Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 4 t/m 27

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 4006 woorden
  • 8 maart 2015
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
4 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Blok 4.2

Productiefactoren en beloningen

Arbeid - loon

Kapitaal - rente/interest

Natuur - pacht

Ondernemingsactiviteit - winst

Allocatie = het verdelen vd productiefactoren over de mogelijkheden

 

Prijselasticiteit = Ev = de mate waarin de vraag reageert op de prijsverandering

Ev = %verandering Vraag / % verandering Prijs

% verandering = nieuw-oud / oud x 100%

Ev = 0 -> volkomen inelastisch (noodzakelijke goederen)

-1 < EV < 0 -> inelastisch (luxeproducten)

Ev < -1 -> volkomen elastisch (medicijnen)

 

Inkomenselasticiteit = % verandering qv / % verandering inkomen

0 < Ey < 1 -> noodzakelijk goed

Ey > 1 -> luxe goed

Ey < 0 -> inferieur goed      Zie blz 37 wb

 

Homogeen

Heterogeen

1 aanbieder

Monopolie

-

weinig aanbieders

Homogeen oligopolie

Heterogeen oligopolie

veel aanbieders

volkomen concurrentie

monopolistische concurrentie

Perfect werkende markt: aanbieders kunnen geen invloed uitoefenen op p (prijsnemers)

Niet-perfect werkende markt: invloed uitoefenen op de prijs (alles behalve volkomen concurrentie) (prijszetters)

 

Blok 4.3

Horizontale GVK: proportionele kosten, 1e graad TK vergelijking (TK=o,5q+1000)

Gebogen GVK: niet-proportioneel, 2e of 3e graads vergelijking

Oorzaak niet meer proportioneel:

TVK nemen af door specialiteit dmv arbeidsverdeling

TVK nemen toe door inefficiëntie

MK snijdt GTK altijd! in het laagste punt vd GTK en GVK

MK vergelijking opstellen: afgeleide van de TK

MO vergelijking opstellen: afgeleide van de TO

Maximale winst bij MO = MK (bij niet-proportioneel)

Overzicht alle formules:

TO = TK

TK = TVK + TCK

TVK = GVK x q

TW = TO - TK

MO = afgeleide van TO

MK = afgeleide TK

Max winst = MO = MK

GO = p

GTK = GVK + GCK

GVK = TVK / q

GCK = TCK / q

GW = GO - GTK of TW / q

Verschillende fucnties:

1e graads min:

ls de markt zelf haar werk doet (qa snijdt qv) dan is de som vh consumenten en producentensurplus maximaal -> pareto optimum

Blok 4.4

 Des te steiler de vraaglijn des te inelastische het product

Inelastisch -> afwentelingspercentage hoger (benzine, alcohol, sigaretten)

 

 

Pmin

Pmax

Doel

beschermen producent

beschermen consument

Wat houd het in grafisch

Pmin > evenwichtsprijs

 

 

 

 

 

 

Pmax < evenwichtsprijs

Gevolg

aanbodoverschot

vraagoverschot

Voorbeeld

Eu landbouwbeleid

huurwoningen

Protectie = het beschermen van de economie tussen buitenlandse concurrenten

5 argumenten vóór protectie:

beschermen eigen werkgevers

niet afhankelijk willen zijn vh buitenland

retorsie (domino-effect)

opvoedingsargument (jonge indrustrieën een kans geven)

lage lonen argument

Vrijhandel naar autarkie: als je overgaat van vrijhandel naar autarkie gaat dit ten koste vd welvaart. Er komt een deel bij het producentensurplus, maar niet genoeg om de afname van het consumentensurplus te compenseren

 

Het monopolie

De enige aanbieder v.e. bepaald product, geen substitiegoederen

wettelijk monopolie: de overheid weert andere aanbieders af (copyright, octrooi)

natuurlijk monopolie: een bedrijf kan zijn producten aanzienlijk goedkoper aanbieden dan zijn concurrenten, of de afzetmarkt is te klein voor meerdere bedrijven (spoorwegen)

Collectief monopolie: gezamenlijke aanbieders treden op alsof het slechts één aanbieder is (kartelafspraken, verboden!)

Monopolist streeft naar maximale winst:

1- Maximale totale winst -> MO = MK

2- minimale kostprijs -> GTK = MK

3- breakeven draaien -> GO = GTK

4- maximale omzet -> MO = 0

 

Prijsdiscriminatie: er worden verschillende prijzen gevraagd aan verschillende afnemersgroepen (bij dezelfde producten is het prijsdiscriminatie, bij verschillende producten prijsdifferentiatie)

2 voorwaarden succesvolle prijsdiscriminatie:

gescheiden deelmarkt en verschillende prijszetlijnen

 

Oligopolie en monopolistische concurrentie

beide monopolistische trekjes omdat de aanbieders binnen zekere grenzen de prijs kunnen bepalen.

