Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Het Voordeel van de Twijfel alle filosofen

Beoordeling 9.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 4830 woorden
  • 17 mei 2018
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 9.2
9 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Het Voordeel van de Twijfel.

Overzicht filosofen.

Sextus Empiricus.

  • Grondlegger pyrronisme
    • Pyrronisten blijven altijd zoeken naar de waarheid, ook wel ‘sceptici’ genoemd.
    • Dogmatici hebben de waarheid gevonden, academici zeggen dat er geen waarheid is.

Vb. pyrronisme: A: Beweging bestaat, kijk maar om je heen.

              Pyrronist: Beweging kan ook schijn zijn, dat is net zo’n sterk argument.

Scepticisme is volgens Sextus Empiricus het tegenover elkaar plaatsen van zaken en ze gelijkwaardig aan elkaar te stellen, waardoor je je oordeel opschort.

  • Motiverend beginsel: hoop op onverstoorbaarheid door opschorting (zie term 19)
  • Voornaamste beginsel: tegenover elk argument staat een gelijk argument

Een scepticus heeft geen doctrine (leer) als we uitgaan van samenhangende dogma’s, maar wel als we uitgaan van logische argumentatie uit opschorting.

De vijf tropen van Sextus Empiricus.

  • Onenigheid
    • Niemand is het eens met elkaar, dus moeten we dit opschorten
  • Oneindige regressie
    • Er is geen fundament, alles is gebaseerd op iets anders. Dus opschorten.
  • Relativiteit
    • Alles, zelfs je waarnemingen, zijn subjectief en moeten dus opgeschort worden.
  • Veronderstelling
    • Iedere overtuiging is slechts een aanname, dus opschorten.
  • Cirkelredenering
    • Je verklaart het een met het ander, dus opschorten.

René Descartes.

Descartes had een radicale twijfel, hij twijfelde aan alles. Dit deed hij op 3 niveau’s:

  • Zintuigelijke illusies
    • Een rietje in water lijkt gebogen, je eigen zintuigen zijn dus niet altijd correct.
  • Dromen
    • Het bestaan van je lichaam en zelfs de buitenwereld kan ook gedroomd zijn.
  • Kwaadaardige demon (Genius Malignus)
    • Een demon kan je voor de gek houden en je laten denken dat de buitenwereld bestaat

Het gedachte experiment van Descartes.

Om het bestaan van zichzelf, God en de buitenwereld te bewijzen, had Descartes een gedachtenexperiment bedacht.

  • Iets of iemand moet bedrogen worden/het experiment uitvoeren.
    • Een kwade geest zou niet bestaan als er niemand was om bedrogen te worden, dus moet Descartes bestaan. Ook kan hij het experiment uitvoeren, door te denken. Hij denkt en bestaat daardoor (cogito ergo sum)
  • God bestaat, omdat hij perfect is.
    • Onder het kenmerk ‘perfect’ verstaat Descartes ook ‘bestaan’, iets wat perfect is moet ook bestaan. God is een perfect wezen en moet dus ook bestaan.
  • Er is geen Genius Malignus, omdat God perfect is.
    • God kan geen demon scheppen of zijn, als hij perfect is. Dit is omdat een perfect wezen ook een goed wezen is. Hij zou nooit een demon scheppen die Descartes voor de gek zou houden. Hiermee verklaart Descartes het bestaan van de buitenwereld, omdat er geen demon is die hem een plaatje voorhoudt. Wat Descartes waarneemt, is echt en bestaat.

De theorie over het Brein in een Vat (BIV-theorie), is vergelijkbaar met het droom- of demon-argument. Net als dat wij ons bestaan kunnen dromen of dat wij bedrogen worden, kunnen we ook slechts een brein in een vat zijn dat wordt bestuurd door wetenschappers.

Vb. Cartesiaan: A: Dat schilderij is van Vermeer, het is gesigneerd en in zijn stijl geschilderd.

          Cartesiaan: Hoe weet je dat het geen goede vervalsing is?

Cartesianen vinden dat er altijd een even goed alternatief is (sceptische paradox)

Descartes in Primaire Tekst 2: term 21

In de primaire tekst schrijft Descartes dat hij zijn zintuigen niet kan vertrouwen. Dit legt hij uit aan de hand van een psychose. Descartes kan wel denken zijn lichaam te zien en voelen, maar misschien zit hij wel in een psychose en stelt hij zich dit maar voor.

