najagen. De burgerij was bang voor de volksklasse, onderscheid tussen arbeiders en paupers was er niet. Men vreesde voor criminaliteit en geweldsuitbarstingen van de armen. Door dronkenschap, luiheid en goddeloosheid zouden ze zichzelf en de maatschappij beschadigen.

Deugdzame burgers.
Daar tegenover stelden de verlichte burgers een verlicht burgerschapsideaal. Met burgers bedoelden ze de gegoede burgerij en de bovenlaag van de kleine burgerij. Volgens hun opvatting hadden burgers de vaderlandse plicht om het algemene belang voorop te stellen. Goede burgers waren actief, productief en maatschappelijk betrokken, verdraagzaam, redelijk, beschaafd en godsvruchtig.

Toen de Nederlandse vloot een nederlaag kreeg van Engeland die zorgde voor een economische crisis namen de tegenstellingen toe. De burgers gaven de schuld aan stadhouder willem V en de regenten die hem steunden. Zij gingen zich patriotten noemen. Daarmee maakten ze duidelijk dat zij, in tegenstelling tot de prins het belang van het vaderland voorop stelden.
Kritiek op de stadhouders was niets nieuws, wat wel nieuw was dat de patriotten het Nederlandse vaderland vooropstelden, democratisering eisten en gelijke rechten voor verschillende godsdiensten. Nieuw was ook dat ze voor een belangrijk deel uit de gegoede burgerij kwamen, die zich daarvoor nooit met politiek hadden bemoeid. Medestanders van de prins probeerden groepen van de Oranjegezinde volksklasse tegen de patriotten op te zetten.
De patriotten eisten dat bij de verdeling van de bestuursfuncties een einde kwam aan de vriendjespolitiek. Bestuurders moesten gekozen worden door de burgers.
Paupers en loonarbeiders kwamen in niet aanmerking voor kiesrecht. Wel werd het burgerschapideaal zo gepresenteerd dat het bereikbaar was voor iedereen.

De Nederlandse revolutie.
De spanningen in de republiek liepen na 1780 hoog op. Patriotten richtten burgermilities op, namen in verscheidene steden de macht over en dwongen de stadhouder den haag te verlaten. Toen de vrouw van willem V ( zus van de koning van Pruisen) werd gearresteerd stuurde Pruisen het leger eropaf. Deze maakte meteen korte metten met de burgermilities en duizenden patriotten vluchtten naar Frankrijk en willem V kwam weer aan de macht. In 1789 brak de Franse revolutie uit. De revolutionaire burgerij kwam aan koning werd onthoofd, republiek werd uitgeroepen en een oorlog tussenàde macht Frankrijk en de rest van Europa. De Franse legers trokken Holland binnen in januari 1795 en ontmoetten nauwelijks verzet. De prinsgezinde regenten droegen de macht zonder tegenstribbelen over, stadhouder vluchtte naar Engeland. De patriotten veranderden de naam van t land in Bataafse republiek. Naar Frans standen werden afgeschaft, elkeàvoorbeeld riepen de de rechten van de mens uit burger gelijk voor de wet, kerk en staat werden gescheiden, gereformeerde kerk verloor haar rechten en katholieken joden en leden van mindere protestantse werden volwaardige burgers. Dit alles naar t idee van de verlichting.

Democratie van korte duur.
Al snel liep de revolutie vast. Er moest worden vergaderd. De afgevaardigden konden het niet eens worden over 2 kwesties: wie er stemrecht moest krijgen en hoe de invloed van het volk geregeld moest worden en of de provincies hun zelfstandelijkheid moesten behouden of een eenheidsstaat worden.
De patriotten waren altijd voor de zelfstandigheid, maar velen wilden nu een sterke eenheidsstaat zoals Frankrijk. De voorstander van de eenheidsstaat en ruim kiesrecht kregen hun zin, maar pas in 1798, na 2 staatsgrepen en tegenstanders werden gevangengenomen of het binnenhof werden uitgejaagd. In de grondwet werd nogmaals vastgelegd de burgerrechten en dat het een democratische eenheidsstaat was.
Meeste volwassen mannen kregen kiesrecht. De democratie leek alleen verdeeldheid te brengen, van het nationale herstel kwam niet terecht. Door de oorlog kwijnden de handel en nijverheid steeds verder weg.
Toen in 1799 napoleon de macht greep was het over met de democratie. Napoleon riep zichzelf uit tot keizer, vestigde een eenmansdictatuur en besloot heel Europa te veroveren.
Hij schafte de democratie af en hief ook de Bataafse republiek op en stichtte het koninkrijk Holland op en zette zijn broer lodewijk op de troon. Lodewijk gaf meer om de burgers dan napoleon en daarom lijfde napoleon Holland in bij het Franse keizerrijk. Dienstplichtigen moesten nu meevechten in het Franse leger tegen Rusland.