Oligopolie:

weinig aanbieders (4 > 70%)

 vaak een marktleider, grootste aanbieder die de toon zet

geen vrije toe- en uittreding

Prijsstarheid omdat:

geknikte afzetcurve

prijsverhoging kost marktaandeel, omdat de concurrenten niet volgen

prijsverlaging levert extra afzet maar minder dan gehoopt omdat de concurrenten volgen

Marktgedrag: elke aanbieder heeft invloed op de marktprijs. Actie van een aanbieder heeft gevolgen voor de winstgevendheid van een andere aanbieder.

Monopolistische concurrentie:

veel aanbieders

heterogeen product

vrije toe- en uittreding

Een niet-perfect werkende markt heeft welvaartsverlies ten opzichte van een perfect werkende markt!
De overheid probeert dit welvaartsverlies te beperken door de mededingingswet.

 

Blok 5.1

Budgetlijn: grafisch de bestedingsmogelijkheden van huishouden weergeven

Lenen = huidige consumptie naar voren halen (ten koste vd toekomstige consumptie)

Sparen = huidige consumptie naar later verplaatsen (in de toekomst meer consumeren)

Intertemporele budgetlijn: alle combinaties van huidige en toekomstige consumpties als er wordt bespaard of geleend

Nominaal inkomen = inkomen uitgedrukt in geld

Reeel inkomen = nominaal inkomen/inflatie (INDEXCIJFERS!)

Stroomgrootheid = over een bepaalde periode (vb inkomen)

Voorraadgrootheid = op een bepaald moment (vb saldo op je rekening)

Human capital = formele opleidingen, trainingen

De ouderenvoorziening in NL berust op peilers:

1- staatspensioen (AOW)

2- pensioenfonds

3- pensioen op vrijwillige basis (vb levensverzekering)

 

Staatspensioen

AOW = algemene ouderdomswet

Minstens 67 jaar zijn, tussen je 15e en 67e in Nederland hebben gewoond

 

Omslagstelsel = de uitkeringen in een jaar worden betaald uit de sociale premies van datzelfde jaar

Kapitaaldekkingsstelsel = voor jezelf sparen

 

Grijze druk = aantal 65+’ers / aantal 20 t/m 64 ers

 

Waarom ingrijpen door de overheid? (65 jaar naar 67 jaar):

Anders stijgen de premies -> netto inkomen neemt af -> C daalt -> economische groei daalt, solidariteit tussen generaties daalt (lasten ongelijk verdeeld)

 

Solvabiliteit = mate waarin pensioenen kunnen uitkeren

Dekkingsgraad = huidige waarde vd beleggingen

                        Huidig vermogen werkgeverspensioen/huidige waarde toekomstige verplichten x                         100%

Minstens 105% anders:

verlagen pensioensuitkeringen

verhogen pensioenpremie

 

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

Blok 5.2

Begrotingssaldo = inkomsten vd overheid - uitgaven vd overheid

Financieringssaldo = begrotingssaldo - aflossingen

 

Inkomsten overheid: belasting (B) en niet-belastingen (boetes, aardgasopbrengst)

Uitgaven overheid: ambtenaarssalarissen, overheidsinvesteringen, overheidsconsumptie

 

Hoe financiert de overheid haar schulden:

uitgeven van staatsobligaties

hoge rente

Twee oplossingen begrotingstekort:

lening aangaan (toekomstige C aangetast)

belastingen verhogen (huidige C aangetast)

 

Y = nationaal product

Y = C + I + O + Ex - Im

Last: als het nationaal product afneemt

 

“onzichtbare hand” = prijsmechanisme = ieder zn eigen belang nastreven zorgt voor gemeenschappelijk belang

Dus: volkomen concurrentie brengt de optimale situatie tot stand

 

 

Wel rivaliteit

Geen rivaliteit

Wel uitsluitbaarheid

individueel goed (auto)

clubgoed (verzekering, tolweg)

Geen uitsluitbaarheid

gemeenschappelijk goed (gratis parkeren)

collectief goed (straatverlichting)

 

 

Rivaliserend = het gebruik van de ene gaat ten koste vh gebruik van de ander

                        marginale kosten bij niet rivaliserend = 0

 

Uitsluitbaar = het gebruik is voorbehouden aan een bepaald persoon of bepaalde groep

 

Collectieve goederen: niet uitsluitbaar en niet rivaliserend. Kunnen niet door de markt worden geleverd, met name omdat er geen prijs per product is. Wordt door de overheid geleverd en via  belasting betaald

 