Descartes in Primaire Tekst 9: term 80 t/m 82.

Descartes' sceptische uitgangspunt is methodologisch: hij beschouwt dus alles wat betwijfeld kan worden als onwaar, ten einde tot een onbetwijfelbaar fundament voor kennis te komen. Het ergste geval hierbij is wanneer hij wordt bedrogen door de Genius Malignus ofwel boze demon. Dit weerlegt Descartes echter weer zelf door te zeggen dat om een onware gedachte te hebben, moet er iemand zijn die bedrogen wordt en die onware gedachte heeft. Hij bewijst zijn eigen bestaan door te denken en te twijfelen.

Een substantie is iets wat zelfstandig kan bestaan. Descartes ziet het "ik" ook als een substantie, doormiddel van zijn argument voor zijn eigen bestaan (cogito ergo sum) bewijst hij dit. Hij leidt af dat hij een wezenlijk denkend ding is (geest) en dat hij geen lichaam nodig heeft om te bestaan. Hij bestaat dus zelfstandig. Omdat het "ik" dus als geest een substantie is en los van het lichaam staat, kunnen we geen voorstelling maken van het "ik". Voorstellingen hebben altijd betrekking op lichamelijke dingen volgens Descartes.

In het wasexperiment van Descartes laat hij zien dat hij een stukje bijenwas in zijn zintuigelijk waarneembare eigenschappen kan veranderen (door het te verhitten smelt het), maar toch blijft het stukje bijenwas hetzelfde stukje was. Dit betekent dus dat eigenschappen als kleur en geur niet belangrijk zijn voor de bijenwas, maar wel uitgebreidheid, beweegbaarheid en buigbaarheid. Dit zijn eigenschappen die niet worden waargenomen, maar juist door de geest aan objecten worden toegekend. Dit laat zien dat de geest beter in staat is om dingen te kennen dan het lichaam. Descartes laat met dit experiment ook zien dat de geest zichzelf dan ook het beste kan kennen. De waarneming van de was kan foutief zijn, maar aan het bestaan van de geest kan niet worden betwijfeld. Als ik iets zie, volgt daaruit het bestaan van mijn geest.

David Hume.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Volgens Hume zijn er twee bewustzijnsverschijnselen:

  • Impressies
    • Dit zijn krachtige indrukken die we doormiddel van zintuigelijke waarnemingen ervaren. (rood, hard, koud)
  • Ideeën
    • Dit zijn blijvende denkbeelden van hoe onze geest impressies verwerkt. Een idee bestaat altijd uit meerdere impressies. (stoel, boek)
 

 

Enkelvoudige en complexe ideeën.

Hume maakte verder nog een onderscheid in de ideeën, namelijk enkelvoudige en complexe ideeën.

  • Enkelvoudige ideeën
    • Een enkelvoudig idee is vergelijkbaar met een impressie. Het komt voort uit de waarneming van één zintuig, bijvoorbeeld de rode kleur van een tas. Het enkelvoudige idee is dan rood, maar nog niet de tas.
  • Complexe ideeën
    • Een complex idee bestaat uit meerdere enkelvoudige ideeën (eigenschappen), denk aan een tas die bestaat uit de enkelvoudige ideeën rood, stof, katoen, rits etc.

David Hume was ook sceptisch over abstracte ideeën als causaliteit. Hume legt dit uit aan de hand van biljartballen (Ballen van Hume): Al zie je een biljartbal duizenden keren een andere biljartbal aanstoten, waardoor deze begint te rollen, dan kun je hieruit nog niet de conclusie trekken dat de eerste bal de oorzaak is en het rollen van de tweede bal het gevolg. De bal zou ook toevallig uit zichzelf kunnen gaan rollen.

Hume denkt hetzelfde over inductie. Ook al zie je de zon iedere ochtend opkomen, kun je er niet vanuit gaan dat dit morgen weer het geval is. Dit heeft ook te maken met het uniformiteitsprincipe, wat inhoudt dat we ervan uitgaan dat de wereld morgen nog steeds hetzelfde is als dat deze altijd is geweest. Dit is volgens Hume psychologisch noodzakelijk, we hebben deze structuur nodig om een leven te kunnen leiden. Toch is het filosofisch niet te onderbouwen, omdat het voornamelijk op inductie is gebaseerd.

Vb. Humeaan: A: Morgen gaat het regenen, dat voorspellen alle modellen.

