Inkomsten overheid: belasting (B) en niet-belastingen (boetes, aardgasopbrengst)
Uitgaven overheid: ambtenaarssalarissen, overheidsinvesteringen, overheidsconsumptie
Hoe financiert de overheid haar schulden:
uitgeven van staatsobligaties
hoge rente
Twee oplossingen begrotingstekort:
lening aangaan (toekomstige C aangetast)
belastingen verhogen (huidige C aangetast)
Y = nationaal product
Y = C + I + O + Ex - Im
Last: als het nationaal product afneemt
“onzichtbare hand” = prijsmechanisme = ieder zn eigen belang nastreven zorgt voor gemeenschappelijk belang
Dus: volkomen concurrentie brengt de optimale situatie tot stand
Wel rivaliteit
Geen rivaliteit
Wel uitsluitbaarheid
individueel goed (auto)
clubgoed (verzekering, tolweg)
Geen uitsluitbaarheid
gemeenschappelijk goed (gratis parkeren)
collectief goed (straatverlichting)
Rivaliserend = het gebruik van de ene gaat ten koste vh gebruik van de ander
marginale kosten bij niet rivaliserend = 0
Uitsluitbaar = het gebruik is voorbehouden aan een bepaald persoon of bepaalde groep
Collectieve goederen: niet uitsluitbaar en niet rivaliserend. Kunnen niet door de markt worden geleverd, met name omdat er geen prijs per product is. Wordt door de overheid geleverd en via belasting betaald
2 nadelen budgetmechanisme:
mogelijk te grote invloed pressiegroepen
de regering beslist over maatregelen waar ze niet zelf voor hebben betaald
Extern effect = onbedoeld effect van het streven naar welvaart door de 1 voor de welvaart van de ander. Moeilijk in geld uit te drukken
Private kosten = kosten die een bedrijf heeft
Maatschappelijke kosten = kosten waarin de negatieve externe effecten zijn verrekend
Grafiek:
Als er sprake is van een negatief extern effect wordt het product dus voor een te lage prijs aangeboden, want de prijs moet op basis zijn van het maatschappelijk optimum
Positief extern effect: vraaglijn naar rechts
Grafiek:
Het beïnvloeden van externe effecten kan door:
heffingen door de overheid (subsidies bij positief extern effect)
regulering door de overheid, verbieden of maxima
Economisch gezien voorkeur voor heffing:
overheid krijgt geld
beloning consument groter
3. eigendomsrechten vastleggen door de overheid
4. particuliere onderhandelingen
Theorie van coase: particulieren kunnen het probleem van negatieve externe effecten onderling oplossen, zodat het resultaat voor iedereen beter is (als de eigendomsrechten vastliggen)
Blok 5.3
Speltheorie: de studie van het optimaliseren van problemen waarbij
sprake is van meer dan 1 beslisser
de opbrengst vh spel wordt bepaald door de eigen keuze en de keuze vd medespeler
conflicten of samenwerken spelen een belangrijke rol
Co-operatief: samenwerken, voorafgaand aan het spel een strategie bespreken
niet co-operatief: onafhankelijk een keus maken
Imperfecte informatie: de “verdachten” weten niet welke beslissing de ander gaat nemen
Prisonersdilemma: je kiest voor je eigen belang.