2 nadelen budgetmechanisme:

mogelijk te grote invloed pressiegroepen

de regering beslist over maatregelen waar ze niet zelf voor hebben betaald

 

Extern effect = onbedoeld effect van het streven naar welvaart door de 1 voor de welvaart van de ander. Moeilijk in geld uit te drukken

 

Private kosten = kosten die een bedrijf heeft

Maatschappelijke kosten = kosten waarin de negatieve externe effecten zijn verrekend

Grafiek:

Als er sprake is van een negatief extern effect wordt het product dus voor een te lage prijs aangeboden, want de prijs moet op basis zijn van het maatschappelijk optimum

Positief extern effect: vraaglijn naar rechts

Grafiek:

 

Het beïnvloeden van externe effecten kan door:

heffingen door de overheid (subsidies bij positief extern effect)

regulering door de overheid, verbieden of maxima

            Economisch gezien voorkeur voor heffing:

overheid krijgt geld

beloning consument groter

3. eigendomsrechten vastleggen door de overheid

4. particuliere onderhandelingen

            Theorie van coase: particulieren kunnen het probleem van negatieve externe effecten                  onderling oplossen, zodat het resultaat voor iedereen beter is (als de eigendomsrechten                   vastliggen)

 

 

Blok 5.3

Speltheorie: de studie van het optimaliseren van problemen waarbij

sprake is van meer dan 1 beslisser

de opbrengst vh spel wordt bepaald door de eigen keuze en de keuze vd medespeler

conflicten of samenwerken spelen een belangrijke rol

 

Co-operatief: samenwerken, voorafgaand aan het spel een strategie bespreken

niet co-operatief: onafhankelijk een keus maken

Imperfecte informatie: de “verdachten” weten niet welke beslissing de ander gaat nemen

Prisonersdilemma: je kiest voor je eigen belang.

 

Dominante strategie: iedere deelnemer kiest zijn actie zodanig dat zijn eigen resultaat optimaal is gegeven de actie van de andere spelers (bij gevangendilemma) (pijltjes zetten)

Pareto optimum: totale winst is het grootst, gezamenlijke winst kan niet hoger (alleen bij samenwerken)

 

Sequentiele spellen: de spelers zijn bewust vd acties van een ander

Simultane spellen: spelers reageren tegelijkertijd

Meervoudig evenwicht: meerdere bash-evenwichten mogelijk

 

Langetermijnrelaties (bijv NAVO): genomen beslissing heeft invloed op toekomstige beslissing

reputatie is belangrijk (geloofwaardigheid, dreiging reeel)

sociale normen

 

Onderhandelen tussen bedrijven en consumenten

Grafiek:

 

Bilateraal monopolie = 1 aanbieder en 1 grote vrager

Minimale P vh product -> GO = MK

Hoe dichter bij P2 hoe meer de vrager de baas is

P zal uiteindelijk uitkomen rond P3

 

 

 

Onderhandelen tussen bedrijven

Beroving = het uitbuiten vd onafhankelijkheid van de andere partij

Berovingsprobleem =  een onderneming heeft ten behoeve van een andere onderneming specifieke investeringen moeten doen. Hierdoor wordt het bedrijf afhankelijk en dat kan het andere bedrijf uitbuiten door gunstige voorwaarden af te dwingen. (NS bouwt spoorwegen voor de overheid -> specifieke investering -> overheid kan nu gunstige voorwaarden afdwingen anders zit NS met een spoorweg waar ze niks mee kunnen)

 

Sunk costs = verzonken kosten, kosten die je in het verleden hebt gemaakt en niet meer terug kunt verdienen (behang, computers)

 

Onderhandelen tussen werkgevers en werknemers

Vakcentrale (FNV, MHP) en wergeverscentrale (LTO, MKB) -> centraal akkoord

 

Vakbonden en werkgeversbonden -> CAO

 

Werknemers en werkgevers -> individuele arbeidsovereenkomsten

 

Algemeen bindend verklaren (AVV): de minister van sociale zaken kan de CAO geldig verklaren voor een gehele bedrijfstak

 

Proeftijd: max 2 maanden, daarna kunnen beide partijen de arbeidsovereenkomst opzeggen zonder opzegregels in acht te nemen

Andere manieren om arbeidsovereenkomsten te beëindigen:

Beëindiging van de rechtswege (tijdelijke contracten)

Beëindiging met wederzijds goedvinden (dan geen ww-uitkering)

Opzegging met toestemming vd directeur VWV (opzegtermijn, ontslagverboden, zwangere mensen en mensen vd onderneminsraad)

Onstlag op staande voet (alleen bij dringende reden)

Ontbinding door de kantonrechter (bij dringende reden)

 

EMU = economische monetaire unie

Vrijhandelszone dus geen invoerheffingen

 