          Humeaan: En op basis waarvan vertrouw je deze modellen? (inductie/causaliteit)

David Hume in Primaire Tekst 3: termen 22 t/m 24.

Objecten hebben een bestendig bestaan en bestaan dus ook wanneer wij deze niet waarnemen. Hume verklaart dit ook door een psychologisch effect dat wij op de objecten hebben, we zijn er van overtuigd dat het object bestaat.

Daarnaast zegt Hume dat we uitwendig bestaan niet kunnen verklaren door zintuigelijke waarnemingen. Dit legt hij uit aan de hand van drie voorbeelden:

  • Je lichaam ken je enkel via je perceptie (waarnemingen), de toeschrijving van “lichamelijkheid” is slechts een mentale handeling die niet zintuigelijk bewezen kan worden.
  • Als geuren, geluiden en smaken los in de wereld zouden bestaan, moeten ze bepaalde afmetingen hebben. Ze kunnen niet als bestendige eigenschap worden waargenomen.
  • Elke loskoppeling van objecten van je gezichtsvermogen moet op een andere manier verklaard kunnen worden dan een enkelvoudige waarneming. Dit zorgt ervoor dat je gezichtsvermogen niet voldoende is om het bestaan van een object te bewijzen.

Zie eindterm 24 voor verduidelijking van onderstaande tekst.

Volgens Hume is er geen onderscheid in de soorten indrukken. Het lijkt bijvoorbeeld zo dat geur, kleur en smaak subjectieve ervaringen zijn en massa en bewegen bijvoorbeeld niet. Dit is echter niet waar, ze verschijnen op dezelfde manier aan onze zintuigen. We ervaren het branden van je hand aan een oven met twee reacties, namelijk pijn en temperatuur. Toch ervaar je deze op dezelfde manier. Het onderscheid tussen soorten waarnemingen is dus erg abstract en niet te maken.

Hieruit blijkt volgens Hume dat alle percepties gelijk zijn op de manier waarop ze bestaan. De rede geeft ons geen zekerheid van het afzonderlijk bestaan van objecten, waardoor we dit dus niet kunnen toekennen en het een product is van de verbeelding.

David Hume in Primaire Tekst 10: termen 83 en 84.

Hume's beschouwingen over persoonlijke identiteit hebben een sceptisch karakter. De sceptische argumenten van Hume zijn in de volgende vier stappen te onderscheiden:

  • Neem een alledaags idee zoals causaliteit als noodzakelijke verbinding tussen gebeurtenissen.
  • Kijk welke impressies bij dit idee horen zoals de opvolging van losse gebeurtenissen in de tijd.
  • Het idee blijkt meer te bevatten dan de impressies kunnen verantwoorden en deugt dus niet want we kunnen noodzakelijkheid niet waarnemen.
  • Je komt op de proppen met een uitgeklede vorm van het idee namelijk dat causaliteit gewenning is van regelmatigheid.

Hume's visie op persoonlijke identiteit is sceptisch in de zin dat hij zegt dat een identiek zelf, dat onveranderlijk is door de tijd, niet bestaat. Volgens Hume kunnen vragen over persoonlijke identiteit nooit beantwoord worden. Het zijn eerder grammaticale problemen dan filosofische problemen. Identiteit berust namelijk op betrekkingen tussen denkbeelden en deze denkbeelden veranderen geleidelijk en verzwakken, waardoor niet te bepalen is wanneer men een identiteit aanneemt of weer verliest.

Hume beargumenteert dat we geen idee van een constant zelf kunnen hebben, omdat er geen onveranderlijke impressie is waarop we dit idee kunnen baseren. Daarbij zegt Hume dat introspectie aantoont dat de geest niets anders is dan een opeenvolging van losstaande percepties. Volgens Hume is er een verschil tussen identiteit (gelijk en onveranderlijk blijven) en diversiteit (opeenvolging van verschillende objecten). We neigen er volgens Hume toe om diversiteit als identiteit te benoemen. In Hume's ogen is het hebben van een identiteit puur fictief, het is slechts een stroom van losse percepties.

Immanuel Kant.

Kant noemt het feit dat we het bestaan van de buitenwereld nog steeds niet kunnen bewijzen en het bestaan dus baseren op geloof, het schandaal van de filosofie.

Kants respons op metafysisch scepticisme.