Dominante strategie: iedere deelnemer kiest zijn actie zodanig dat zijn eigen resultaat optimaal is gegeven de actie van de andere spelers (bij gevangendilemma) (pijltjes zetten)
Pareto optimum: totale winst is het grootst, gezamenlijke winst kan niet hoger (alleen bij samenwerken)
Sequentiele spellen: de spelers zijn bewust vd acties van een ander
Simultane spellen: spelers reageren tegelijkertijd
Meervoudig evenwicht: meerdere bash-evenwichten mogelijk
Langetermijnrelaties (bijv NAVO): genomen beslissing heeft invloed op toekomstige beslissing
reputatie is belangrijk (geloofwaardigheid, dreiging reeel)
sociale normen
Onderhandelen tussen bedrijven en consumenten
Grafiek:
Bilateraal monopolie = 1 aanbieder en 1 grote vrager
Minimale P vh product -> GO = MK
Hoe dichter bij P2 hoe meer de vrager de baas is
P zal uiteindelijk uitkomen rond P3
Onderhandelen tussen bedrijven
Beroving = het uitbuiten vd onafhankelijkheid van de andere partij
Berovingsprobleem = een onderneming heeft ten behoeve van een andere onderneming specifieke investeringen moeten doen. Hierdoor wordt het bedrijf afhankelijk en dat kan het andere bedrijf uitbuiten door gunstige voorwaarden af te dwingen. (NS bouwt spoorwegen voor de overheid -> specifieke investering -> overheid kan nu gunstige voorwaarden afdwingen anders zit NS met een spoorweg waar ze niks mee kunnen)
Sunk costs = verzonken kosten, kosten die je in het verleden hebt gemaakt en niet meer terug kunt verdienen (behang, computers)
Onderhandelen tussen werkgevers en werknemers
Vakcentrale (FNV, MHP) en wergeverscentrale (LTO, MKB) -> centraal akkoord
Vakbonden en werkgeversbonden -> CAO
Werknemers en werkgevers -> individuele arbeidsovereenkomsten
Algemeen bindend verklaren (AVV): de minister van sociale zaken kan de CAO geldig verklaren voor een gehele bedrijfstak
Proeftijd: max 2 maanden, daarna kunnen beide partijen de arbeidsovereenkomst opzeggen zonder opzegregels in acht te nemen
Andere manieren om arbeidsovereenkomsten te beëindigen:
Beëindiging van de rechtswege (tijdelijke contracten)
Beëindiging met wederzijds goedvinden (dan geen ww-uitkering)
Opzegging met toestemming vd directeur VWV (opzegtermijn, ontslagverboden, zwangere mensen en mensen vd onderneminsraad)
Onstlag op staande voet (alleen bij dringende reden)
Ontbinding door de kantonrechter (bij dringende reden)
EMU = economische monetaire unie
Vrijhandelszone dus geen invoerheffingen
Verzekeren
op basis van verwachte schade
Moreel wangedrag -> hogere schade -> hogere premies -> averechtse selectie (goede kandidaten lopen weg)
Hoge premie lijdt tot marktfalen
3 voorwaarden voor een verzekering:
risicodraagvlak groot genoeg
verscheidenheid (risicospreiding)
solidariteit
Sociale zekerheid = alle wetten die voorzien in gevolgen van inkomensverlies en hoge kosten
sociale verzekeringen
werknemersverzekeringen (WW, WIA)
volksverzekeringen (AOW, AWBZ)
2. sociale voorzieningen (gefinancierd uit belastinggeld) (WWB)
symmetrische informatie: beide marktpartijen beschikken over evenveel informatie
asymmetrische informatie: een van de partijen beschikt over meer info dan de andere
3 soorten mensen:
risicoaversie
risiconeutraal
risicozoekend
Voorbeeld kansverdeling
Situatie:
woning 500.000 euro
1 op 1000 kans op afbranding
1,5% premie
Met verzekering
300.000 oorpsronkelijk
300.000 - door brand
300.000 + door uitkering
450 - door premie
Totaal: 299450 euro (en ook als er geen brand komt)
Zonder verzekering
Wel bezit: 999/1000
0 bezit: 1/1000
(1/1000)x0 + (999/1000)x300000 = 299700
Eigen risico = als de verzekerde een deel vd schade zelf betaalt
Je kunt kiezen om je huidige C uit te stellen om zo in de toekomst meer te kunnen consumeren. Je hebt 2 opties:
sparen
oppotten, het geld uit de economie onttrekken (in je oude sok op zolder stoppen)
2. effecten kopen (aandelen of obligaties)
effect: rentepercentage hoger want hoger risico
obligatie: verhandelbaar schuldbewijs uitgegeven door overheid of bedrijf
Rekenvoorbeeld
Er wordt een obligatie uitgegeven met een looptijd van 3 jaar.