Verzekeren

op basis van verwachte schade

 

Moreel wangedrag -> hogere schade -> hogere premies -> averechtse selectie (goede kandidaten lopen weg)

Hoge premie lijdt tot marktfalen

 

3 voorwaarden voor een verzekering:

risicodraagvlak groot genoeg

verscheidenheid (risicospreiding)

solidariteit

 

Sociale zekerheid = alle wetten die voorzien in gevolgen van inkomensverlies en hoge kosten

sociale verzekeringen

werknemersverzekeringen (WW, WIA)

volksverzekeringen (AOW, AWBZ)

2. sociale voorzieningen (gefinancierd uit belastinggeld) (WWB)

 

symmetrische informatie: beide marktpartijen beschikken over evenveel informatie

asymmetrische informatie: een van de partijen beschikt over meer info dan de andere

 

 

3 soorten mensen:

risicoaversie

risiconeutraal

risicozoekend

 

Voorbeeld kansverdeling

Situatie:

woning 500.000 euro

1 op 1000 kans op afbranding

1,5% premie

 

Met verzekering

300.000 oorpsronkelijk

300.000 -  door brand

300.000 + door uitkering

450         - door premie

Totaal: 299450 euro (en ook als er geen brand komt)

 

Zonder verzekering

Wel bezit: 999/1000

0 bezit: 1/1000

(1/1000)x0 + (999/1000)x300000 = 299700

 

Eigen risico = als de verzekerde een deel vd schade zelf betaalt

Je kunt kiezen om je huidige C uit te stellen om zo in de toekomst meer te kunnen consumeren. Je hebt 2 opties:

sparen

oppotten, het geld uit de economie onttrekken (in je oude sok op zolder stoppen)    

2. effecten kopen (aandelen of obligaties)

effect: rentepercentage hoger want hoger risico

obligatie: verhandelbaar schuldbewijs uitgegeven door overheid of bedrijf

 

Rekenvoorbeeld

Er wordt een obligatie uitgegeven met een looptijd van 3 jaar.

Nominale waarde: 1000,-

Couponrente: 6%

Marktrente: 6%

Bereken de waarde van de obligatie (contante waarde verplichting)

 

Rente = couponrente x nominale waarde

Contante waarde = toekomstige uitkering / 1 + rente

 

Jaar 1: 60/1,06 = 56,60377358

Jaar 2: 60/1,06^2 = 53,3997864

Jaar 2: 60/1,06^3 + 1000/1,06^3 = 889,99644

—————————————————————+
Totaal: 1000,-

 

 

Als de marktrente stijgt naar 8% dan daalt de waarde van deze obligatie net zo lang totdat op deze obligatie ook effectief 8% wordt uitegegeven

Als de marktrente toeneemt daalt de waarde vd obligatie waardoor je winst maakt (je krijgt uiteindelijk meer uitbetaalt dan dat je obligatie eigenlijk waard is)

Beredenering negatief verband rente en waarde:

als de rente daalt wordt de oude obligatie minder aantrekkelijk. Daarom zal het aanbod vd oude obligatie toenemen. De vraag blijft cp gelijk dus daalt de prijs

 

De koers ve obligatie wordt als percentage weergegeven:

waarde ve obligatie/aanschafwaarde x 100%

 

Rendement = totale jaarlijkse opbrengst/aanschafwaarde x 100%

 

Als je de opbrengst gaat berekenen hoef je geen rekening te houden met opofferingskosten.

 

 

Obligaties (relatief laag risico)

Aandelen (relatief hoog risico)

Betekenis

schuldbekentenissen voor beschikbaar gesteld vermogen (een bedrijf of overheid leent dus eigenlijk geld van je)

Eigendomsbewijzen voor WV of NV

Soort vermogen

Vreemd vermogen

eigen vermogen (resterend bedrag na aftrek vd verplichting)

Uitbetaling

Couponrente & nominale waarde

koerswinst en dividend

Waardebepaling

contante waarde vd coupons en de nominale waarde

contante waarde vd toekomst

Risico’s

Risico van wanbetaling en renterisico

afhankelijk van de winst en het beurssentiment

 

 

Aandelen: hoger risco dus hoger rendement

 

Advies bij beleggen: risicospreiding

aandelen en obligaties

verschillende bedrijven

verschillende landen

 

Rente omhoog -> waarde obligatie daalt (negatief verband rente en waarde obligatie)

Rente omhoog ->waarde vd aandelen daalt (investeringskosten ve bedrijf neemt toe dus winst                          neemt af) = direct verband

                       

 

                         — sparen neemt toe——|   |—— C daalt — —|

Rente omhoog                                         |—|                             | — Y daalt

                         — lenen neemt af———|    |—— I daalt  — —|

 