Standaardisering. Toch werd in die Franse tijd(1795-1813) begonnen met natievorming. Voor het lager onderwijk kwamen er nationale eisen. Er kwam een Nederlandse standaardtaal. Woordenboek en spellingsregels. Lodewijk stichtte ook bibliotheken en rijksmuseum. De eenheidsstaat kreeg een ambtenarenapparaat. Deze bureaucratie begon snel met het gelijkmaken in het hele land. Wetten, regels en instellingen werden gelijk. Nationaal belastingsstelsel. 1 nationale postdienst. En voor geld maten en gewichten werd het decimalen stelsel ingevoerd. Ook geld werd gestandaardiseerd.

Oranje op de troon.
Eind 1813 verjoegen de Britten en de russen Frankrijk uit NL. een paar vroegere regenten besloten de macht aan te bieden aan de laatste stadhouder. Hij wilde maar al te graag. Hij liet zich daarna kronen tot koning willem 1. de grote mogendheden besloten over het lot van NL. nadat napoleon definitief werd verslagen legden ze op het congres van wenen nieuwe grenzen in europa vast. België werd bij NL gevoegd. Willem 1 werd koning van dit nieuwe koninkrijk der Nederlanden.
Hij was aan het hoofd van een constitutionele monarchie. Sommigen hoopten op een terugkeer van de oude tijden, inclusief het herstel van de provinciale staten. Maar willem voelde hier niets voor en handhaafde de eenheidsstaat en bouwde voort wat er in de franse tijd was opgebouwd.

Vaderland
Willem probeerde de noordelijk en zuidelijke landen samen te laten smelten tot 1 natie. Dit mislukte want België was veel beter ontwikkeld en katholiek en een beetje Franstalig.
In 1830 kwamen de zuidelijke landen in opstand en riepen de nieuwe staat België uit.
De Belgische opstand stimuleerde het noordelijk helft tot Nederlandse natievorming.

Een arm bestaan
Willem 1 was in Engeland enthousiast geraakt over de industriële revolutie. Dit wilde hij voor NL ook. vooral nijverheid was er slecht
àMaar de economie wad door Frankrijk erg slecht aan toe. De NLse nijverheid was nog volkomen ambachtelijk. Willem 1 liet hierdoor wegen en kanalen aanleggen en investeerde miljoenen in Twente en Brabant.

De levenstandaard nam eindelijk weer toe. Maar niet zo goed als hoe het was voor 1780. de industrialisatie bleef afhankelijk van overheidssteun. Toen willem 1 in 1840 aftrad viel de industrialisatie dus stil. NL raakte nog verder achterop. Doordat in de jaren 1845-1849 de landbouw ook door en crisis ging door een schimmel die de aardappels verneukte, was dat heel erg want de volksklasse leefde van de goedkope aardappelen. Duizenden stierven van honger en uitputting. De kleine burgerij slonk hierdoor omdat iedereen hieraan leed. Tot overmaat van ramp brak toen ook nog eens cholera uit. Voor grote groepen Nederlanders lagen in de 1e helft van de 19e eeuw honger en ellende te wachten. Dor de slechte economie bleven velen arm en werkloos. Strenge winters, rivieren bevroren en ontdooiden waardoor dijken braken. Epidemieën, NL werd gemiddeld 38 jaar. A’dam werd beschreven als het graf van Europa omdat het er zo vies was. Het gezinsloonmodaal was standaard. Iedereen moest meewerken. Het arbeidersbestaan zat in een armoedecyclus.

