Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3, Wat is kennis?

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3475 woorden
  • 19 april 2007
  • 14 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
14 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
ViaDELTA Filosofie, theoretische filosofie Kentheorie
Wat is kennis? (kennisleer) hoofdstuk 3
paragraaf 1.4, 2.1, 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.7, 3.1, 3.2, 3.3, 3.4 en 4
Wat is kennis? Hoe kom je aan kennis? 1.4 Voorwaarden voor kennis Twee soorten kennis: Ervaringskennis > zintuiglijke ervaring Verstandskennis > logisch nadenken
Voor zintuiglijke ervaring heb je meer dan alleen zintuigen nodig, je hebt namelijk ook een besef van tijd en ruimte nodig. Tijd is een begrip dat aan al onze zintuiglijke ervaringen vooraf gaat. Als we iets waarnemen, moet het een minimale tijd in ons gezichtsveld zijn, voordat we het waarnemen. Hetzelfde geldt voor ruimte, we kunnen niet iets waarnemen, als we geen besef van ruimte zouden hebben. Dit hebben we dus niet op empirische ervaring verkregen, want het gaat eraan vooraf. Het moet daarom wel aangeboren zijn. Dit is de derde soort kennis, namelijk intuïtieve kennis. Deze kennis staat tegenover kennis die op rationele wijze is verkregen, ervaringskennis en verstandskennis. Intuïtie wordt opgevat als een psychisch vermogen van de mens naast denken en voelen. Belangrijke beslissingen zijn hier vaak op gebaseerd, i.p.v. rationele ervaringen. Intuïtie kan leiden tot nieuwe inzichten, maar is niet onfeilbaar. Soms worden ze gecorrigeerd door op rationeel verkregen kennis. Intuïtieve kennis kan ook ontwikkelt worden, bijvoorbeeld taalgevoel van mensen. In de ethiek en ethiek bestaat een belangrijke intuïtionistische stroming. In de ethiek stelt men dat morele kwaliteiten intuïtief herkent worden. In de wiskunde heeft men tot doel om de wiskunde formeel te beschrijven. 2 Wat is betrouwbare kennis? 2.1 The view from nowhere Filosofie bedrijven heeft veel te maken met het vermogen om van perspectief te kunnen wisselen. Als je kennis verwerft doe je dat altijd vanuit een bepaald perspectief. Bij oud Grieks dat je nooit hoeft te spreken, zul je andere woorden leren dan bij Frans. Hoe meer perspectieven je kunt innemen, hoe vollediger je kennis is over een bepaald onderwerp. Hoe meer perspectieven hoe groter de objectiviteit is die je bereikt. Objectiviteit heeft te maken met de plaats die jij inneemt. Bijvoorbeeld: de tijd waar je in leeft en de persoon die je bent. Hoe onafhankelijker de kennis is van de plek die de onderzoeker inneemt, des te objectiever is de kennis. Ideale geval van absolute objectiviteit is onbereikbaar. De mens kan zich nooit volledig losmaken van de plek die hij inneemt. Als je geen plek inneemt zou je immers niet meer kunnen waarnemen. Als je nergens bent, kun je ook niets zien. Daarom is een ‘view from nowhere’ voor de mens onmogelijk. We kunnen niet uitsluiten dat er buiten onze eigen geest helemaal niets bestaat: het is in principe mogelijk dat wij alleen maar denken dat de wereld buiten ons echt bestaat.