Y = BBP, Ev = effectieve vraag, Y=Ev

 

Y is gedaald, vraag is gedaald, aanbod cp gelijk, prijs daalt

Consequenties voor de wisselkoers:

Sparen in NL aantrekkelijker, vraag naar euro’s stijgt, aanbod euro’s cp gelijk, koers euro stijgt

binnenlands verband tussen rente en Y is negatief

buitenlands verband tussen rente en koers is positief

 

Taken DNB:

beheren externe reserves, zorgen voor goed functionerend betalingsverkeer, verzamelen financiële statistieken, uitvoeren monetair beleid, bedrijfseconomisch toezicht houden

 

Blok 6.1

IB = inkomensbelasting

VPB = vennootschapsbelasting

 

 

Eenmanszaak

VOF

OVB

BV

NV

Eigendom

eigenaar

vennoten

vennoten

aandeelhouders

aandeelhouders

Aansprakelijkheid

prive-vermogen

prive-vermogen

prive-vermogen

rechtspersoon

rechtspersoon

belasting

IB

IB

IB

VPB

VPB

Continuïteit

gering

minder gering

beter

goed

goed

 

 

principaal-agentrelatie: iemand handelt ten behoeve van een ander. De scheiding tussen eigendom en management van een BV en NV geeft aanleiding tot principaal-agentrelatie

 

Hoe kan men erin slagen de agent in het belang vd principaal te laten handelen?

Agent = opdrachtnemer

Principaal = opdrachtgever

2 veronderstellingen:

belangentegenstelling

asymmetrische informatie

Voorbeeld: aandeelhouder (principaal) en directie (agent)

Aandeelhouders -> zo snel mogelijk veel winst

Directie -> uitbreiding eigen marktwaarde als directielid versterken

 

Privatisering = de overheid verkoopt haar aandelen aan het bedrijfsleven. Dat gebeurt alleen als de overheid meer dan de helft vd aandelen verkoopt.

Voordelen:

Meer concurrentie waardoor prijzen dalen

Betere kwaliteit: zo goed mogelijk inspelen op de wensen vd consument

Collectieve lastendruk neemt af, omdat de overheid dit nu niet meer hoeft te financieren

Nadelen:

Een bedrijf wil winst maken, dus zal hij gaan besparen op sommige punten (brievenbussen minder vaak legen, niet rendabele spoorlijnen)

De prijzen kunnen stijgen

De allocatie vd overheid wordt aangetast, want de over strategische producten (bijv energie/water) heeft de overheid minder zeggenschap

 

Liberalisering: het vrijgeven vd markt door meer concurrentie toe te staan

Privatisering en liberalisering gaan vaak samen.

Complementair product: als de vraag naar de een stijgt, stijgt de vraag naar de ander ook (koffie en koffiemelk)

Substitutiegoederen: vervangen elkaar (suiker en zoetstof)

 

Verwevenheid tussen twee markten. Startpunt: consumentenvertrouwen daalt

Goederenmarkt:

Prijzen dalen op de hele markt = deflatie

Prijzen stijgen op de hele markt = inflatie

 

Vermogensmarkt:

Evenwichtsrente daalt, rente lager

aantrekkelijker om te lenen

Algemeen evenwicht: alle markten tegelijkertijd in evenwicht -> verandert continu

Micro-economie: bestudeert het gedrag van huishoudens, bedrijven en de overheid en de wijze waarop dat gedrag lijdt tot de vraag en aanbod van 1 bepaald product, productsoort of dienst

Macro-economie: bestudeert de totale vraag en het totale aanbod in een land. Het werkt met geaggregeerde grootheden (grootheden die tot stand zijn gekomen door micro-economische grootheden bij elkaar op te tellen)

Welvaart: de mate waarin de schaarste kan worden teruggedrongen/de mate waarin de behoefte van de beschikbare middelen kan worden bevredigd

Welvaart is een subjectief begrip: iedereen heeft andere behoeften. Het is daarom eigenlijk onmogelijk om welvaart objectief te meten.

Welvaart is het resultaat van de toename van de middelen om in de behoefte te voorzien

Middelen nemen toe door productie -> toegevoegde waarde

Om de waarde vd productie te kunnen meten kunnen we uitgaan van:

het productieproces (BBP)

inkomensvorming (Nationaal inkomen (NI))

Productieproces

Omzet - intermediair = bruto toegevoegde waarde

Intermediair gebruik = alles wat je bij een ander bedrijf koopt (ingekochte producten en diensten van derden)

Productie vd overheid = ambtenaarssalarissen

Het schema:

Binnenlands product -> de totale productie binnen de NLse landsgrenzen

 

Stel: je woont in NL en werkt in DU -> loon wordt bijgeteld bij DU BBP, maar bij het nationaal product van BNP

 

Maatstaf welvaart: BBP (mp/bp)

Gebrekkig want:

            1. Er wordt geen rekening gehouden met externe effecten

            2. Er wordt alleen gekeken naar officiele geregistreerde productie (formele economie)

Informele economie: niet-geregistreerde productie (zwart of grijs)

            3. Hoge BBP -> meer middelen om aan je behoefte te voldoen, tegelijkertijd nemen de              behoeften ook toe. Welvaart verandert eigenlijk niet.