Nominale waarde: 1000,-
Couponrente: 6%
Marktrente: 6%
Bereken de waarde van de obligatie (contante waarde verplichting)
Rente = couponrente x nominale waarde
Contante waarde = toekomstige uitkering / 1 + rente
Jaar 1: 60/1,06 = 56,60377358
Jaar 2: 60/1,06^2 = 53,3997864
Jaar 2: 60/1,06^3 + 1000/1,06^3 = 889,99644
—————————————————————+
Totaal: 1000,-
Als de marktrente stijgt naar 8% dan daalt de waarde van deze obligatie net zo lang totdat op deze obligatie ook effectief 8% wordt uitegegeven
Als de marktrente toeneemt daalt de waarde vd obligatie waardoor je winst maakt (je krijgt uiteindelijk meer uitbetaalt dan dat je obligatie eigenlijk waard is)
Beredenering negatief verband rente en waarde:
als de rente daalt wordt de oude obligatie minder aantrekkelijk. Daarom zal het aanbod vd oude obligatie toenemen. De vraag blijft cp gelijk dus daalt de prijs
De koers ve obligatie wordt als percentage weergegeven:
waarde ve obligatie/aanschafwaarde x 100%
Rendement = totale jaarlijkse opbrengst/aanschafwaarde x 100%
Als je de opbrengst gaat berekenen hoef je geen rekening te houden met opofferingskosten.
Obligaties (relatief laag risico)
Aandelen (relatief hoog risico)
Betekenis
schuldbekentenissen voor beschikbaar gesteld vermogen (een bedrijf of overheid leent dus eigenlijk geld van je)
Eigendomsbewijzen voor WV of NV
Soort vermogen
Vreemd vermogen
eigen vermogen (resterend bedrag na aftrek vd verplichting)
Uitbetaling
Couponrente & nominale waarde
koerswinst en dividend
Waardebepaling
contante waarde vd coupons en de nominale waarde
contante waarde vd toekomst
Risico’s
Risico van wanbetaling en renterisico
afhankelijk van de winst en het beurssentiment
Aandelen: hoger risco dus hoger rendement
Advies bij beleggen: risicospreiding
aandelen en obligaties
verschillende bedrijven
verschillende landen
Rente omhoog -> waarde obligatie daalt (negatief verband rente en waarde obligatie)
Rente omhoog ->waarde vd aandelen daalt (investeringskosten ve bedrijf neemt toe dus winst neemt af) = direct verband
— sparen neemt toe——| |—— C daalt — —|
Rente omhoog |—| | — Y daalt
— lenen neemt af———| |—— I daalt — —|
Y = BBP, Ev = effectieve vraag, Y=Ev
Y is gedaald, vraag is gedaald, aanbod cp gelijk, prijs daalt
Consequenties voor de wisselkoers:
Sparen in NL aantrekkelijker, vraag naar euro’s stijgt, aanbod euro’s cp gelijk, koers euro stijgt
binnenlands verband tussen rente en Y is negatief
buitenlands verband tussen rente en koers is positief
Taken DNB:
beheren externe reserves, zorgen voor goed functionerend betalingsverkeer, verzamelen financiële statistieken, uitvoeren monetair beleid, bedrijfseconomisch toezicht houden
Blok 6.1
IB = inkomensbelasting
VPB = vennootschapsbelasting
Eenmanszaak
VOF
OVB
BV
NV
Eigendom
eigenaar
vennoten
vennoten
aandeelhouders
aandeelhouders
Aansprakelijkheid
prive-vermogen
prive-vermogen
prive-vermogen
rechtspersoon
rechtspersoon
belasting
IB
IB
IB
VPB
VPB
Continuïteit
gering
minder gering
beter
goed
goed
principaal-agentrelatie: iemand handelt ten behoeve van een ander. De scheiding tussen eigendom en management van een BV en NV geeft aanleiding tot principaal-agentrelatie
Hoe kan men erin slagen de agent in het belang vd principaal te laten handelen?
Agent = opdrachtnemer
Principaal = opdrachtgever
2 veronderstellingen:
belangentegenstelling
asymmetrische informatie
Voorbeeld: aandeelhouder (principaal) en directie (agent)
Aandeelhouders -> zo snel mogelijk veel winst
Directie -> uitbreiding eigen marktwaarde als directielid versterken
Privatisering = de overheid verkoopt haar aandelen aan het bedrijfsleven. Dat gebeurt alleen als de overheid meer dan de helft vd aandelen verkoopt.