2.3 Wetenschappelijke overeenstemming Volledige objectiviteit is onhaalbaar, dat betekent dat onze kennis nooit absoluut betrouwbaar is en misschien zelfs volstrekt onbetrouwbaar is. In de wetenschap houdt men het tussen deze twee extremen: volledige objectiviteit en volledige subjectiviteit. Dit noemen we intersubjectiviteit. Dit houdt in dat kennis betrouwbaar is als blijkt dat een ander in dezelfde omstandigheden, dezelfde ervaringen opdoet, herhaalbaar dus. Doordat wetenschap kennis intersubjectief is, betekent dat, dat wetenschap bedrijven een sociale bezigheid is. Een wetenschapper ontdekt nooit in zijn eentje een nieuwe theorie. Hij doet zijn kennis op terwijl hij werkt in een netwerk van onderzoekers. 2.4 Descatres: zekere kennis Descatres (1596) stond aan het begin van een nieuw tijdperk, de verlichting. Hier werd de rede (ratio) erg belangrijk. Descartes en de meeste andere filosofen in die tijd waren dan ook rationalisten. Zij geloofden dat alleen de rede en niet de zintuigen betrouwbare kennis konden opleveren. Descatres was een begaafd wiskunde, de helderheid en eenduidigheid van de wiskunde probeerde hij ook in de filosofie te bereiken. Hij zocht een helder en inzichtelijk grondbeginsel voor menselijke kennis, waarmee iedereen zou kunnen instemmen. Om dit grondbeginsel te vinden verwierp hij alle kennis waar je maar enigszins aan kunt twijfelen. Ook de zintuigen kon je niet vertrouwen volgens Descatres. ( bijvoorbeeld dromen, hoe kun je weten dat je niet constant droomt?) Op een gegeven moment bleef er niets meer over dan het feit dat hij twijfelde, hieraan kon hij niet twijfelen. Twijfelen betekent denken en denken betekent bestaan, dus concludeerde hij ‘ik denk, dus ik besta’ (Cogita, ergo sum) Met ‘ik’ wordt alleen de geest bedoeld. Descartes was een dualist, die een absolute scheiding maakte tussen lichaam en geest. Het waren voor hem twee verschillende substanties, die niets met elkaar te maken hebben. Dit standpunt roept veel vragen op, want hoe zit het dan met de wisselwerking tussen beide substanties? Een gedachte zet zich immers op in een beweging en een zintuiglijke ervaring roept een gedachte op. Ook buiten de filosofie speelt het een rol. Wat is de beste manier om een geesteszieke te genezen, therapie of een medicijnenkuur. 2.5 Locke en Hume: leve de empirie! Locke: Tijdens de verlichting was de empirie in Engeland bijzonder populair. Locke (1632-1704) wordt wel de vader van de empirie (ervaringskennis) genoemd. Volgens Locke doen wij alle ervaring op via waarneming. Wij worden geboren als een onbeschreven blad en beginnen met kennisverwerving als wij onze eerste indrukken opdoen. Locke onderscheidt 2 verschillende indrukken: 1. Indrukken die door ons eigen innerlijk worden voortgebracht, zoals herinneringen. 2. Indrukken die teweeg worden gebracht door de buitenwereld, bijv. geluiden. Al deze indrukken vormen in ons verstand zogenaamde enkelvoudige ideeën . Een ‘idee’ is als het ware een verstandelijke afbeelding van een zintuiglijke ervaring. Enkelvoudige ideeën zijn bijvoorbeeld vorm, uitgebreidheid en beweging. Enkelvoudige ideeën kunnen omgevormd worden tot meervoudige ideeën. Meervoudige ideeën berusten niet op waarneming, maar zijn door een combinatie van enkelvoudige ideeën in het verstand ontstaan. Voorbeelden zijn tijd, ruimte en oorzaak en gevolg. Hume: Hume (1711) onderzocht net als Locke de wijze waarop ons verstand functioneert, beide stellen dat zintuiglijke indrukken de basis vormen van onze kennis. Kennis die niet berust op onze zintuigen kan niet waar zijn. Aan de hand van deze voorwaarde onderwierp Hume begrippen die we in het dagelijks leven gebruiken aan een kritische beschouwing. Hij ontdekte twee begrippen, die voor ons vanzelfsprekend zijn, maar bij nader inzien niet bewezen kunnen worden. Het eerste begrip is substantiebegrip. Wij gaan er van uit dat aan onze zintuiglijke indrukken iets in werkelijkheid ten grondslag ligt: een substantie. De