Hoofdstuk 2
Standenonderwijs

In NL in 17e eeuw overal scholen. De kerk vond dit weinig analfabeten. Zoalsàbelangrijk want iedereen moest de bijbel kunnen lezen alles in de republiek was onderwijs overal anders(leerstof/lestijden) schoolmeesters was soort ondernemers van eenmansbedrijfjes en leefden van het schoolgeld. Een speciale opleiding was niet nodig en daarom was het niveau soms ook heel erg laag. Het onderwijs was aangepast aan de standenmaatschappij. Rijke kinderen kregen thuis les, welgestelde kinderen naar een particuliere school. Maar meeste kinderen naar openbaar onderwijs = gezamenlijke taak van lokale overheid of kerk. Steden hadden eigen stadsscholen en op t platteland dorpsschooltjes die onder de plaatselijke of gewestelijke autoriteiten vielen. Alleen voor arme kinderen was school gratis, de kerk betaalde voor hen. In de steden naast openbare stadsscholen ook speciale en kerkelijke armenscholen. Onderwijzers kregen een klein basissalaris want ze aanvulden met het schoolgeld v/d ouders.

Invloed van de kerk.
De gereformeerde kerk had grote invloed op het onderwijs. Volgens het calvinisme was het lezen van de bijbel van levensbelang- en leesonderwijs dus een noodzaak. Dominees en andere kerkelijke functionarissen beslisten daarom mee bij het benomen van onderwijzers. Alle onderwijzers moesten lid zijn van de gereformeerde kerk. Kinderen moesten de heidelbergse catechismus ( samenvatting van gereformeerde leer) uit het hoofd kunnen opdreunen. Er waren wel uitzonderingen. Op particuliere scholen weinig toezicht, zodat welgestelde kinderen toch onderwijs kregen van een katholieke leraar, en in streken waar veel katholieken woonden.
Onderwijs was slecht. Kinderen kregen hoofdelijk onderwijs. Kinderen leerden voor zichzelf hardop, eigen tempo, om ste beurt naar de leraar om overhoort te worden. Per school 1 onderwijzer, kinderen van alle leeftijden bij elkaar, rommelige, overvolle, en bedompte klaslokalen. Veel herrie, lijfstraffen waren heel gewoon om toch nog een beetje orde te houden.

Deze aanpak paste bij de calvinistische opvattingen over de mens: die was van nature zondig en geneigd tot alle kwaad, daarom moest het kwaad in de kinderen met harde hard worden onderdrukt.

Verlichte kritiek.
In de 2e helft van de 18e eeuw kwam er veel kritiek op deze manier van lesgeven. Verlichte burgers gaven het onderwijs mede de schuld van het verval van de republiek. Goed onderwijs zou volgens hen de manier zijn om het vaderland er weer bovenop te helpen. Maar wat was goed onderwijs? Verlichte NLers haalden hun ideeën daarover uit het Europese debat. Engelse filosoof john locke. Locke had al in 1690 beschreven dat de mens van nature niet slecht is maar vormbaar. Met goed onderwijs konden kinderen tot goede en verstandige burgers uitgroeien. Niet straffen maar belonen. Niet alleen kennis bijbrengen maar ook het karakter vormen. Kennis was wel een voorwaarde want kennis was een deugd.

Kennis is deugd.
Volgens verlichte critici deugde er niets aan t onderwijs. Slechte gebouwen, slechte onderwijzers, onderwijzers verdienden weinig en hoofdelijk onderwijs was chaotisch. Kinderen leerden alleen beetje lezen en opdreunen van psalmen en de catechismus. Lijfstraffen waren schadelijk, en geen rekening gehouden met de belangstelling en bevattingsvermogen van de kinderen. Goed onderwijs was onmisbaar voor de opbouw van NL. NL was dom en onbeheerst. De verlichte burgerij was ervan overtuigd dat kennis tot deugd leidde. Volksverlichting zou moreel verval tegengaan, christelijke deugdzaamheid stimuleren en burgerschap, natiebesef en vaderlandsliefde bevorderen. Eind 18e eeuw veel
Initiatieven voor verbetering. Kinderboeken werden geschreven met een begrijpelijke taal voor kinderen. Henk wester schreef voor t eerst kindgerichte schoolboeken en gaf klassikaal les.