Voordelen:
Meer concurrentie waardoor prijzen dalen
Betere kwaliteit: zo goed mogelijk inspelen op de wensen vd consument
Collectieve lastendruk neemt af, omdat de overheid dit nu niet meer hoeft te financieren
Nadelen:
Een bedrijf wil winst maken, dus zal hij gaan besparen op sommige punten (brievenbussen minder vaak legen, niet rendabele spoorlijnen)
De prijzen kunnen stijgen
De allocatie vd overheid wordt aangetast, want de over strategische producten (bijv energie/water) heeft de overheid minder zeggenschap
Liberalisering: het vrijgeven vd markt door meer concurrentie toe te staan
Privatisering en liberalisering gaan vaak samen.
Complementair product: als de vraag naar de een stijgt, stijgt de vraag naar de ander ook (koffie en koffiemelk)
Substitutiegoederen: vervangen elkaar (suiker en zoetstof)
Verwevenheid tussen twee markten. Startpunt: consumentenvertrouwen daalt
Goederenmarkt:
Prijzen dalen op de hele markt = deflatie
Prijzen stijgen op de hele markt = inflatie
Vermogensmarkt:
Evenwichtsrente daalt, rente lager
aantrekkelijker om te lenen
Algemeen evenwicht: alle markten tegelijkertijd in evenwicht -> verandert continu
Micro-economie: bestudeert het gedrag van huishoudens, bedrijven en de overheid en de wijze waarop dat gedrag lijdt tot de vraag en aanbod van 1 bepaald product, productsoort of dienst
Macro-economie: bestudeert de totale vraag en het totale aanbod in een land. Het werkt met geaggregeerde grootheden (grootheden die tot stand zijn gekomen door micro-economische grootheden bij elkaar op te tellen)
Welvaart: de mate waarin de schaarste kan worden teruggedrongen/de mate waarin de behoefte van de beschikbare middelen kan worden bevredigd
Welvaart is een subjectief begrip: iedereen heeft andere behoeften. Het is daarom eigenlijk onmogelijk om welvaart objectief te meten.
Welvaart is het resultaat van de toename van de middelen om in de behoefte te voorzien
Middelen nemen toe door productie -> toegevoegde waarde
Om de waarde vd productie te kunnen meten kunnen we uitgaan van:
het productieproces (BBP)
inkomensvorming (Nationaal inkomen (NI))
Productieproces
Omzet - intermediair = bruto toegevoegde waarde
Intermediair gebruik = alles wat je bij een ander bedrijf koopt (ingekochte producten en diensten van derden)
Productie vd overheid = ambtenaarssalarissen
Het schema:
Binnenlands product -> de totale productie binnen de NLse landsgrenzen
Stel: je woont in NL en werkt in DU -> loon wordt bijgeteld bij DU BBP, maar bij het nationaal product van BNP
Maatstaf welvaart: BBP (mp/bp)
Gebrekkig want:
1. Er wordt geen rekening gehouden met externe effecten
2. Er wordt alleen gekeken naar officiele geregistreerde productie (formele economie)
Informele economie: niet-geregistreerde productie (zwart of grijs)
3. Hoge BBP -> meer middelen om aan je behoefte te voldoen, tegelijkertijd nemen de behoeften ook toe. Welvaart verandert eigenlijk niet.
4. Meer productie -> meer inkomen. Komt alleen terecht in de bovenlaag vd economie
Economische kringloop = schematische weergave vd economie als systeem. Het is een vereenvoudigde weergave vd werkelijkheid.
Nationale rekeningen: stromen uit de kringloop in een balans weergeven. Links: bestedingen. Rechts: middelen.
