Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Module 2

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 932 woorden
  • 30 november 2009
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
7 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie In Praktijk - Samenvatting Module 2 §1/6

§2.1 Hoe ontstaan inkomens?
Inkomens -> beschikbaar stellen van productiefactoren. Produceren: Het voortbrengen van economische goederen met behulp van schaarse productiefactoren. Inkomen: De beloningen voor geleverde productiefactoren. De productiefactoren zijn:
- Arbeid
- Kapitaal
- Natuur
- Ondernemersactiviteit
Markt voor productiefactoren: Gezinnen = aanbieders; Bedrijven = vragers. Markt voor eindproducten: Bedrijven = aanbieders; Gezinnen = vragers.
Arbeid = heterogeen goed; ene vorm niet gelijk aan andere. -> je hebt namelijk ongeschoolde, geschoolde en geoefende arbeid.

Arbeid: Alle lichamelijke en geestelijke inzet van mensen met het doel economische middelen (geld) te verkrijgen. Bepalende factoren voor hoeveelheid aangeboden arbeid: Grootte en groei van beroepsbevolking, (de toename van) deeltijdwerk en de (ontwikkeling van de) participatiegraad (= deel van de mensen van 15 tot 65 jaar dat wil/kan werken).
Kwaliteit van arbeid hangt af van (toenemende) scholingsgraad, mate van arbeidsverdeling en de stand van techniek (kapitaalvorming).
Kapitaal: Geld/machines. Investeringsgoederen (kapitaalgoederen): Alle goederen die bedrijven aanschaffen (vooral gereedschappen en machines).
Investeringsgoederen kan je indelen in twee categorieën:
- Vaste kapitaalgoederen: Het bedrijf gebruikt deze tijdens het productieproces, ze gaan langer mee (machines/gereedschappen).
- Vlottende kapitaalgoederen: Het bedrijf verbruikt deze goeden, ze gaan maar één productieproces mee (grondstoffen, energie, halffabrikaten, voorraden). Een toename van de voorraad is een investering.

Vaste kapitaalgoederen moeten soms vervangen worden. Een bedrijf moet dan vervangingsinvesteringen doen, dat kan op twee manieren:
- Diepte-investering: Als de nieuwere machines een grotere productiviteit per werknemer tot gevolg hebben.
- Breedte-investering: Als de productiviteit gelijk blijft na de aanschaf van de nieuwe kapitaalgoederen.
Uitbreidingsinvesteringen: Investeringen die de productiecapaciteit doen vergroten. Bedrijven hebben daar behoeft aan in geval van een stijgende vraag.
De technische ontwikkelingen (industriële revolutie, automatisering en mechanisering) veranderen zowel het product als het proces om dat product te maken, dat is innovatie.
Bezettingsgraad: De mate waarin een bedrijf haar productiecapaciteit gebruikt.

Natuur: Natuurlijke omgeving, aanwezige natuurlijke hulpbronnen en de ligging van het bedrijf of het land. Externe effecten (uitputting van de grondstoffen en milieuvervuiling): gevolgen van de productie die niet in de verkoopprijs zijn berekend, maar die later een prijskaartje blijken te hebben.
Duurzame economische groei: Groei die ook nog voor de volgende generaties te realiseren moet zijn; dat de groei niet gepaard mag gaan met meer vervuiling en uitputting van grondstoffen.
Ondernemersactiviteit: Het ondernemen als het economisch handelen gepaard gaat met bewust genomen risico’s (activiteiten gericht op het starten en leiden van een eigen bedrijf).