smaak, reuk, roodheid en zachtheid zijn zintuiglijke indrukken die wij op kunnen doen aan de hand van een tomaat. Maar al die indrukken bij elkaar zijn niet hetzelfde als de tomaat zelf, die ook onafhankelijk van die indrukken bestaat. Hume betoogt dat: we uit de zintuiglijke indrukken die we opdoen, niet mogen afleiden dat er aan die indrukken een of andere substantie ten grondslag ligt. (bij het voorbeeld dus een tomaat) Tweede begrip is het causaliteitsprincipe. (oorzaak en gevolg) Wij gaan ervan uit dat gebeurtenissen oorzaken en gevolgen hebben, maar we nemen nooit meer waar dan een opeenvolging van gebeurtenissen. De verbinding tussen twee gebeurtenissen, als zou de ene gebeurtenis oorzaak zijn en de andere gevolg, is een verbinding die we leggen met ons verstand. Voorbeeld: bij het biljarten stoot een rode bal tegen een witte, waarna de witte wegrolt. We concluderen dat de witte bal wegrolt, doordat de rode ertegen aanstoot, maar dit is niet wat we waarnemen. Wij nemen alleen een opeenvolging van gebeurtenissen waar. In theorie is het mogelijk dat het wegrollen van de witte bal, een geheel andere, ons onbekende oorzaak heeft. Hume richt zich niet tegen het gezonde verstand, de twee bovenstaande principes werken in de praktijk immers uitstekend. Doel van Hume was om de wetenschappers van die tijd wat bescheidenheid bij te brengen. De zekerheid waarop zij aanspraak maken, waren volgens Hume niet gerechtvaardigd. In plaats van absolute, wetmatige zekerheden kan men beter spreken over waarschijnlijkheden. Hume’s boodschap wordt door de moderne wetenschap bevestigd. 2.6 De basis van alles Meest fundamentele vraag over kennis van de werkelijkheid: heeft zij betrekking op dingen die echt bestaan? We maken onderscheid tussen schijn (dromen en fantasieën) en werkelijkheid. Dromen, sprookjes en fantasieën zelf bestaan wel, maar de werkelijkheid waar ze betrekking op hebben niet. Sprookjes enz. noemen we fictie (het is verzonnen) Een journalistiek stuk in de krant is gebaseerd op feiten. De scheiding tussen feit en fictie is niet altijd zo duidelijk te maken. Als een journalist niet voorzichtig genoeg te werk gaat, wordt het een geconstrueerde fictie. De werkelijkheid had heel anders geïnterpreteerd moeten worden. Bij weinig feiten, zijn er veel perspectieven of interpretaties mogelijk. Hoe meer feiten er zijn hoe groter de kans dat jouw interpretatie van de werkelijkheid juist is. Filosofen houden zich ook bezig met: welke dingen nu echt bestaan. Men spreekt dan over entiteiten (zijnde) en substantie. Met een substantie wordt bedoeld: iets wat op zichzelf kan bestaan, iets wat niet van iets anders afhankelijk is. Bijv: een huis, auto en fiets. Filosofen zijn het met elkaar oneens over wat op zichzelf kan bestaan. Lange tijd was er discussie over de vraag of onze universalia (algemene begrippen) echt bestaan. Universalia zijn bijv. roodheid, rondheid, vaderschap, de mens, het goede, het schone. Kenmerkend voor universalia is dat ze abstract zijn, maar je kunt ze wel terugvinden in concreet, aanwijsbare dingen. Daarin worden universalia belichaamt of vertegenwoordigt. Voorbeeld: in een concrete tomaat wordt het begrip ‘roodheid’ belichaamd, in allerlei verschillende mensen herkennen we ‘de mens’. Maar hoe komen we aan deze algemene begrippen, alle mensen verschillen immers van elkaar. Als algemene begrippen niet werkelijk bestaan, maar voortbrengselen zijn van de menselijke geest, noemen we deze begrippen conceptueel. Een concept is een soort ‘geestelijk plaatje’, dat mensen in hun hoofd vormen op grond van hun ervaringen met de empirische werkelijkheid (concreet tastbare dingen) Sommige filosofen zijn van mening dat ‘een tomaat’ een substantie is (onafhankelijk bestaat), maar roodheid niet. Alleen via de rode tomaat, krijg je een besef van de substantie roodheid. Roodheid is niet zelf een substantie, maar een eigenschap van de substantie. Toch zijn het verschillende substaties, een rode tomaat kun je vastpakken en opeten, maar de roodheid kun je niet zien, voelen of opeten. 