            4. Meer productie -> meer inkomen. Komt alleen terecht in de bovenlaag vd economie

 

Economische kringloop = schematische weergave vd economie als systeem. Het is een vereenvoudigde weergave vd werkelijkheid.

 

Nationale rekeningen: stromen uit de kringloop in een balans weergeven. Links: bestedingen. Rechts: middelen.

 

Y =  C + I + G + Ex - Im

 

C = consumptie

S = besparingen

B = belastingen

Yon = L/H/R/W

Yov = ambtenaarssalarissen

Im = import

I = investeringen

Gmat = materiele overheidsconsumptie + materiële overheidsinvesteringen

Ex = export

Xov = tekort overheid

NE = netto export (ex-im)

Eenvoudige kringloop: NNI = Yon

Anders: C + I + G of S + C + B (als er geen BL is)

Y = C + S + B                        Spaarsaldo

W = C + I + G                       Nationaal product

Y =  W

(S - I) + (B-G) = 0

(S-I) + (B-G) + Im - Ex = 0

Personale inkomensverdeling = verdeling vh nationaal inkomen over de huishoudens

Grafisch weergegeven -> lorenzcurve

Berekening -> gini-coëfficient

Primair inkomen wijkt  het meest af!

Kan het dat 2 dezelfde lorzenscurves dezelfde gini-coëfficient hebben?

Ja, want zelfde oppervlakte

Nivellering: relatieve inkomensverschillen kleiner

Denivellering: relatieve inkomensverschillen groter

Indirecte belasting = btw/accijns

Grafiek voor en na indirecte belasting/accijns:

Pareto optimaal = optimale situatie bij evenwichtsprijs

CS en PS aan elkaar gelijk

CS of PS kan surplus verkrijgen, maar gaat ten koste vd ander

Conclusie: indirechte belasting instelling -> CS daalt -> PS daalt -> surplus samenleving stijgt -> welvaart daalt

 

Directe belasting = inkomensbelasting/vennootschapsbelasting

 

Grafiek voor en na directe belasting:

Het besteedbaar inkomen daalt wanneer de belasting stijgt, dus Qv neemt af.

 

Marginaal belastingtarief -> het belastingpercentage dat je moet betalen als je 1 euro meer verdient (aflezen)

 

Gemiddeld belastingtarief (belastingdruk)

Te betalen belasting/inkomen x 100%

3 stelsels:

Proportioneel (oftewel vlaktaks)

marginaal = gemiddelde

1 belastingpercentage

2. Progressief

meer verdienen = veel meer belasting

gemiddeld < marginaal

3. Degressief

meer verdienen = minder belasting

gemiddeld > marginaal

 

Inkomens denivelleren door:

minimumloon verlagen

bonussen stimuleren

Inkomens nivelleren door:

progressieve belasting

uitkeringen verhogen

 

Blok 6.2

Nominaal inkomen (NI) = in geld

Reeel inkomen (RI) = in aantal goederen = koopdracht

Reeel BBP = som hoeveelheid finalegoederen met constante prijzen (basisjaar)

Nominaal BBP neemt toe door 2 redenen:

meer producten geproduceerd

prijzen goederen gestegen

Nominaal BBP stijgt -> hogere prijzen -> welvaart neemt af

Economische groei: toename reel BBP per inwoner op lange termijn

 

Consumentenprijsindexcijfer:

 

Reeel inkomen = NI/CPI x 100

NI = (RI x CPI) / 100

CPI = NI/RI x 100

 

Per inwoner: inkomen/groei x 100

Bij procentuele verandering altijd indexcijfers gebruiken!!!