Het nut van het onderwijs.
Wester was lid van de maatschappij tot nut van t algemeen belang. Hij kreeg veel aanhang door zijn lesmethode. In de ogen van de patriotten was onderwijs het middel om moreel verval tegen te gaan en verlicht burgerschap te kweken. Daarom werd een agent van nationale opvoeding aangesteld. JH van der palm, die landelijke onderwijsvernieuwing moest doorvoeren. Hij bracht 2 schoolwetten, maar dit hielp niet veel, omdat er geen krachtig nationaal besef was, maar veel regionale verschillen. Toen na de opheffing van de democratie een stabiel nationaal bestuur was kwam er de schoolwet van 1806.

Democratiseren, moderniseren en controleren.
De schoolwet van 1806 moest het onderwijs democratiseren, moderniseren en controleren. Democratiseren betekent hier dat zoveel mogelijk kinderen naar school moesten. Maar er veranderde niet veel. Schoolgeld bleef, geen leerplicht en rijkere mensen konden hun kinderen naar aparte scholen sturen. Volgens de wet zou er naast openbaar onderwijs ook het bijzonder onderwijs zijn. Geen christelijke scholen maar financiële afhankelijke scholen. De vroegere particuliere scholen dus. Het openbaar onderwijs werd betaald door de kerk of de lokale overheid. Veel bleef hetzelfde: rijke kids kregen thuis les, iets minder rijke kids naar het bijzonder onderwijs, armenscholen voor bedeelden en wezen, openbare onderwijs voor de rest.

Wel waren er verbeteringen: minimumeisen voor schoolgebouwen, leerstof, leermiddelen en de bekwaamheid en inkomen van de onderwijzers. Klassikaal onderwijs werd verplicht en lijfstraffen werden verboden. Onderwijs moest verlicht en algemeen christelijk zijn.

Inspectie.
Om de vernieuwing af te dwingen, werden er inspecteurs aangesteld die 2 x per jaar moesten kijken of scholen zich hielden aan de nieuwe eisen. Ze moesten een verslag uitbrengen en inleveren bij de landelijke hoofdinspecteur Adriaan van den Ende. Hij was van 1801 tot 1805 de rechterhand geweest van de agent van nationale opvoeding, van der palm.
Van den ende schreef in die tijd een handboek voor onderwijzers en stelde de schoolwet van 1806 op. Het was moeilijk want veel ouders en oudere onderwijzers vonden de nieuwe regels maar niets en bleven les geven op de oude manier.

Schoolopzieners
Van den ende zette een efficiënt netwerk op van schoolopzieners. Deze controleerden de kwaliteit van de gebouwen( genoeg ruimte licht en lucht), schoolboeken en namen examen af. Alleen bevoegde onderwijzers mochten lesgeven. D.M.V examens konden onderwijzers een hogere rang behalen en meer geld verdienen of lesgeven op een betere school. De examens werden steeds moeilijker en daardoor steeg het niveau van onderwijzers, ook kwamen er clubjes die onderwijzers kennis bijspijkerden. De schoolopzieners probeerden ook geld van de gemeenten te krijgen voor het verbeteren van de gebouwen.

Ondersteuning door t nut.
Het nut bleef ook erg helpen. Het stichtte overal modelscholen die een voorbeeld waren voor de rest van t onderwijs. Ook tussenscholen, gratis scholen voor armen en voor mensen die vanwege ruimtegebrek niet terecht konden. Het nut gaf ook steun aan de opleiding van de onderwijzers en probeerden zoveel mogelijk kinderen naar school te krijgen. Het nut publiceerde onderwijzershandleidingen, lesmateriaal, leer-en leesboekjes en liedbundels. Ook zette het zich in voor betere salarissen.

Orde in de klas
De schoolopzieners waren best tevreden. Niet alles voldeed aan de eisen maar het niveau van de onderwijzers was goed. De kern van onderwijsvernieuwing was het klassikaal onderwijs. Het bracht rust en de leraar kon alles goed tegelijk uitleggen. Op den duur werd overal klassikaal lesgegeven. Leerlingen zaten nog wel in 1 lokaal. Pas in 1850 kwamen de 1e gescheiden lokalen. Geld voor meerdere lokalen was er niet, omdat het slecht ging met de economie. Met als gevolg dat de klassen nog steeds overvol zaten. Gemeenten en de nationale overheid gaven geen geld. Doordat het aantal leerlingen sneller steeg dan de leraren zaten er soms wel 75 leerlingen in 1 klas.