2.7 Kant: grenzen aan onze kennis Imanuel Kants (1724) belangrijkste werk is ‘Kritik der reinen Vernunft’, dit geldt nog steeds als een van de belangrijkste werken uit de westerse filosofie. In dit boek onderzoekt Kant de voorwaarden en grenzen van het menselijk verstand. Net als Locke en Hume gelooft Kant dat kennis voor een belangrijk deel berust op zintuiglijke ervaringen. Kant is het echter oneens met Humes afwijzing van het substantiebegrip en causaliteitsprincipe. Deze kennis bezitten we volgens Kant wel degelijk, maar die is niet afkomstig uit ervaring, maar uit het verstand. De manier waarop wij de wereld waarnemen, wordt volgens Kant gestructureerd door ons verstand. Ruimte en tijd zijn de ‘vormen’ die ons verstand aan de waarneming van de werkelijkheid oplegt. (vb: wij nemen objecten altijd in de ruimte waar, gebeurtenissen hebben altijd een bepaalde lengte of duur) Dat betekent dat onze waarneming geen directe afspiegeling van de werkelijkheid is, zoals bij Locke en Hume. Maar deze wordt bepaald door de manier waarop ons verstand de zintuiglijke ervaringen verwerkt en interpreteert. Onze hersenen zijn dus geen passieve registratiecentra, maar dragen actief bij aan het tot stand komen van kennis. Ruimte en tijd vormen als het ware het model waarin ons verstand, onze zintuiglijke indrukken giet. Daarna wordt ons beeld van de werkelijkheid nog verder bewerkt door wat Kant categorieën noemt, causaliteit en substantiebegrip zijn twee van de twaalf. Gevolg van de opvattingen van Kant is: dat wij slechts kennis kunnen hebben van de werkelijkheid zoals zij aan ons verschijnt en niet van de werkelijkheid zoals zij werkelijk is (dingen ‘an sich’). Deze ‘echte’, objectieve werkelijkheid is voor onze zintuigen en verstand dus onbereikbaar. Doordat ons verstand tussenbeide komt en de zintuiglijke ervaringen in een structuur dwingt. Menselijke kennis is dus subjectief, afhankelijk van de waarnemer. Volledig objectieve kennis (onafhankelijk van de waarnemer) is voor de mens onbereikbaar. (view from nowhere)
3.1 Religieus geloof Er is een taalkundig verschil tussen ‘geloven’ en ‘weten’. Als we ‘geloven’ opvatten als religieus geloven treedt er een nog fundamenteler verschil op. Deze kennis wordt vaak gebaseerd op een autoriteit (bijbel, persoonlijk visioen) Filosofisch gezien is dergelijke kennis van God nogal twijfelachtig. (hoe weten we dat, wat in de bijbel staat waar is?) Het bestaan van God kun je niet bewijzen met zintuiglijke waarneming. Gelovigen zeggen dat Hij, Zijn aanwezigheid laat blijken in bepaalde merkwaardige gebeurtenissen.. (wonderen) Maar voor een atheïst is een wonder niet meer dan een toevallige samenloop van omstandigheden. Veel filosofen en theologen hebben geprobeerd een logisch bewijs te geven voor het bestaan van God. Een bekend Godsbewijs is deze: Wij stellen ons God voor, als het meest perfecte wezen. Het meest perfecte wezen is pas het meest perfecte wezen wanneer het daadwerkelijk bestaat. Conclusie: de voorstelling van God als het meest perfecte wezen, sluit automatisch in dat dit wezen bestaat. Op deze redenering is heel wat aan te merken. Wij kunnen ons makkelijk een voorstelling maken, inclusief het bestaan ervan, maar daarmee is nog niet gezegd dat het ook werkelijk bestaat. ‘Bestaan’ is geen eigenschap van dingen. Je kunt je een voorstelling maken van bijv. de meest perfecte vakantie, maar daarmee is nog niet gezegd dat het ook echt bestaat. 3.2 Een levenshouding Het geloof in God is in de eerste plaats een levenshouding en geen wetenschappelijk verantwoorde kennis. De onmogelijkheid om het bestaan van God te bewijzen is alleen maar een probleem als je het vanuit intellectueel perspectief beschouwd. Vanuit een spiritueel perspectief is die vraag veel minder problematisch of zelfs zinloos. Dit is een mooie oplossing, maar niet gemakkelijk. Want een mens bestaat niet uit verschillende stukjes. Hij streeft ernaar een samenhangend geheel van opvattingen en overtuigingen aangaande de werkelijkheid te hebben. 