 

Rekenen met indexcijfers

 

2011

2012

2013

2014

Nominaal BBP

100

103,1

105

107,6

CPI

100

101

103,2

104,6

% verandering tov jaar ervoor

-1%

2,1%

4,6%

-3,1%

 

 

reeel BBP 2012 tov 2011

Reeel inkomen = NI/CPI = 103,1/101,1 x 100 = 102,08

Per inwoner = ink/groei = 102,8/102,1 x 100 = 99,98

b) reeel BBP 2014 tov 2013

BBP indexcijfer 2014 tov 2013: n/o x 100 = 107,6/105 x 100 = 102,48

CPI: n/o x 100 = 104,6x103,2 x 100 = 101,36

Reeel inkomen = NI/CPI = 102,48/101,36 x 100 = 101,1

 

c) reeel BBP 2014 tov 2012

NI indexcijfer: n/o x 100 = 107,6/103,1 x 100 = 104,36

NI = 104,36 (2012 = 100)

 

CPI indexcijfer: n/o x 100 = 104,6/101 x 100 = 103,56

dus CPI = 103,56 (2012 = 100)

 

RI = NI/CPI x 100 = 104,36/103,56 x 100 = 100,77

 

Bevolkingsgroei jaar ervoor

2012 = 100, tussenjaren vermenigvuldigen dus:

100 x (104,6/100) x (96,8/100) = 101,36

Per inwoner: inkomen/groei = 100,77/101,36 x 100 = 99,42

 

Wat beïnvloedt het BBP?

Korte termijn: verschuivingen in de output worden veroorzaakt door verschuivingen in de vraag                                   naar goederen -> vraagkant (conjunctuur)

                        Y = W = Ev = C + I + G + Ex - Im

Lange termijn: output is afhankelijk van het aanbod. Ook factoren als onderwijs en spaarsaldo

                        spelen een rol -> aanbodkant (structuur)

 

APT = gem productie per werknemer per tijdeenheid

APT = W(BBP of Y) / Av (arbeidsjaren)

 

Breedteinvesteringen: arbeidsproductiviteit gelijk

Diepteinvesteringen: arbeidsproductiviteit neemt toe

 

Conjunctureel/bestedingsaspect: effectieve vraag

Structureel/capaciteitsaspect: vergrootte productiecapaciteit

 

Loonkosten per product = loonkosten/APT

Macroniveau: loonkosten/productie

 

Loonquote = loonsom als % vd toegevoegde waarde

Restquote = overig inkomen als % vd toegevoegde waarde

Restquote = (H+R+W)/toegevogede waarde x 100%

Loonquote = loonsom/toeg waarde x 100%

AIQ = arbeidsinkomen als % vd toegevoegde waarde

AIQ = arbeidsinkomen/toeg waarde x 100%

AIW bedrijven = AIQ bedrijf/toeg waarde bedrijf x 100%

AIQ + restquote = 100%

Hoge AIQ -> toename consumptie -> goed voor conjunctuur

Hoge AIQ -> afname investeringen -> minder winst -> slecht voor structurele ontwikkelingen

Hoge AIQ -> afname investeringen -> minder winst -> slecht voor structurele ontwikkelingen

Blok 6.3

Hoogconjunctuur: EV>Y

hoge reëel productiegroei

hoge bezettingsgraad

gespannen arbeidsmarkt

loon-prijsspiraal

inflatie

gevaar voor internationale concurrentiepositie

Laagconjunctuur: EV

kenmerken tegenovergesteld

lagere kapitaalproductiviteit

 

Arbeidsmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van arbeiders

Beroepsbevolking(= aanbod): alle personen van 15 t/m 67 die kunnen en willen werken (werkenden + werklozen)

Wergelegenheid(= vraag): werkzame beroepsbevolking en de vacatures

Av = totale productie (BBP)/apt

 

Werkloosheidspercentage = werkloze beroepsbevolking/beroepsbevolking x 100%

Ruime arbeidsmarkt: Aa>Av (laagconjunctuur)

Krappe arbeidsmarkt Av>Aa (hoogconjunctuur)

 

Bruto participatiegraad = beroepsbevolking/beroepsgeschikte bevolking x 100%

Netto participatiegraad = werkzame beroepsbevolking/beroepsgeschikte bevolking x 100%

 

P/A ratio = werkzame beroepsbevolking/arbeidsvolume

 

Binnenlandse oorzaken inflatie

 

Bestedingsinflatie

Overheidsbesteding; toename vd bestedingen leidt tot prijsstijgingen

Ev stijgt -> Ev>Y -> inflatie

Kosteninflatie

Productiekosten stijgen, wordt doorberekend in de prijzen

Productiekosten stijgen -> apt cp gelijk -> kostprijs stijgt, winstmarge gelijk -> verkoopprijs stijgt

Winstinflatie

Goederen worden duurder, bedrijven willen meer winst

GTK cp gelijk, winstmarge omhoog -> vkp omhoog

 

 

 

 

                                                                                 

Buitenlandse oorzaken inflatie

 

Importinflatie

Import is duurder dus stijgen de prijzen

Import stijgt, winstmarge cp gelijk -> vkp stijgt

Koersinflatie

Koers verandert van bijv 1$=2euro naar 1$=5 euro

Inkoopprijs stijgt, winstmarge cp gelijk -> verkoopp stijgt

 

 

 