Gehoorzaamheid en andere deugden.
De inhoud van t onderwijs was gebonden aan nationale richtlijnen. Ik de klas mocht alleen officieel lesmateriaal gebruikt worden en de kinderen moesten leren wat volgende de overheid elke verstandig en nuttig lid van de maatschappij nodig was. Lezen, schrijven en spreekvaardigheid, een beetje rekenen en aardrijkskunde, natuur en geschiedenis van t vaderland. Lezen was t belangrijkst, gevolgd door t schrijven. Zingen was ook belangrijk voor de vaderlandse liefde en deugdzaamheid. T nut publiceerde ook de nieuwe ABN spelling. Dit zou goed zijn voor de natievorming. Gehoorzaamheid was de belangrijkste deugd. Daarnaast: vertrouwen, liefde tegenover ouders, eerlijkheid, hulpvaardigheid, . kinderen moesten tevreden en gehoorzame burgers worden.

Schoolverzuim.
Iedereen had een school op loopafstand. Maar in de volksklasse volgde kinderen geen of een paar jaar onderwijs. Als ze oud genoeg waren moesten ze thuis helpen. Ook tijdens de oogsttijd bleven veel kinderen thuis. De overheid probeerde het naar school gaan nog te stimuleren door gratis onderwijs aan te bieden, maar dit hielp niet veel.

De grondwet van 1848
Tot 1848 had de koning het vrijwel alleen voor t zeggen. Maar rond 1840 gingen de liberalen zich tegen het autoritaire regeringsstelsel keren. Ze wilden een parlementair stelsel, waarin de macht in handen was van een door de burgerij gekozen volksvertegenwoordiging. De liberalen kregen maar moeizaam hun zin, maar toen in 1848 in wenen, Parijs en andere Europese hoofdsteden revoluties uitbraken veranderde de koning snel van gedachten. De koning liet thorbecke komen en vroeg hem een nieuwe grondwet te maken. Thorbecke baseerde de grondwet op liberale principes. De grondwet van 1848 garandeerde de vrijheid van drukpers en vergadering en maakte van NL een constitutionele monarchie,
Met een parlementair stelsel. De 2e kamer, provinciale staten en de gemeenteraad werden voortaan door burgers gekozen. De koning verloor zijn macht en de ministers werden verantwoordelijk.

Gegoede burgers
Thorbecke vertrouwde op het oordeelsvermogen van de kiezers. Maar de liberalen wilden alleen dat het verlichte en beschaafde deel kiesrecht zou krijgen. Dit regelden ze via censuskiesrecht. Wat inhield dat de kiezer een bepaalde belastingssom moest hebben betaald. Zo wilden ze voorkomen dat onwetenden en paupers mochten stemmen. 6% v/d mannen kreeg kiesrecht. Doordat alle kiezers tot de gegoede burgerij hoorden beheersten de liberalen vanaf 1848 de politiek. Politici moesten zich niet richten op groeps- of partijbelang maar op nationaal belang.
De belangrijkste tegenstanders van t liberalen waren de conservatieven. Daarnaast waren ook nog de antirevolutionairen. Die zich veel principiëler tegen het liberalisme keerden.

Zij waren tegen de verlichting van de Franse revolutie terwijl de liberalen daar juist heel voor waren. De antirevolutionairen vonden dat zonder Gods woord de mens stuurloos zou zijn.
Verder waren er de rooms-katholieken, die samenwerkten met thorbecke, omdat de vrijheid voor de rooms-katholieke kerk veiliger leek dan bij de conservatieven of de antirevolutionairen. Alle kamerleden kwamen uit de gegoede burgerij. De kamer had eigenlijk wel iets weg van een deftige herensociëteit.

Het liberale burgerschapideaal.
In de liberale visie was de taak van de overheid zeer beperkt. De liberale nachtwakersstaat gaf de burgers ruimte en zorgde voor hun veiligheid. De liberalen verwachtten dat op den duur iedereen kiesrecht zou krijgen. De geloofden heilig in vooruitgang. Dankzij die vooruitgang zouden steeds meer groepen zich ontwikkelen in de richting van het liberale burgerschapideaal.
Op termijn zouden zij dan ook kiesrecht krijgen. Het belangrijkste was dat ze zouden toetreden tot de beschaafde stand der burgers. Onderwijs zou daaraan een bijdrage leveren.
Hun aanhang groeide maar ook hun weerstand nam toe.