Kant kent een ander soort idealisme, namelijk het transcendentaal idealisme. Hij heeft een transcendentaal argument, namelijk dat voordat de buitenwereld in twijfel kan worden getrokken, deze moet bestaan. Zie verder nog eindterm 32.

Kants bewijs voor het bestaan van de buitenwereld is dus niet empirisch, het berust volledig op een innerlijke ervaring: om objecten zintuigelijk te kunnen ervaren moeten deze in de buitenwereld bestaan. Hij vindt ook dat er iets bestendigs aan de basis moet liggen van de ervaringen die we hebben. Volgens Kant kunnen we geen kennis opdoen over de buitenwereld, omdat we deze niet direct waarnemen. Wel kunnen we beredeneren dat deze bestaat (transcendentaal argument). Zie ook eindterm 34.

John Locke.

John Locke is een klassiek empirist, hij vindt dat alle kennis vanuit onze zintuigelijke waarnemingen komen en dat de mens bij geboorte een leeg blad is (tabula rasa).

Locke zegt dat we kennis over de buitenwereld hebben door ideeën (denkobjecten), en is dus een indirect realist (buitenwereld door sluier van waarneming). Hier gebruikt hij abductie, denk aan de klop-situatie waar je ervan uit gaat dat er iemand voor de deur staat en op de deur klopt en niet een speaker met een klop geluid. Dit is abductie met afleiding naar de beste verklaring/IBE abductie (inference tot he best explanation), verder is er ook nog creatieve abductie waar je met weinig informatie toch een conclusie bedenkt.

Aan de hand van abductie zegt Locke dus dat we er vanuit kunnen gaan dat wanneer wij een object voor ons zien liggen, dat dit ook daadwerkelijk bestaat omdat meerdere zintuigen het bevestigen.

Primaire en secundaire kwaliteiten.

Locke maakte een onderscheid tussen verschillende eigenschappen van voorwerpen, dit deed hij door ze primaire en secundaire kwaliteiten te noemen.

  • Primaire kwaliteiten
    • Deze kwaliteiten leveren geen probleem op voor het indirect realisme, ze worden door meerdere zintuigen bevestigd. Denk aan hout van een stoel, je kunt het zien, voelen en ruiken.
  • Secundaire kwaliteiten
    •  Deze kwaliteiten leveren wel problemen voor het indirect realisme, je kunt deze maar met één zintuig waarnemen. Hierdoor kunnen we het bestaan van deze kwaliteiten niet bewijzen. Ook kunnen we niet bewijzen dat deze kwaliteiten blijven bestaan wanneer wij ze niet waarnemen. Deze kwaliteiten zijn dus dispositioneel, ze doen zich alleen voor in bepaalde omstandigheden. Denk aan kleuren, deze kun je alleen zien.
      • Oplossing: de secundaire kwaliteit is een gevolg van een dispositie van een eigenschap om zich voor te doen. Deze doet zich dan ook voor bij normale omstandigheden bij normale waarnemers.

George Berkeley.

Berkeley’s kritiek op Locke.

Berkeley vind het ongefundeerd dat bepaalde primaire eigenschappen wel blijven bestaan wanneer deze niet meer worden waargenomen, en secundaire eigenschappen niet. Hij beweert juist dat beide soorten eigenschappen pas in het hoofd van de waarnemer bestaan. Hij vindt ook dat indirect realisme tot scepticisme zal leiden, om dit te voorkomen volgt hij een idealistisch wereldbeeld.

Berkeley zegt dat iets moet worden waargenomen om te bestaan (esse est percipi), objecten bestaan dus niet onafhankelijk van ons. Je kunt een materiele substantie niet in zijn geheel ervaren, daarom noemt Berkeley objecten bundels van zintuigelijke ervaringen.

  • Subjectief idealisme
    • Iets bestaat wanneer het wordt waargenomen, dus esse est percipi.
  • Objectief idealisme
    • God ziet alles, waardoor objecten continu bestaan. God neemt alles waar, als alles wordt waargenomen bestaat alles.

Berkeley in Primaire Tekst 4: termen 41 t/m 43.

In deze tekst zegt Berkeley dat dieren kleuren anders waarnemen dan de mens en dat licht ook bepalend is voor het waarnemen van een kleur. Dit betekent dus dat een kleur niet inherent is aan voorwerpen buiten ons. Ook bestaat kleur dus niet buiten onze geest, omdat kleine deeltjes worden weerspiegeld naar onze ogen, waar onze hersenen het omzetten in kleur. Kleuren zijn net als geuren en smaak een secundaire kwaliteit, omdat ze niet buiten onze eigen geest bestaan. Berkeley zegt verder dat men primaire en secundaire kwaliteiten moet onderscheiden, omdat een appel in het licht rood (secundaire kwaliteit) is en in het donker misschien wel zwart lijkt, maar dan toch niet minder weegt (primaire kwaliteit).