3.3 Wat is waarheid? Een belangrijk kenmerk van betrouwbare kennis is dat deze kennis waar is. Maar wat bedoelen we als we iets waar noemen? Zinnen kunnen waar of onwaar zijn, maar niet alle filosofen bedoelen daar hetzelfde mee. Sommige filosofen zijn van mening dat de waarheid van een zin (bewering, uitspraak, mening) gezocht moet worden in de overeenstemming of correspondentie tussen wat in die zin gezegd wordt en wat in werkelijkheid het geval is. Deze opvatting wordt correspondentietheorie van de waarheid genoemd. Ware zinnen corresponderen met feiten. Vooronderstelling is dat er onafhankelijk van onze gedachten een werkelijkheid bestaat. Deze opvatting heet realisme. In een zin leggen we verbanden tussen een aantal woorden. Sommige van die woorden verwijzen naar iets in de werkelijkheid. Voorbeeld: ‘die tomaat is rood.’ Met ‘die tomaat’ bedoelen we een bepaald ding in de werkelijkheid en met ‘rood’ bedoelen we een bepaalde kleur in de werkelijkheid. Door middel van het woord ‘is’ verklaren we de kleur ‘rood’ van toepassing op een bepaalde tomaat. Als nu ‘die tomaat’ en de kleur rood echt bestaan en ook het verband dat ertussen gelegd wordt, overeenkomt met de werkelijkheid, dan is deze zin volgens de correspondentietheorie waar. Een probleem voor deze theorie zijn de onware zinnen. Als ware zinnen corresponderen met feiten, waar corresponderen onware zinnen dan mee? Sommige filosofen beweren met niet-bestaande feiten. Je zou kunnen zeggen dat onware zinnen niet met de werkelijkheid corresponderen en dat ze daarom niet waar zijn. Maar als ware zinnen waar woorden gemaakt door de feiten die met deze zinnen corresponderen, waardoor worden onware zinnen dan onwaar gemaakt. En als je een ware zin begrijpt doordat je het feit kent dat met deze zin correspondeer, hoe kun je dan een onware zin begrijpen? Volgens tegenstanders van de correspondentietheorie is het niet mogelijk om na te gaan of zinnen met de werkelijkheid of de feiten corresponderen. Over de echte werkelijkheid (de dingen ‘an sich) weten we namelijk niets. We kennen de werkelijkheid alleen zoals die zich via onze zintuigen aan ons voordoet. Volgens deze filosofen is een zin waar als hij logisch samenhangt met een systeem van andere zinnen. Elke zin is in deze opvatting een lid van een verzameling zinnen die via logische regels met elkaar samenhangen. Deze waarheidsopvatting wordt coherentietheorie genoemd. Volgens deze theorie controleer je de waarheid van een zin door de samenhang te toetsen van deze zin met alle andere zinnen van de taal waar ze samen deel van uit maken. Vooral bij wiskunde werkt deze theorie goed. Voorbeeld: ‘2 x 3 = 6’ is waar omdat hij logisch samenhangt met andere ‘zinnen’ en regels. Belangrijk is in deze waarheidsopvatting dat die regels (of: axioma’s) door iedereen geaccepteerd wordt. Je zou kunnen zeggen dat de correspondentietheorie vooral de waarheid van a posteriori- zinnen (achteraf, achterna, later) beschrijft en de coherentietheorie de waarheid van a priori-zinnen (vooraf, van tevoren, bij voorbaat). Een derde waarheidsopvatting is de pragmatische theorie. Deze filosofen zetten zich vaak af tegen de traditionele academische filosofen. Volgens hen kunnen zinnen de dingen nooit beschrijven zoals ze werkelijk zijn. Het enige waar we op kunnen hopen is dat onze zinnen van nut zijn bij het bereiken van bepaalde doelen. Volgens deze theorie is een zin waar als alle betrokkenen het erover eens zijn wat met die ware zin bedoeld wordt. Een ware zin is niet zo zeer een juiste beschrijving van de werkelijkheid, maar een middel, een instrument, waar we mee moeten kunnen werken. Zij hanteren dan ook de leus: ‘Wat werkt is waar.’ Als de zin ‘Het gedrag van de mens wordt bepaald door zijn onbewuste wensen en verlangens’ in de praktijk van waarde blijkt te zijn, dan is die zin waar, ongeacht of hij wel of niet correspondeert met de werkelijkheid. 