Aanhoudende zorg der regering.
Doordat de schoolwet van 1806 wilde dat het onderwijs algemeen christelijk was, waren veel mensen ontevreden. Katholieken vonden het de streng, gereformeerde te vrijzinnig.
Zij hielden daarom hun kinderen thuis of stichtte illegale schooltjes op. De gereformeerde en katholieken kregen met de opkomst van het liberalisme een bondgenoot. De liberalen hadden een afkeer tegen godsdienstig fanatisme maar waren wel voor onderwijsvrijheid. Godsdienst was volgens hen een privé-zaak en de overheid moet neutraal zijn. Hierdoor kwam de vrijheid van onderwijs. Ouders mochten zelf kiezen naar welke school ze hun kinderen wilden sturen. Thorbecke nam de wet op in de grondwet. Maar de overheid moest nog wel steeds zorgen voor goed onderwijs. Overal in t land moesten voldoende openbare scholen blijven. Daarnaast mochten mensen onder bepaalde voorwaarden zelf confessionele scholen stichten.

Een nieuwe schoolwet.
De onderwijsvrijheid kwam pas na jaar in praktijk. In de schoolwet van 1857. nu mochten er confessionelen scholen opgericht worden. Zij kwamen samen met het particulier onderwijs onder het bijzonder onderwijs te vallen. De bijzondere scholen kwamen niet in aanmerking voor overheidssubsidies. Ze konden alleen bestaan als ouderen genoeg schoolgeld betaalden. Het openbaar onderwijs werd juist goedkoper gemaakt. De gemeenten moesten openbaar onderwijs betalen en ervoor zorgen dat zoveel mogelijk kinderen naar school gingen. Ook kwam steeds meer aandacht voor verstandelijke ontwikkeling dan morele ontwikkeling. Ook de verplichte vakken werden uitgebreid. Naast lezen en schrijven, ook rekenen, aardijkskunde, geschiedenis, natuur, en tekenen en zingen.


Kennis is macht.
De schoolwet van 1857 kwam aardig overeen met de liberale opvattingen over onderwijs.
Goed onderwijs zou het liberale burgerschapideaal verbreiden en goed zijn voor de economische ontwikkeling. De sociale achtergrond van kinderen mocht niet langer een deel uitmaken van onderwijs. Kinderen moesten zich kunnen ontwikkelen en zijn talenten kunnen ontdekken. In 1878 bracht de liberale regeringsleider Kappeyne van de koppello alweer een nieuwe onderwijswet tot stand. De schoolwet van 1878. Die weer zorgde voor betere kwaliteit. Hierdoor werd het duurder en ging de rijksoverheid 30% meebetalen.
Bijzonder onderwijs kreeg nog steeds geen cent en kreeg het hierdoor moeilijker. Het openbaar onderwijs moest d moderne levensbeschouwing bevorderen.

Hulpjes en knechten.
De liberalen wilden goed onderwijs voor iedereen, maar veel kinderen moesten werken voor de kost.
De meeste werkten vanaf hun 9e of 10e jaar. In touwfabrieken werkten soms al kleuters. In de landbouw en nijverheid kon werk vaak gecombineerd worden met school. Thuis konden arbeiders hun eigen tempo bepalen en het aanpassen aan schooltijden. Met fabriekswerk was het moeilijker te combineren.

Protesten.
Ten tijde van de industrialisatie ging men kinderarbeid als een probleem zien. Door kinderen te laten werken en soms ook nog enkele uurtje naar school te sturen raakte kinderen gewend aan arbeid en kregen ze discipline. Pas in 1850 kwamen de protesten. Door de stoommachines in 1860 werd fabriekswerk in verband gebracht met uitbuiting en gezondheidsrisico’s. maar het belangrijkste bezwaar was dat het kinderen van school hield. Het was makkelijke om vrouwen en kinderen in te zetten omdat die goedkoper waren. In andere sectoren leidde het tot minder kinderarbeid. De machines vereisten discipline en een vast arbeidsritme. Voorruitrevende ondernemers meenden bovendien dat ze door de moderne technieken meer hadden aan geschoolde arbeiders en dat er bij kortere werkdagen beter zou worden gewerkt. Hierdoor nam het kinderarbeid een beetje af.