Toch verwerpt hij dit onderscheid ook, door te zeggen dat vorm bijvoorbeeld ook een secundaire kwaliteit kan zijn, in de zin van dat een klein voorwerp voor een kleiner wezen enorm kan lijken. Het is dan afhankelijk van de waarnemer.

Thomas Reid.

Ook Reid gelooft dat het indirect realisme leidt tot scepticisme, dus kiest hij voor het direct realisme. Hij gaat ervan uit dat wij de buitenwereld rechtstreeks waarnemen. Dit verklaart hij met meetkunde en perspectiefleer, hierbij zegt Reid ook dat illusies en hallucinaties eerder uitzondering dan regel zijn. Er is dus geen reden om ervan uit te gaan dat er iets tussen onze waarnemingen en de buitenwereld zou staan.

Er zijn twee vormen van het direct realisme:

  • Naïef realisme
    • Ervan uit gaan dat objecten werkelijk alle eigenschappen hebben die we waarnemen, gezond verstand dus.
  • Wetenschappelijk realisme
    • Deze vorm van het direct realisme gaat ervan uit dat de natuurkunde beweert dat er zowel zintuigelijke eigenschappen zijn die niet afhankelijk zijn van een waarnemer, als dat er eigenschappen zijn die wel afhankelijk zijn. Deze realist benadrukt echter wel dat deze afhankelijke eigenschappen als kleur en smaak niets te maken hebben met het bestaan van een buitenwereld.

Voor verdere verdieping, zie eindtermen 44 en 45.

John Stuart Mill.

Mill was een fenomenalist, dit houdt in dat hij ervan overtuigd is dat we nooit een materiële substantie op zich kunnen waarnemen, maar slechts fenomenen, zintuigelijke waarnemingen. Het verschil met Berkeley’s subjectieve realisme, is dat volgens het fenomenalisme objecten al bestaan als deze kunnen waargenomen worden en niet alleen op het moment dat deze worden waargenomen. Mill zegt ook dat er geen buitenwereld of God bestaat.

Mill gaat uit van indirecte toegang tot andere geesten. Volgens hem kunnen we toch een analogie trekken tussen enerzijds ons gedrag en mentale toestanden en anderzijds het gedrag van anderen. Dit houdt in dat wanneer ik een persoon een handeling zie verrichten, die ik zelf ook verricht wanneer ik in een bepaalde mentale toestand ben, dat ik dan mag aannemen dat de persoon zowel een bewustzijn heeft als een vergelijkbare mentale toestand.

Mills inductieve redenering is echter slechts gebaseerd op een geval. Baseren op meerdere gevallen is ook niet mogelijk, omdat je alleen je eigen mentale toestanden kunt kennen. Inductie die op slechts een geval is gebaseerd is erg zwak onderbouwd.

Bertrand Russell.

Russell maakt een onderscheid tussen kennis door beschrijven en kennis door vertrouwdheid.

  • Kennis door vertrouwdheid
    • We zijn alleen van ons eigen bewustzijnsinhouden zeker, dit maakt ons onfeilbaar.
  • Kennis door beschrijven
    • Logische constructies die we vormen uit sense-data zijn feilbaar en kennen we door kennis door beschrijving. Denk aan je slaapkamer.

Russell vond ook dat sense-data zowel subjectief als objectief kan zijn. Sense-data zijn objectief in de zin dat ze gegeven zijn. Toch zijn ze ook subjectief, omdat het bewustzijnsinhouden zijn en mijn bewustzijnsinhouden onmogelijk die van een ander kunnen zijn. De sense-data zijn dus persoonsgebonden en daarom niet objectief.

 

 

Charles Peirce.

Peirce maakt een onderscheid tussen echte twijfel en artificiële twijfel. Volgens hem is echte twijfel het tegendeel van een overtuiging. Deze twijfel kunnen we wegnemen door te onderzoeken. Volgens hem is de beste manier van onderzoeken, wetenschappelijk onderzoek, dat moet leiden tot een consensus.

Twee vormen van twijfel.