3.4 Spinoza: inzicht in noodzaak` Benedictus Spinoza (1632) is de beroemdste Nederlandse filosoof. Er was indertijd veel ophef over zijn persoon door Spinoza’s onorthodoxe opvattingen over het geloof. Voor Spinoza bestaat er geen persoonlijke God, die vanuit de hemel het doen en laten van de mensen gadeslaat en bestuurt, dat is slechts een verzinsel volgens hem. Wat Spinoza God noemt, is het eeuwige, onveranderlijke beginsel dat aan alles wat bestaat ten grondslag ligt. Dit beginsel noemt hij ook wel ‘natuur’ of ‘substantie’. Spinoza was net als Descartes een rationalist: alleen de rede levert betrouwbare kennis op. De rede moet volgens Spinoza leiding geven aan de hartstochten. Onze onmiddellijke verlangens en wensen moeten door ons verstand, dat de toekomst op langere termijn kan overzien, in goede banen geleid worden. Op één belangrijk punt verschilt Spinoza van mening met Descartes. Descates is een dualist (twee verschillende substantie, lichaam en geest) Spinoza is een monist. Volgens hem is er maar één substantie: dat is God, lichaam en geest zijn twee verschillende verschijningsvormen van deze ene substantie. Kennis is voor Spinoza het inzicht dat de dingen noodzakelijkerwijs zijn zoals ze zijn. Dit inzicht beschouwt hij als intuïtieve kennis. Het leidt tot aanvaarding van de werkelijkheid zoals die is. Wanneer de werkelijkheid aanvaardt wordt zoals die is, verdwijnt de haat en zal daar liefde voor in de plaats komen. Wanneer een mens werkelijk begrijpt hoe de natuur in elkaar zit en inziet dat zij noodzakelijkerwijs is, zoals zij is, kan volgens Spinoza niet anders dan liefde voelen voor de natuur, die eigenlijk God is. 4 Kennis in een kader Door de eeuwen heen heeft de tegenstelling tussen ervaringskennis en verstandelijke kennis een belangrijke rol gespeeld. Nog steeds speelt dit een rol, maar men is er inmiddels wel van overtuigd dat de opvattingen die het best te verdedigen zijn in het midden liggen. Een wetenschap kan nooit alleen empirisch zijn. Ook wat betreft de subjectiviteit en subjectiviteit zoeken we de waarheid in het midden. Volledige objectiviteit is immers niet haalbaar omdat het niet mogelijk is dat de waarnemer nergens is. (view from nowhere) Volledige subjectiviteit is niet onmogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk en nooit definitief te bewijzen. Daarom kiezen we voor de middenweg, namelijk intersubjectiviteit. Wetenschap wordt hierdoor een sociale activiteit, betrouwbaarder naarmate zij door meer mensen bevestigt, herhaald en bediscussieerd kan worden. Kennis is het product van een sociale activiteit: door mensen en voor mensen. Het sociale aspect van kennis heeft alles met taal te maken. Wanneer wij niet door middel van taal zouden kunnen communiceren zou de maatschappij er heel anders uitzien dan hij nu is en misschien wel helemaal niet bestaan. Je kunt je afvragen welke invloed taal heeft op het verwerven kennis. Doet het er bijvoorbeeld toe welke taal men spreekt? Is het voor een Chinees moeilijker de relativiteitstheorie te snappen door de andere grammatica. Het sociale aspect van kennis kan ook te maken hebben met sekse. Veel medisch onderzoek wordt gedaan bij mannen, omdat vrouwen meer schommelingen hebben in hun hormoonspiegel. Gevolg is dat veel gegevens over ziekten en medicijnen gebaseerd zijn op onderzoek bij mannen. Vaak is niet onderzocht of een bepaald medicijn dezelfde (bij)werking heeft bij vrouwen. Ook het feit dat er meer mannen arts zijn, zal hierbij een rol spelen. Taal, sekse en de daarbij horende plaats in de maatschappij, politieke belangen, dat kan allemaal van invloed zijn op de praktijk van kennisverwerving. Om ervoor te zorgen dat de objectiviteit van onze kennis zo groot mogelijk is, is het belangrijk dat we over de praktijk van kennisverwerving zelf zoveel mogelijk kennis opdoen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.