Beweging tegen kinderarbeid.
Fabrikanten speelden verrassend genoeg een hoofdrol in de beweging tegen kinderarbeid. Het was ongezond en de moderne technologie wilden geschoolde arbeiders. Niet alle ondernemers dachten er zo over. Ouders hadden het inkomen van hun kinderen een verbod op kinderarbeid zou het begin van een staatsbemoeienis zijn. Liberale economen trokken zich hier niets van aan. Ook onderwijzers en geneeskundigen protesteerden. T nut en het Nederlands schoolverbond vroegen om een arbeidsverbod in fabrieken en werkplaatsen voor kinderen tot 12 jaar.


Een uitgekleed wetje.
De overheid deed niets. Ouders konden het inkomen niet missen. Was de ongezondheid wel veroorzaakt door kinderarbeid en anders zouden kinderen toch maar gaan rondhangen.
Premier thorbecke liet samuel van houten met een initiatiefvoorstel komen. Van houten kwam met een voorstel met totaal verbod voor kinderen onder 12 jaar. Kinderen van 8 tot 12 moesten leerplichtig worden.
Van houten kreeg weinig steun. Kinderarbeid werd beperkt, maar was nergens HELEMAAL verboden. De meeste kamerleden vonden dat je huisnijverheid en andere huiselijk en persoonlijks diensten niet kon verbieden. De landbouw kon niet zonder kinderarbeid, en werken op t land was naar opvattingen helemaal niet slecht. En leerplicht vonden de meeste een te grote inbreuk op de ouders. De wet van van houten die in 1874 werd aangenomen verbood uiteindelijk alleen maar het in dienst nemen van kinderen onder de 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen.

Enquête
De wet veranderde in praktijk niet veel. In de landbouw en huisnijverheid beleven kinderen gewoon werken. In de moderne industrie verdween kinderarbeid, maar steenbakkerijen, naaiateliers en traditionele bedrijven bleven kinderen inzetten. Er werd nauwelijks gecontroleerd. In 1886 stelde de 2e kamen een enquête in werking van de kinderwet en de toestanden in fabrieken in t algemeen. Als gevold van de enquête werd in 1889 de arbeidswet aangenomen. Die verbood nachtarbeid voor vrouwen en 12-tot 16 jarigen en beperkte hun werkdag tot maximaal 11 uur. Ook kwam er een landelijke inspectie die de naleving van de wet moest controleren.
Maar de kinderarbeid in de landbouw en de huisnijverheid bleef.

Industriële doorbraak.
In de 17e eeuw was NL het meest verstedelijkte land ter wereld. Maar deze verstedelijking heeft niet doorgezet. NL was overwegend agrarisch. 1/3 woonde in de steden. Na 1870 kwam er verandering. De economische groei versnelde en de industriële revolutie brak door. De stoommachine zorgde ervoor dat het ambachtelijke handwerk verdween en plaatsmaakte voor grote bedrijven.

Transportrevolutie.
De industrialisatie ging gepaard met de sterke groei van de transportsector. Van 1860 een dicht spoorwegennet en de nieuwe waterweg. Scheepvaart groeide en zeilschil werd ingeruild voor stoomschip. De dienstensector en industrie haalden den landbouw in als belangrijkste bron van werkgelegenheid. In 1880;s werden de noordelijke provincies getroffen door de landbouwcrisis. Door het goede transport werd Europa overspoeld met goedkoop graan uit de USA. De prijzen kelderden en het platteland werd in armoede gedompeld. Na 1895 kwam de landbouw weer tot bloei doordat boeren coöperatieve banken en zuivelfabrieken oprichtten. Maar de werkgelegenheid in de landbouw bleef achter. In 1920 werkte minder dan een kwart v/d bevolking in de landbouw.


Bevolkingsgroei.
De bevolking groeide snel na 1870. Oorzaak van die snelle groei was verbeterde gezondheidstoestand. Honger en ondervoeding verdwenen. Hygiëne ging vooruit door riolering en waterleiding. Minder zuigelingensterfte. Op termijn nam de bevolkingsgroei ook weer af doordat gezinnen aan geboortebeperking deden. Door de landbouwcrisis groeiden de steden ook erg snel. Landarbeiders trokken massaal naar de stad om te werken in de opkomende industrie. In de verstedelijkte samenleving vervaagden de standsverschillen en groeide de sociale mobiliteit. Door de sterk groeiden dienstensector ontstond een snel groeiende nieuwe middenklasse. Van kantoorbedienden, boekhouders, ambtenaren, onderwijzers enzo.
De sociale mobiliteit bracht de burgerlijke levenswijze binnen bereik van steeds meer mensen.