  • Echte twijfel
    • Dit is twijfel die je in het dagelijks leven tegenkomt, een twijfel die je niet bewust in gang hebt gezet maar die je gewoon overkomt. Denk bijvoorbeeld aan wanneer je een keuze moet maken over of je vandaag zwarte of witte sokken aan wilt doen. Dan heb je echte twijfel.
  • Artificiële twijfel
    • Dit is twijfel die je opzettelijk in gang zet. Je gaat (onnodig) twijfelen over het bestaan van je lichaam bijvoorbeeld. Dit is twijfel om te twijfelen. Sceptici hebben voornamelijk artificiële twijfel.

Robert Nozick.

Nozick introduceert de waarheidsgevoeligheidseis, dit is een tegen feitelijke eis die ons doet afvragen waarvan een persoon overtuigd zou zijn, als de overtuiging niet waar was.

Waarheidsgevoeligheidseis.

  • De persoon in kwestie is overtuigd dat P.
  • De overtuiging dat P, is waar.
  • Mocht P niet waar zijn, dan zou de persoon ook niet overtuigd zijn dat P.

Als de persoon in kwestie nog steeds overtuigd is dat P, dan is er geen sprake van kennis. Dit betekent dus ook dat een sceptisch alternatief nooit kan voldoen aan deze eis, want als ik een BIV ben, zal ik nog steeds overtuigd zijn dat ik geen BIV ben.

George Moore.

Moore was een contextualist en is er dus van overtuigd dat de aannames van het gezond verstand redelijker en rationeler zijn dan die van sceptische scenario’s. Hij gaat er dan dus vanuit dat wij geen BIV zijn, omdat dit aannemelijker is. Het contextualisme gaat ervan uit dat ‘weten dat’ relatief is aan de maatstaf die we eraan stellen. De context bepaalt dus hoe hoog de eisen zijn van ‘weten dat’. Denk aan het voorbeeld met het schilderij van 50 euro, wat waarschijnlijk geen echte Vermeer is, en het schilderij van 50.000 euro wat waarschijnlijk wel een Vermeer is. Zie eindterm 55.

 

 

Moore in Primaire Tekst 7: termen 62 t/m 65.

Volgens Moore moet strikt bewijs voldoen aan drie voorwaarden:

  • De premisse moet verschillen van de conclusie die ik wilde bewijzen
  • De premisse is er een waarvan ik weet dat dat het geval is en niet zomaar een aanname, los van dat ik weet dat het waar is of niet.
  • De conclusie moet uit de premisse voortvloeien.

Verder levert Moore twee bewijzen over dat hij twee handen heeft. Hij constateert dat hij zijn linker- en zijn rechterhand omhooghoudt. Hij weet dat dat het geval is, hij weet echter niet of het waar is. Dit zorgt ervoor dat Moore het evident vindt dat er dinge buiten hemzelf bestaan die onafhankelijk zijn van waarneming. Zijn tweede bewijs houdt in dat hij zonet twee handen omhooghield, op een tijdstip voorafgaand aan het tijdstip waarop hij het bewijs leverde. Dit betekent dat er in het verleden dingen buiten ons hebben bestaan. Dit is kritiek op het idealisme, dat inhoudt dat het onmogelijk is om te weten of iets bestaat wanneer wij het niet meer waarnemen.

Moore vindt dat zijn argumenten over wat bewijs is juist zijn, hij laat zien dat wanneer wij een bewijs willen leveren, dit vaak met een voorbeeld doen en dit aanvaarden als overtuigend. Bijvoorbeeld als wij een drukfout zien in een boek, bewijzen we dit door dit aan anderen te laten zien.

John Austin.

Austin gaat ervan uit dat je niet alle alternatieve beschrijvingen hoeft uit te sluiten, als je er maar voldoende uitsluit om tot een goede conclusie te komen. Dit houdt in dat je moet kunnen aantonen dat het in de betreffende context niets anders kan zijn. Je sluit sceptische paradoxen niet uit, maar deze zijn ook niet nodig als je iets totaal anders wilt bewijzen. Zie eindterm 56 voor het voorbeeld met MH17.

Austin in Primaire Tekst 8: termen 66 en 67.

Volgens Austin gebruiken wij in ons dagelijks taalgebruik classificerende kenmerken. Dit hangt samen met het geven van relevante kenmerken. Dit houdt in dat de relevantie van deze kenmerken geen ruimte overlaat voor alternatieve beschrijvingen. Denk aan het beschrijven van een vogel, waarbij je bepaalde kenmerken geeft die typerend zijn voor dat soort vogels.