§2.2: Welke beloningen ontvang je voor het inzetten van welke productiefactoren?
Gezinnen: bieden productiefactoren aan, bedrijven betalen daarvoor. De verschillende beloningen zijn:
- Loon (arbeid)
- Rente (kapitaal)
- Huur (onroerend goed)
- Pacht (natuur)
- Winst (ondernemersactiviteit)
Loon: Ontvang je door geestelijke of lichamelijk inzet tegen betaling beschikbaar te stellen aan bedrijven. Het verrichten van vrijwilligerswerk en vrijetijdswerk wordt niet tot de productiefactor arbeid gerekend.
Pacht: Beloning voor het mogen gebruiken van de grond, waarop bedrijven hun economische activiteiten verrichten. In ontwikkelingslanden -> grote inkomensbron voor grootgrondbezitters. In ons land -> veel naar overheid.
Rente: Beloning die je ontvang als je tijdelijk afstand doet van geldkapitaal en dat dan aan anderen ter beschikking stelt. De vergoeding is een beloning voor het afstand doen van koopkracht. Interest: De hoogte van de rente die je ontvangt. Het hangt af van de tijdsduur waarvoor de koopkracht afstaat.

Winst: Winst is de beloning voor de ondernemersactiviteit. De nettowinst hou je over; de omzetwaarde min alle voor de productie en verkoop bestemde kosten en belasting. Ondernemersloon(-premie): Nettowinst min bedrag dat je in loondienst had kunnen verdienen.
Nationale inkomen (nationaal product): Het totaal verdiende inkomen dat door alle gezinnen is ontvangen aan lonen, huren, pachten, renten en winsten.

§2.3: Welk verband bestaat er tussen inkomen, prijzen en koopkracht?
Bruto nominale inkomen is het inkomen dat je verdient. Netto nominale inkomen: inkomen dat je verdient min het deel dat je afstaat aan de belastingdienst. Met nominaal geef je aan dat het om een geldbedrag gaat. Inflatie: stijging van het algemene prijspeil. Het reëel inkomen is de koopkracht van je inkomen; bij een inflatie daalt je reëel inkomen; je kunt minder kopen.
Indexcijfer: een verhoudingsgetal waarmee je de waarde van een grootheid vergelijkt met de waarde van diezelfde grootheid in een uitgangssituatie.
Index reëel inkomen = Index nominaal inkomen : Index prijspeil x 100

§2.4: Hoe berekent het CBS de inflatie?
Inflatie = prijsstijging, gevolg -> geldontwaarding. Consumptiepatroon: Waaraan consumenten geld uitgeven (budgetonderzoek).
Consumentenprijsindex (cpi): Een gewogen gemiddelde van de afzonderlijke prijsindexcijfers, waarbij het consumptiepatroon als wegingsfactor dient. Berekening: (Weg.factor 1 x Prijsindex 1 + Weg.factor 2 x Prijsindex 2 ..) : 100. Basisverlegging: Het kiezen van een recenter basisjaar door het CBS, wanneer het winkelmandje van de cpi niet meer aansluit bij het bestedingspatroon van de consument (om de 5 jaar).

§2.5: Wat zijn de oorzaken en gevolgen van inflatie?
Economen onderscheiden twee soorten inflatie: • De inflatie die ontstaat wanneer de kosten van de productie stijgen. Voorbeelden; Stijging van rente, loonkosten, grondstofprijzen of importprijzen, daling van de wisselkoers of BTW- of accijnsverhoging. → kosteninflatie • De inflatie die optreedt indien de vraag naar goederen en diensten het aanbod overtreft; Producenten = machtspositie; leveren aan hoogste bieder. Hoge bestedingen zijn oorzaak → bestedingsinflatie

Prijscompensatie (1): Dat de vakbonden hogere lonen eisen om de gestegen kosten van levensonderhoud te compenseren. Stagflatie: Het tegelijkertijd optreden van inflatie en een stagnerende (stilstaande) economie.

§2.6: Waaruit bestaat het arbeidsvoorwaardenoverleg?
De sociale partners: Werkgevers en werknemers. Prijscompensatie (2): Een loonstijging die precies even groot is als de cpi. Initiële loonstijging: Het deel dat leidt tot een koopkrachtverbetering als je loonstijging groter is dan nodig is voor de prijscompensatie. Incidentele loonstijging: Andere redenen voor loonstijging; promotie, overwerk, leeftijdsperiodiek en winstuitkering. Loonruimte: De som van de prijsstijging van de producten en de stijging van de arbeidsproductiviteit.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.