Y = C + I + G + Ex - Im
C = consumptie
S = besparingen
B = belastingen
Yon = L/H/R/W
Yov = ambtenaarssalarissen
Im = import
I = investeringen
Gmat = materiele overheidsconsumptie + materiële overheidsinvesteringen
Ex = export
Xov = tekort overheid
NE = netto export (ex-im)
Eenvoudige kringloop: NNI = Yon
Anders: C + I + G of S + C + B (als er geen BL is)
Y = C + S + B Spaarsaldo
W = C + I + G Nationaal product
Y = W
(S - I) + (B-G) = 0
(S-I) + (B-G) + Im - Ex = 0
Personale inkomensverdeling = verdeling vh nationaal inkomen over de huishoudens
Grafisch weergegeven -> lorenzcurve
Berekening -> gini-coëfficient
Primair inkomen wijkt het meest af!
Kan het dat 2 dezelfde lorzenscurves dezelfde gini-coëfficient hebben?
Ja, want zelfde oppervlakte
Nivellering: relatieve inkomensverschillen kleiner
Denivellering: relatieve inkomensverschillen groter
Indirecte belasting = btw/accijns
Grafiek voor en na indirecte belasting/accijns:
Pareto optimaal = optimale situatie bij evenwichtsprijs
CS en PS aan elkaar gelijk
CS of PS kan surplus verkrijgen, maar gaat ten koste vd ander
Conclusie: indirechte belasting instelling -> CS daalt -> PS daalt -> surplus samenleving stijgt -> welvaart daalt
Directe belasting = inkomensbelasting/vennootschapsbelasting
Grafiek voor en na directe belasting:
Het besteedbaar inkomen daalt wanneer de belasting stijgt, dus Qv neemt af.
Marginaal belastingtarief -> het belastingpercentage dat je moet betalen als je 1 euro meer verdient (aflezen)
Gemiddeld belastingtarief (belastingdruk)
Te betalen belasting/inkomen x 100%
3 stelsels:
Proportioneel (oftewel vlaktaks)
marginaal = gemiddelde
1 belastingpercentage
2. Progressief
meer verdienen = veel meer belasting
gemiddeld < marginaal
3. Degressief
meer verdienen = minder belasting
gemiddeld > marginaal
Inkomens denivelleren door:
minimumloon verlagen
bonussen stimuleren
Inkomens nivelleren door:
progressieve belasting
uitkeringen verhogen
Blok 6.2
Nominaal inkomen (NI) = in geld
Reeel inkomen (RI) = in aantal goederen = koopdracht
Reeel BBP = som hoeveelheid finalegoederen met constante prijzen (basisjaar)
Nominaal BBP neemt toe door 2 redenen:
meer producten geproduceerd
prijzen goederen gestegen
Nominaal BBP stijgt -> hogere prijzen -> welvaart neemt af
Economische groei: toename reel BBP per inwoner op lange termijn
Consumentenprijsindexcijfer:
Reeel inkomen = NI/CPI x 100
NI = (RI x CPI) / 100
CPI = NI/RI x 100
Per inwoner: inkomen/groei x 100
Bij procentuele verandering altijd indexcijfers gebruiken!!!
Rekenen met indexcijfers
2011
2012
2013
2014
Nominaal BBP
100
103,1
105
107,6
CPI
100
101
103,2
104,6
% verandering tov jaar ervoor
-1%
2,1%
4,6%
-3,1%
reeel BBP 2012 tov 2011
Reeel inkomen = NI/CPI = 103,1/101,1 x 100 = 102,08
Per inwoner = ink/groei = 102,8/102,1 x 100 = 99,98
b) reeel BBP 2014 tov 2013
BBP indexcijfer 2014 tov 2013: n/o x 100 = 107,6/105 x 100 = 102,48
CPI: n/o x 100 = 104,6x103,2 x 100 = 101,36
Reeel inkomen = NI/CPI = 102,48/101,36 x 100 = 101,1
c) reeel BBP 2014 tov 2012
NI indexcijfer: n/o x 100 = 107,6/103,1 x 100 = 104,36
NI = 104,36 (2012 = 100)
CPI indexcijfer: n/o x 100 = 104,6/101 x 100 = 103,56
dus CPI = 103,56 (2012 = 100)
RI = NI/CPI x 100 = 104,36/103,56 x 100 = 100,77
Bevolkingsgroei jaar ervoor
2012 = 100, tussenjaren vermenigvuldigen dus:
100 x (104,6/100) x (96,8/100) = 101,36
Per inwoner: inkomen/groei = 100,77/101,36 x 100 = 99,42
Wat beïnvloedt het BBP?