Edmund Husserl.

Husserl is een van de continentale filosofen, die de gebondenheid en verankering van de mens benadrukken. De continentale filosofie doet het conceptueel scepticisme af als pseudoproblematiek. Husserl benadrukt dat ervaringen altijd intentionaliteit hebben: de buitenwereld is niet weg te denken, want de ervaring van de buitenwereld is gegrond in onze waarneming van andere personen als wezens die op onszelf lijken.

Maurice Merleau-Ponty.

Ook Merleau-Ponty is een continentale filosoof en ziet de mens als een psycho-fysisch geheel. Wanneer wij een handelend menselijk lichaam zien, nemen wij dan ook direct de persoon waar. Het handelend lichaam is direct de persoon.

Jean-Paul Sartre.

Sarte, een van de continentale filosofen, zegt dat we de ander ontmoeten in de ervaring van bekeken te worden. Wanneer je je schaamt, schaam je je omdat iemand een oordeel over je heeft of je bekijkt. Je kunt je nooit alleen schamen.

Emmanuel Levinas.

De laatste continentale filosoof is Levinas, hij meent dat er een ethisch appél uitgaat van de Ander als we zijn of haar gezicht waarnemen als een gelaat. Volgens Levinas verschijnt het gelaat van de Ander als ontoegankelijk schepsel die een appél doet op zijn verantwoordelijkheid.

Ludwig Wittgenstein.

Wittgenstein had een argument tegen het conceptueel scepticisme waar men ervan uit gaat dat concepten en begrippen om mentale toestanden mee te vatten, worden ontwikkeld in een isolatie of wel een privétaal. Dit vond Wittgenstein ondenkbaar, omdat psychologische begrippen tot stand komen in sociale, linguïstische en intersubjectieve context. Dit houdt in dat de betekenis van begrippen afhankelijk is van hoe deze worden toegepast op andere mensen.

Wittgenstein noemt verder het bestaan van filosofische zombies en spectruminversie een pseudoprobleem. Het is enkel fascinerend, omdat de filosofische zombies de tegenhangers zijn van de menselijke wezens die we van begin af aan al kunnen begrijpen door onze begrippen.

Bij eindterm 77: Wittgenstein meent dat dieren en mensen hun opvattingen niet delen.

Aristoteles.

Aristoteles bedacht het hylemorfisme wat inhoudt dat alles bestaat uit materie (hyle) en vorm (morphe). In een substantie zijn materie en vorm verbonden (uniciteit), de vorm organiseert als het ware de materie. Bij levende wezens is dat ze "ziel": bij planten is dit een vegetatieve ziel, bij dieren een sensorische ziel en bij de mens een rationele ziel. (zie eindterm 78 voor meer informatie)

Karl Popper.

Popper bedacht een manier om het verificatiecriterium tegen te gaan, dit was namelijk te zwak aan de ene kant en bijna onmogelijk voor sommige problemen. Hij bedacht het falsificatiecriterium, dit houdt in dat een theorie wetenschappelijk is totdat het tegendeel wordt bewezen. Een voorbeeld is dat je zegt dat alle zwanen wit zijn, ook al heb jij niet alle zwanen op de wereld gezien. Iemand die jouw theorie wilt ontkrachten gaat dan opzoek naar bijvoorbeeld een zwarte zwaan, dit bewijst dan dat niet alle zwanen wit zijn.

Wiener Kreis.

Volgens de filosofen van de Wiener Kreis is de context van ontdekking, dus hoe een theorie tot stand is gekomen, niet van belang. Dit kan desnoods voortgekomen zijn uit een droom of een gok. Wat volgens hen veel belangrijker is, is de context van verantwoording. Dit houdt in dat de theorie of hypothese voldoende moet worden onderbouwd. Alleen de context van verantwoording doet er toe waneer we kijken naar de wetenschappelijkheid van een theorie.

Thomas Kuhn.