Gevolgen inflatie:

koopkracht

Spaargedrag (onaantrekkelijk)

Bestedingsgedrag(eerder geld besteden)

Inkomensverdelingen (niet iedereen compensatie)

Vermogensverdeling (inflatie gunstig voor mensen met schuld)

Concurrentiepositie (verslechterd)

 

CPI berekenen:

Wegingsfactoren + enkelvoudige prijsindexcijfers / wegingsfactoren

 

Conjunctuurindicatoren:

consumentenvertrouwen

werkloosheid en vacatures

producentenvertrouwen

aantal uitzenduren

 

Macroeconomische vraag: C + I + G + Ex - Im

 

 

Prijs stijgt dan…

Gevolg

C

daalt de koopkracht vh inkomen en vermogen

C daalt

I

stijgt de rente

I daalt

G

weinig invloed (miljoenennota)

G cp

NE

Nlse producten duurder

NE daalt

 

 

Macroeconomische aanbod

 

 

Korte termijn

Lange termijn

Lange termijn

Op korte termijn: prijsstarheid

Lange termijn: prijsflexibiliteit

Grafisch

rechte horizontale lijn

rechte verticale lijn

Verschuiving van de lijn

naar boven

naar rechts (betere productiefactoren)

 

 

Macroeconomische vraag en aanbodmodel

 

Startpunt: consumentenvertrouwen neemt toe

Korte termijn: macro economische bestedeningen nemen toe -> prijs gelijk, hoger BBP -> vraag overtreft productie -> opwaartse druk prijzen -> algemeen prijspijl stijgt -> terug bij dezelfde vraag maar duurdere p

 

M x V = P x T

Money

Velocity (omloopsnelheid)

Price

Trade (transacties, reeele waarde)

 

 

Korte termijn

Lange termijn

Aanname

V gelijk

V en T gelijk

Gevolg

toename transacties en/of hogere prijzen

stijging algemeen prijspeil

 

 

Vraag naar een valuta

Export op de lopende rekening (goederen en diensten): buitenland koopt goederen en diensten ve                                                                   land en moet deze betalen met de munt vh land

Import van kapitaal: buitenlanders beleggen in Nederland (ze moeten dus euro’s kopen om dit te                               kunnen doen)

 

Aanbod van een valuta

Import op de lopende rekening: er worden goederen en diensten in het buitenland gekocht

Export van kapitaal: er wordt in het buitenland belegd

 

Appreciatie = stijging koers: vraag naar valuta ^ -> koers ^

                                               aanbod valuta V -> koers ^

Depreciatie = daling koers:    vraag naar valuta V -> koers V

                                               aanbod valuta ^  -> koers V

Negatief verband aanbod en koers!

 

Invloed wisselkoersen op prijzen en de ex/im

 

Koers V -> goederen uit eurolanden worden goedkoper -> export ^

Koers ^ -> goederen uit eurolanden duurder -> export V

 

Koers vreemde valuta V -> goederen uit andere landen goedkoper -> import euroland ^

Koers vreemde valuta ^ -> goederen uit andere landen duurder -> import euroland V

 

(zie aantekeningenboekje 6.2)

 

Anticyclischbegrotingsbeleid

hoogconjunctuur: B verhogen G verlagen

laagconjunctuur: B verlagen G verhogen

 

Tekortkomingen

De timing gaat te langzaam, beleid doorvoeren duurt te lang

Grote deel vd vraag komt uit het buitenland

Mening van de kiezers, stemmen winnen gaat voor

 

ECB: europese centrale bank

DNB: De Nederlandsche Bank

EMU uitvoeren

Bank der banken in Nederland

bedrijfseconomisch toezicht

zorgdragen voor soepel en betrouwbaar betalingsverkeer

 

Doel monetair beleid: handhaving van de koopkracht (interne waarde): inflatie moet beperkt                                         blijven, tussen de 0 en 2 procent per jaar

Beleid:                                    Groei vd geldhoeveelheid in de gaten houden, max 4,5%

 

Interne waarde = koopkracht

externe waarde = wisselkoers

 

Spilkoers (pariteit): bijv de Duitse Mark tov de Nederlandse Gulden

Bandbreedte: max afwijking boven en onder vd bandbreedte (4,5%)

 

Voordelen vaste wisselkoers: zekerheid internationaal verkeer

Nadelen vaste wisselkoers: geen permanen evenwicht

Interventie

Koers boven de grens. De koers moet dalen (aanbodlijn naar rechts)

meer aanbieden

Koers onder de grens. Koers moet omhoog(vraaglijn naar rechts)

meer vragen

Koersstijging = appreciatie

Koersdaling = depreciatie

Revaluatie = verhoging vd spilkoers

Devaluatie = verlaging vd spilkoers

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.