Korte termijn: verschuivingen in de output worden veroorzaakt door verschuivingen in de vraag naar goederen -> vraagkant (conjunctuur)
Y = W = Ev = C + I + G + Ex - Im
Lange termijn: output is afhankelijk van het aanbod. Ook factoren als onderwijs en spaarsaldo
spelen een rol -> aanbodkant (structuur)
APT = gem productie per werknemer per tijdeenheid
APT = W(BBP of Y) / Av (arbeidsjaren)
Breedteinvesteringen: arbeidsproductiviteit gelijk
Diepteinvesteringen: arbeidsproductiviteit neemt toe
Conjunctureel/bestedingsaspect: effectieve vraag
Structureel/capaciteitsaspect: vergrootte productiecapaciteit
Loonkosten per product = loonkosten/APT
Macroniveau: loonkosten/productie
Loonquote = loonsom als % vd toegevoegde waarde
Restquote = overig inkomen als % vd toegevoegde waarde
Restquote = (H+R+W)/toegevogede waarde x 100%
Loonquote = loonsom/toeg waarde x 100%
AIQ = arbeidsinkomen als % vd toegevoegde waarde
AIQ = arbeidsinkomen/toeg waarde x 100%
AIW bedrijven = AIQ bedrijf/toeg waarde bedrijf x 100%
AIQ + restquote = 100%
Hoge AIQ -> toename consumptie -> goed voor conjunctuur
Hoge AIQ -> afname investeringen -> minder winst -> slecht voor structurele ontwikkelingen
Blok 6.3
Hoogconjunctuur: EV>Y
hoge reëel productiegroei
hoge bezettingsgraad
gespannen arbeidsmarkt
loon-prijsspiraal
inflatie
gevaar voor internationale concurrentiepositie
Laagconjunctuur: EV
kenmerken tegenovergesteld
lagere kapitaalproductiviteit
Arbeidsmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van arbeiders
Beroepsbevolking(= aanbod): alle personen van 15 t/m 67 die kunnen en willen werken (werkenden + werklozen)
Wergelegenheid(= vraag): werkzame beroepsbevolking en de vacatures
Av = totale productie (BBP)/apt
Werkloosheidspercentage = werkloze beroepsbevolking/beroepsbevolking x 100%
Ruime arbeidsmarkt: Aa>Av (laagconjunctuur)
Ruime arbeidsmarkt: Aa>Av (laagconjunctuur)
Krappe arbeidsmarkt Av>Aa (hoogconjunctuur)
Bruto participatiegraad = beroepsbevolking/beroepsgeschikte bevolking x 100%
Netto participatiegraad = werkzame beroepsbevolking/beroepsgeschikte bevolking x 100%
P/A ratio = werkzame beroepsbevolking/arbeidsvolume
Binnenlandse oorzaken inflatie
Bestedingsinflatie
Overheidsbesteding; toename vd bestedingen leidt tot prijsstijgingen
Ev stijgt -> Ev>Y -> inflatie
Kosteninflatie
Productiekosten stijgen, wordt doorberekend in de prijzen
Productiekosten stijgen -> apt cp gelijk -> kostprijs stijgt, winstmarge gelijk -> verkoopprijs stijgt
Winstinflatie
Goederen worden duurder, bedrijven willen meer winst
GTK cp gelijk, winstmarge omhoog -> vkp omhoog
Buitenlandse oorzaken inflatie
Importinflatie
Import is duurder dus stijgen de prijzen
Import stijgt, winstmarge cp gelijk -> vkp stijgt
Koersinflatie
Koers verandert van bijv 1$=2euro naar 1$=5 euro
Inkoopprijs stijgt, winstmarge cp gelijk -> verkoopp stijgt
Gevolgen inflatie:
koopkracht
Spaargedrag (onaantrekkelijk)
Bestedingsgedrag(eerder geld besteden)
Inkomensverdelingen (niet iedereen compensatie)
Vermogensverdeling (inflatie gunstig voor mensen met schuld)
Concurrentiepositie (verslechterd)
CPI berekenen:
Wegingsfactoren + enkelvoudige prijsindexcijfers / wegingsfactoren
Conjunctuurindicatoren:
consumentenvertrouwen
werkloosheid en vacatures
producentenvertrouwen
aantal uitzenduren
Macroeconomische vraag: C + I + G + Ex - Im