Het paradigma van Kuhn houdt in dat het geheel van veronderstellingen, denkbeelden en theorieën dat een groep wetenschappers met elkaar deelt. Het paradigma waar je als onderzoeker in zit bepaalt hoe jij een object ziet en hoe je ermee omgaat. (Vergelijkbaar met kennisbubbel aardrijkskunde)

Kuhn zegt tevens ook dat het niet mogelijk is om een uitspraak te toetsen aan de hand van waarnemingen, omdat deze altijd theorie gebonden zijn. Wat we waarnemen wordt namelijk bepaald door het paradigma dat onze blik vormt. Popper wist dit, maar duidt dus op zelfkritiek van de wetenschap die hij nodig acht.

Kuhn analyseert de structuur van de wetenschappelijke revoluties door zich te richten op de wijze waarop wetenschappen zich hebben ontwikkeld in de loop van de geschiedenis. Dit is meestal doormiddel van sociale en psychologische denkstappen:

  • Eerst is er een heersend paradigma met normale wetenschap.
    • Wetenschappers hebben overeenstemming over wat de feiten zijn, welke problemen relevant zijn en hoe er vooruitgang gemaakt moet worden.
    • Er stapelen zich onverwachte waarnemingen en anomalieën op.
  • Dan komt er een rivaliserend paradigma op.
    • Jonge buitenstaanders beïnvloeden het oude paradigma.
    • Een Gestalt-switch volgt waardoor het paradigma wisselt, het perspectief verandert totaal.
  • Nu is er een nieuw paradigma.
    • Het nieuwe paradigma krijgt meer aanhang en wordt het nieuwe perspectief van jonge wetenschapers en leven volgens Kuhn in een wereld met andere feiten.

Thomas Kuhn in Primaire Tekst 13: eindterm 96.

Kuhn merkte op dat de fysica van Aristoteles op een totaal ander paradigma is gebaseerd dan hedendaagse fysica. Aristoteles fysica is toch een coherent, samenhangend geheel en niet minder rationeel dan de hedendaagse praktijk.

Aristoteles definieerde begrippen als 'beweging' totaal anders dan hoe we dat nu doen. Hij zag namelijk alle soorten veranderingen, zoals groei en van gezondheid naar ziekte gaan, als beweging.

Hierdoor besefte Kuhn dat theorieën in hun onderlinge samenhang moeten worden beschouwd en niet los beschouwd kunnen worden buiten hun paradigma. Volgens Kuhn ontwikkelt wetenschap zich ook niet stapsgewijs, maar eerder door plotselinge revoluties, waarin ervaringen op een nieuwe wijze geordend worden.

Pierre Bayle.

Hierdoor besefte Kuhn dat theorieën in hun onderlinge samenhang moeten worden beschouwd en niet los beschouwd kunnen worden buiten hun paradigma. Volgens Kuhn ontwikkelt wetenschap zich ook niet stapsgewijs, maar eerder door plotselinge revoluties, waarin ervaringen op een nieuwe wijze geordend worden.

Pierre Bayle.

Het verhaal van Martin Guerre gaat over een man die in oorlog is. Zijn vrouw wordt terwijl Guerre in de oorlog zit, overtuigd door een andere man dat hij Guerre is. De man trekt bij de vrouw in, hij wordt geloofd door de vrouw. De vraag is of zij nu overspel pleegt. Bayle zegt dat dit niet het geval is, ze gehoorzaamt zelfs haar echtelijke plicht. De vrouw denkt dat ze haar man, Guerre, in huis neemt. Ze volgt haar geweten. Volgens Bayle hangt wat men dient te doen af van wat men van binnenuit gelooft en niet wat er van buiten wordt gezegd. Volgens Bayle moeten we dus tolerant zijn, omdat mensen hun geweten moeten kunnen volgen, ook al is deze volgens ons niet juist. Denk hierbij aan politieke en religieuze opvattingen. Iemand kan geloven dat God bestaat, ook al denk jij dat dit niet zo is, moet je deze persoon toch dit laten geloven, omdat zijn geweten dit hem vertelt.

Het verschil tussen de tolerantie van Bayle en Aurelius Augustinus, is dat Augustinus vond dat christenen de plicht hebben om ongelovigen te bekeren, al is het nodig om hen te dwingen. Bayle baseert zijn tolerantieargument juist op een sceptische houding met betrekking tot het geloof. We hebben geen criterium waarmee we kunnen vaststellen welk geloof het ware geloof is, terwijl ze dat allemaal claimen te zijn. Daarom moeten we ieder in zijn waarde laten.

Verdere toelichting hierover is te vinden in eindterm 95 en primaire tekst 12.

 

 

REACTIES

P.

P.

JAAAA GEWELDIG!

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.