Ongekende welvaart.
De welvaart ging omhoog. Mensen hadden meer te besteden. Rond 1850 bestonden de uitgaven aan aardappels brood en vet, rond 1860/1870 werd er soms al kaas, melk, vis vlees en koffie thee en tabak gekocht. En na 1880 kwam er meer geld voor kleding, huisvesting en onderwijs.

Kostwinners.

Door de welvaart hoefden vrouwen en kinderen niet meer te werken. Lange werkdagen namen ook af. Het gezinsloonmodel maakte plaats voor het kostwinnersmodel, waarin alleen de man als kostwinner werd gezien. Het gezinsloonmodel hield alleen nog stand bij plattelandsarbeiders en kleine zelfstandigen. Ook de volksklasse won de opvatting dat je in kinderen tijd, liefde en geld moest steken.

Sociale spanningen.
De jaren 1870-1914 waren ook de tijd van de sociale kwestie. Het vraagstuk van de armoede en de slechte leef-en werkomstandigheden van de arbeiders. Veel meer dan voorheen was er belangstelling voor het lot van arbeiders. De socialisten schreven in hun kranten en brochures steeds vaker over honger, armoede, uitputting en uitbuiting. Ook de liberalen en confessionelen vonden dat er wat moest gebeuren. Door de welvaart lijkt dit onjuist, maar juist niet. De economie groeide niet aan 1 stuk door. In het moderne bedrijfsleven werd niet omgekeken naar oud en zwak personeel. Door de landbouwcrisis werden boeren massaal naar de stad gedreven waar ze terechtkwamen in vochtige donkere kelderwoningen.

Kuypers kleine luyden.
In het liberale NL voelde verscheidene groepen zich achtergesteld. Orthodox-protestanten en katholieken en arbeiders vonden dat ze niet de positie hadden die hun toekwam.

Vanaf 1870 gingen ze zich organiseren om hun rechten af te dwingen. Dominee abraham kuyper zette zich hiervoor in. Hij richtte de politieke partij ARP op. Er ontstond verzuiling.
De orthodox protestanten en katholieken kregen voor alles een eigen iets.

De socialisten.
Mede door de invloed van het katholieke en gereformeerde geloof werd slechts een deel van de arbeidersklasse aangetrokken door het socialisme. Onder leiding van domela nieuwenhuis kwam er de politieke partij SDAP. De socialisten streefden naar omverwerping van de bestaande maatschappij en de vorming van een geheel andere socialistische maatschappij, die niet gebaseerd was op privé-bezit. In praktijk werkten ze voor kleine geleidelijke verbeteringen voor de arbeiders. De socialisten veranderen rode zuil.àlangzaam ook in een soort zuil

2 soorten liberalen: progressieve en conservatieve. Progressieve waren voor overheidsingrijpen, zij maakten zich sterk voor leerplicht, sociale wetgeving en uitbreiding van t kiesrecht.
Conservatieve aarzelden over leerplicht, wezen sociale wetgeving af en waren tegen ruimer kiesrecht. Het liberalisme viel hierdoor een beetje uiteen, en deed het niet zo goed in de politiek.
Er kwam een grondswetswijziging die het censuskiesrecht losliet. De nieuwe grond wet van 1887 zei dat iedereen die met voldoende kenmerken van maatschappelijke welstand mocht stemmen. In 1896 werd het kiesrecht opnieuw uitgebreid. In 1917 werd kiesrecht voor iedereen.

Een offer waard.
De schoolwet van 1857 regelde de vrijheid van onderwijs. Katholieken en orthodox protestanten mochten scholen oprichten maar moesten die zelf betalen. De particuliere scholen konden de concurrentie niet aan verdwenen. Concessionele scholen schoten uit de grond. Na 20 jaar ging bijna een kwart v/d bevolking naar een confessionele school. De eigen school was voor orthodoxe protestanten en katholieken essentieel voor de eigen identiteit en voor de versterking van de eigen positie in de samenleving.

REACTIES

I.

I.

Wel goed verslag, maar soms mis ik wel dingetjes, maar toch goed! Er kan wel een paar dingetjes bij over de gouden eeuw!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.