Prijs stijgt dan…
Gevolg
C
daalt de koopkracht vh inkomen en vermogen
C daalt
I
stijgt de rente
I daalt
G
weinig invloed (miljoenennota)
G cp
NE
Nlse producten duurder
NE daalt
Macroeconomische aanbod
Korte termijn
Lange termijn
Lange termijn
Op korte termijn: prijsstarheid
Lange termijn: prijsflexibiliteit
Grafisch
rechte horizontale lijn
rechte verticale lijn
Verschuiving van de lijn
naar boven
naar rechts (betere productiefactoren)
Macroeconomische vraag en aanbodmodel
Startpunt: consumentenvertrouwen neemt toe
Korte termijn: macro economische bestedeningen nemen toe -> prijs gelijk, hoger BBP -> vraag overtreft productie -> opwaartse druk prijzen -> algemeen prijspijl stijgt -> terug bij dezelfde vraag maar duurdere p
M x V = P x T
Money
Velocity (omloopsnelheid)
Price
Trade (transacties, reeele waarde)
Korte termijn
Lange termijn
Aanname
V gelijk
V en T gelijk
Gevolg
toename transacties en/of hogere prijzen
stijging algemeen prijspeil
Vraag naar een valuta
Export op de lopende rekening (goederen en diensten): buitenland koopt goederen en diensten ve land en moet deze betalen met de munt vh land
Import van kapitaal: buitenlanders beleggen in Nederland (ze moeten dus euro’s kopen om dit te kunnen doen)
Aanbod van een valuta
Import op de lopende rekening: er worden goederen en diensten in het buitenland gekocht
Export van kapitaal: er wordt in het buitenland belegd
Appreciatie = stijging koers: vraag naar valuta ^ -> koers ^
aanbod valuta V -> koers ^
Depreciatie = daling koers: vraag naar valuta V -> koers V
aanbod valuta ^ -> koers V
Negatief verband aanbod en koers!
Invloed wisselkoersen op prijzen en de ex/im
Koers V -> goederen uit eurolanden worden goedkoper -> export ^
Koers ^ -> goederen uit eurolanden duurder -> export V
Koers vreemde valuta V -> goederen uit andere landen goedkoper -> import euroland ^
Koers vreemde valuta ^ -> goederen uit andere landen duurder -> import euroland V
(zie aantekeningenboekje 6.2)
Anticyclischbegrotingsbeleid
hoogconjunctuur: B verhogen G verlagen
laagconjunctuur: B verlagen G verhogen
Tekortkomingen
De timing gaat te langzaam, beleid doorvoeren duurt te lang
Grote deel vd vraag komt uit het buitenland
Mening van de kiezers, stemmen winnen gaat voor
ECB: europese centrale bank
DNB: De Nederlandsche Bank
EMU uitvoeren
Bank der banken in Nederland
bedrijfseconomisch toezicht
zorgdragen voor soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
Doel monetair beleid: handhaving van de koopkracht (interne waarde): inflatie moet beperkt blijven, tussen de 0 en 2 procent per jaar
Beleid: Groei vd geldhoeveelheid in de gaten houden, max 4,5%
Interne waarde = koopkracht
externe waarde = wisselkoers
Spilkoers (pariteit): bijv de Duitse Mark tov de Nederlandse Gulden
Bandbreedte: max afwijking boven en onder vd bandbreedte (4,5%)
Voordelen vaste wisselkoers: zekerheid internationaal verkeer
Nadelen vaste wisselkoers: geen permanen evenwicht
Interventie
Koers boven de grens. De koers moet dalen (aanbodlijn naar rechts)
meer aanbieden
Koers onder de grens. Koers moet omhoog(vraaglijn naar rechts)
meer vragen
Koersstijging = appreciatie
Koersdaling = depreciatie
Revaluatie = verhoging vd spilkoers
Devaluatie = verlaging vd spilkoers
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden