Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 4

Beoordeling 8.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 3032 woorden
  • 24 december 2004
  • 67 keer beoordeeld
Cijfer 8.3
67 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie hoofdstuk 4: Paragraaf 1: Beroepsbevolking: het aantal mensen tussen de 15 en 65 jaar dat meer dan 12 uur per week wil en kan werken. Hiertoe behoren: - mensen met een baan - mensen die werkzoekend zijn
Het aanbod van arbeid hangt af van: - omvang/samenstelling van de bevolking : neemt de bevolking toe, dan is er ook een toename van het aanbod van arbeid. - de wetgeving : bepaalde regels zoals de leerplicht en VUT zorgen voor een afname van het aanbod van arbeid. - de maatschappelijke opvattingen : toename van aanbod van arbeid omdat meer vrouwen gaan werk zoeken - de organisatie van het arbeidsproces : toename van het aanbod van arbeid door bijv. flexibele werktijden, deeltijdbanen. Maar ook door aanpassingen aan gehandicapten. Paragraaf 2: Ondernemingen en overheid zijn vragers naar arbeid. Hoeveel mensen ze in dienst willen nemen hangt af van: - conjuncturele factoren: het gaat om het totaal aantal bestedingen (vraagkant) - structurele factoren: het gaat om (veranderingen in de) manier van produceren (aanbodkant) Hieronder staan 6 factoren die de vraag naar arbeid bepalen: 1 Effectieve vraag: Als het totaal aantal bestedingen stijgt, moeten er meer goederen en diensten worden voortgebracht. De effectieve vraag stijgt. Een toename van het aantal bestedingen leidt in het algemeen tot een toename van de vraag naar arbeid

2 arbeids/loonkosten per werknemer: 2 manieren: - Hoge arbeidskosten maken werknemers duurder dan kapitaal, dus is er een afname van de vraag naar arbeid. . - Als lagere arbeidskosten leiden tot een lager nettoloon daalt de koopkracht van de werknemers. Dus daalt de vraag naar goederen, dus ook de vraag naar arbeid. 3 de arbeidsproductiviteit: de productie per werknemer per tijdseenheid -korte termijn: Als de arbeidsproductiviteit stijgt, zijn er minder werknemers voor dezelfde productieomvang, dus is er op korte termijn een daling vd vraag n arbeid. -lange termijn: de onderneming hoeft minder werknemers te betalen voor hetzelfde aantal producten, de kosten van de onderneming dalen dus. Dan kan ook de prijs van de producten dalen en neemt de afzet toe. De concurrentiepositie verbetert en er moeten weer meer producten worden voortgebracht. De vraag naar arbeid stijgt dan weer. 4 de arbeids/loonkosten per product: Een stijging van de arbeidskosten per product remt de vraag naar arbeid af. Omdat de prijs van het product dan duurder is. Een daling van de arbeidskosten per product stimuleert de vraag naar arbeid. 5 arbeidstijd: In veel bedrijfstakken is sprake van ADV. Dit is een verkorting van de werkweek, maar men houdt wel nog hetzelfde loon. Dit houdt in dat de arbeidsproductiviteit daalt: wie korter werkt brengt minder producten voort. Voor dezelfde productieomvang zijn dus meer werknemers nodig, dit de vraag naar arbeid neemt toe. 6: de bedrijfstijd: Dit is een opvang van de kosten van ADV. Door bedrijfstijdverlenging is een onderneming meer uur per dag open en kunnen de machines langer draaien. Er zijn dus minder machines nodig voor dezelfde hoeveelheid producten. Zo dalen de kapitaalkosten per product. Paragraaf 3: Het CBS verdeelt de ondernemingen over 4 sectoren: - primaire sector: ondernemingen die zich bezighouden met: landbouw, visserij en bosbouw. - secundaire sector: ondernemingen waarin fabricage en verwerking van grondstoffen plaatsvindt. Bv: industrie. - tertiaire sector: ondernemingen die zich bezighouden met de commerciële diensten. Ze streven naar winst. Bijv. handel, reclame, horeca, enz. - quartaire sector: instellingen die zich bezighouden met de niet-commerciele dienstverlening. Ze streven niet naar winst. Het gaat hierbij om: - rijksoverheid en lagere overheden - instellingen die sociale verzekeringen uitvoeren - instellingen die (grotendeels) door de overheid bekostigd worden
De vier economische sectoren worden onderverdeeld in 2 groepen: - marktsector: primaire, secundaire en tertiaire sector. Bedrijven in deze sectoren concurreren met elkaar met als doel winst te maken. - collectieve sector: quartaire sector bestaat uit de overheid, instellingen die sociale verzekeringen uitvoeren, enz. In de dienstverlening is de toegevoegde waarde de laatste jaren veel meer gestegen dan in de overige sectoren, dit komt omdat: - de primaire sector niet onbeperkt uit te breiden is. - de secundaire sector ondervindt veel concurrentie van buitenlandse bedrijven - de stijging van het gezinsinkomen gaat vooral naar de tertiaire sector(vakanties) - bedrijven maken steeds vaker gebruik van de dienstverlening - in de quartaire sector neemt de overheid steeds meer taken op zich. Deze stijging van de toegevoegde waarde in de dienstensector ging ook ten koste van de werkgelegenheid in de primaire en secundaire sector. In deze sectoren is de arbeidsproductiviteit de laatste jaren sterk gestegen door mechanisatie. De arbeidsproductiviteit in de dienstensector wordt moeilijker verhoogd, omdat je veel werk niet over kan laten nemen door machines. Paragraaf 4 De omvang van zowel de werkgelegenheid als de werkeloosheid kunnen we meten in arbeidsjaren en in personen. Arbeidsjaar: het aantal uren dat iemand met een volledige baan gedurende 1 jaar werkt. De werkgelegenheid uitgedrukt in arbeidsjaren is altijd lager dan die in personen, omdat in 1 arbeidsjaar meer personen kunnen werken. Door bv deeltijdbanen. De werkgelegenheid is gelijk aan de vraag naar arbeid. Werkeloosheid is het verschil tussen het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid. Geregistreerde werkeloosheid: het totaal aantal mensen zonder werk(of met werk minder dan 12 uur)dat bij het CWI als werkzoekende is ingeschreven en direct beschikbaar is voor een baan van minstens 12 uur per week. Het verschil tussen de geregistreerde werkeloosheid en de werkelijke werkeloosheid is er omdat een aantal werkelozen zich niet laat uitschrijven bij het CWI na het vinden van werk. Ook schrijven een aantal mensen die graag een baan willen zich niet in bij het CWI. Dit laatste heet verborgen werkeloosheid, het gaat vooral om: - huisvrouwen die best betaald werk willen doen - jongeren die na hun opleiding een baan willen, maar toch doorstuderen - WAO-ers die best bepaalde werkzaamheden kunnen en willen doen. Als de economie vooruitgaat en de werkgelegenheid stijgt bieden veel verborgen werkelozen zich op de arbeidsmarkt aan: het aanmoedigings- of aanzuigeffect. Het gevolg is dat de officieel geregistreerde werkeloosheid (bijna) niet daalt. Er is ook nog verborgen werkgelegenheid. Een voorbeeld hiervan is zwartwerken, maar ook vacatures die bedrijven met opzet open laten ter besparing van bv loonkosten is een vorm van verborgen werkeloosheid. Gevolgen van werkeloosheid zijn: - een verlies van je koopkracht (sociale uitkering is meestal lager dan loon) - zonder werkkring kun je in een sociaal isolement komen paragraaf 5: Werkeloosheid is een gevolg van conjuncturele en structurele factoren: Conjunctuurwerkeloosheid: als de bestedingen dalen, brengen ondernemingen minder producten voort en is er minder personeel nodig. Als de vraag naar arbeid lager is dan het aanbod van arbeid is er sprake van conjunctuurwerkeloosheid. Conjunctuurwerkeloosheid is te bestrijden dor: - meer overheidsbestedingen - consumptie verhogen - export verhogen
structuurwerkeloosheid: Hierbij ligt het wat ingewikkelder. Er zijn allerlei zaken aan de aanbodkant die de werkeloosheid kunnen veroorzaken. Hieronder staan er 6: 1 verslechtering van de internationale concurrentiepositie: - Wanneer NL vergeleken met buitenlandse bedrijven dure en/of slechte producten voortbrengen, daalt de afzet van NL bedrijven en is er minder personeel nodig. - Ook daalt de winstgevendheid als de internationale afzet daalt, dus is er ook minder geld voor personeel

OPLOSSING: verlaging van de productiekosten, door bv een fusie.(er worden dan wel veel mensen ontslagen) 2 lage scholingsgraad: - Hoe hoger de scholing van je personeel hoe hoger de arbeidsproductiviteit. Een hoge arbeidsproductiviteit zorgt voor lage kosten p. product en verbetert dus de concurrentiepositie. Korte termijn : minder personeel – lange termijn: meer personeel - scholing maakt innovatie mogelijk. Innovatie is het ontwikkelingen van nieuwe en/of verbeterde producten of productieprocessen. 3 arbeidsongeschiktheid: Het is nu moeilijker een WAO-uitkering te krijgen. Minder WAO-uitkeringen betekent dat de WAO-premies die werkgevers en nemers moeten betalen omlaag kunnen. Daardoor dalen de productiekosten en verbeterd de concurrentiepositie. Dan kan de werkeloosheid dalen
4 geringe (arbeids)mobiliteit en slechte arbeidsbemiddeling: - vaak willen geschikte werknemers niet verhuizen voor een beter baan en geschikte werknemers veranderen vaak niet van baan als het veel moeite kost. Als dit op grote schaal optreedt, spreken we van geringe mobiliteit. Deze geringe mobiliteit kan ook komen door slechte arbeidsbemiddeling door het CWI. 5 frictiewerkeloosheid: Het vinden van een baan/werknemers kost tijd. Het gevolg is frictiewerkeloosheid. De eerste 3 maanden tussen 2 banen in ben je frictiewerkeloos
6: seizoenswerkeloosheid: De vraag naar een product kan soms schommelen tussen winter en zomermaanden. Paragraaf 6: besluiten over productie en productiefactoren hebben invloed op de werkgelegenheid. Het gaat er hierbij vooral om hoe de productiefactoren worden verdeeld. Met betrekking tot de organisatie van de besluitvorming onderscheiden we 2 uitersten: - het marktmechanisme - het budgetmechanisme
Het marktmechanisme: (gedecentraliseerde besluitvorming) Bij het marktmechanisme hangt van vraag en aanbod af wat de prijs van de goederen wordt. De prijs hangt dus af van de hoeveelheid producten die worden voortgebracht. Veel producten: lage prijs – Weinig producten: hoge prijs. Bij het marktmechanisme zijn ondernemers vrij om zelf hun productiemethode te kiezen. Als productiefactor arbeid duurder wordt dan kapitaal dan zullen ze kapitaalintensief gaan produceren. Het budgetmechanisme: (gecentraliseerde besluitvorming) Hierbij wordt via budgetplannen vastgesteld wat er wordt geproduceerd en hoe de productiemiddelen worden gebruikt. Er zijn 2 vormen van het budgetmechanisme: - bureaucratisch budgetmechanisme: de productieomvang van goederen en diensten wordt van bovenaf opgelegd. - democratisch budgetmechanisme: het budgetplan wordt democratisch vastgesteld. Het democratisch budgetmechanisme wordt gestuurd door machtsverhoudingen. Allerlei belangengroepen proberen te bereiken dat de overheid in hun belang geld uitgeeft of maatregelen neemt. De ene belangengroep heeft hierbij meer succes dan de ander. Paragraaf 7: Zowel het marktmechanisme als het budgetmechanisme hebben nadelen, nadelen van het marktmechanisme zijn, met de verzachting van de overheid erbij. - geen collectieve goederen: collectieve goederen zijn bv. Justitie, politie, brandweer, enz. Deze goederen moet de overheid leveren en ze kunnen dus niet via het marktmechanisme worden voortgebracht. Verachting: overheid gaat meer geld uitgeven aan collectieve goederen, de werkgelegenheid bij het voortbrengen van deze goederen stijgt dan ook. - externe effecten(milieuvervuiling): wanneer een bedrijf het milieu spaart, maakt het meestal extra kosten. Daarom zullen weinig bedrijven uit zichzelf milieumaatregelen nemen. Verzachting: met milieuwetgeving dwingt de overheid bedrijven rekening te houden met het milieu. - starre markten/prijzen: als bedrijven een economische machtspositie hebben, houdt dat in dat 1 bedrijf of een klein aantal bedrijven de markt beheerst door een enorme voorsprong op gebied van kennis van producten en produceren. Voor andere bedrijven is het dan moeilijk om tot de markt toe te treden. - varkenscyclus: Schoksgewijze aanpassing van het aanbod aan de vraag als de productietijd van een goed lang is. - individuele onzekerheid: Het gaat hierbij om het krijgen van een baan en het behouden van de baan. Door het verdwijnen en er bijkomen van bedrijven en producten is het bestaan van een bedrijf onzeker. Je moet je blijven bijscholen om je baan niet te verliezen. - sociale onrechtvaardigheid: Het gaat hier om inkomensverschillen. De Nederlandse overheid verkleint de verschillen met sociale uitkeringen en subsidies aan mensen met een laag inkomen. Bovendien betalen mensen met hogere inkomens in NL meer belasting. Ook het budgetmechanisme heeft verschillende nadelen: - complexiteit: overheid regelt alles, beslissingen moeten in samenhang met elkaar genomen worden. - starheid: overheid beslist dit jaar al wat er volgend jaar geproduceerd wordt (overschotten/tekorten) - ontbreken van doelmatigheidsprikkels: door vast budget hoef je niet efficiënt te werken - individuele onvrijheid: geen keuzevrijheid, je bent afhankelijk van de beslissingen van de overheid. Paragraaf 8: Nederland heeft een gemengde economische orde, want zowel het marktmechanisme als het bureaucratisch en democratisch budgetmechanisme spelen een rol. -marktmechanisme: Er is een consumenten en producentenvrijheid. Je mag tot op zekere hoogte kopen en/of produceren wat je wilt. De overheid stelt natuurlijk wel voorwaarden, bijv. in de vorm van: - voorschriften voor milieu en veiligheid - maatregelen tegen bedrijven met te veel macht op de markt - verzachting van de nadelige gevolgen van het marktproces, bijv. uitkeringen. -democratisch budgetmechanisme: Dit komt in NL tot uitdrukking in de democratische besluiten van het parlement. -bureaucratisch budgetmechanisme: Dit komen we tegen in veel bedrijven in NL. In het algemeen bepaalt de bedrijfsleiding namelijk op welke manier er met de productiefactoren in een bedrijf wordt omgegaan. Nederland wordt vaak beschouwd als een overlegeconomie. Dit blijkt uit alle ondernemingsraden. Ook komt het naar voren in allerlei overleg- en adviesorganen rondom de centrale overheid in Nederland. Een paar van die adviesorganen zijn: - Sociaal-economische Raad(SER): de overheid kan voor belangrijke beslissingen op sociaal-economisch gebied eerst de SER om advies vragen. - Centraal Plantbureau (CPB): het geeft voorspellingen over de te verwachten economische ontwikkelingen. Omdat de overheid prognoses gebruikt bij haar beleid is het CPB een adviesorgaan van de overheid. - Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): verzamelt gegevens over de ontwikkeling van de Nederlandse economie in de afgelopen jaren. Paragraaf 9: Als je een baan aanneemt, teken je als werknemer een arbeidsovereenkomst met je werkgever, een individuele arbeidsovereenkomst. Een individuele arbeidsovereenkomst moet passen binnen de algemene arbeidsvoorwaarden. Die staan in de CAO voor de bedrijfstak waarin je gaat werlken. Een CAO wordt afgesloten door de vakbonden en werkgeversorganisaties binnen een bedrijfstak. Ondernemingen met dezelfde soort productie vormen samen een bedrijfstak. In elke CAO worden afspraken gemaakt over de loonstijging en andere mogelijke financiële tegemoetkomingen(primaire arbeidsvoorwaarden). Daarnaast zijn er afspraken die niet direct met geld te maken hebben(secundaire arbeidsvoorwaarden) Primaire arbeidsvoorwaarden: Het gaat hierbij om loonstijgingen, hoogte van vakantiegeld, toeslagen voor overwerken/onregelmatige werktijden en winstdelingsregelingen. Loonstijging kan de volgende gevolgen hebben: - prijscompensatie: de lonen stijgen met een percentage dat gelijk is aan het percentage waarmee de kosten van het levensonderhoud stijgen. - initiële loonstijging: extra loonstijging bovenop de prijscompensatie. De koopkracht van de werknemers stijgt dus. - incidentele loonstijging: een loonstijging voor bepaalde werknemers vanwege bijv. promotie of overwerk. - winstdelingsregelingen: de werknemers delen mee in de winst van de onderneming

Winstdelingsregelingen zijn handig voor werkgevers(ze betalen werknemers van geld dat er al is, winst) als voor werknemers(ze worden minder snel ontslagen omdat de loonkosten niet extra hoog worden) Secundaire arbeidsvoorwaarden: Ze betreffen bijv. arbeidsduurverkorting, aantal vakantiedagen, werktijden en scholingsmogelijkheden. Hieronder staan vier ontwikkelingen op dit gebied: ADV, bedrijfstijdverlening, flexi-arbeid en het in dienst nemen van bepaalde categorieën werkelozen. Arbeidsduurverkorting: Dit gebeurt vaak in bedrijven waar veel banen verloren dreigen te gaan. Door adv komen er deeltijdbanen dus kan de werkgelegenheid over meer mensen verdeeld worden. Bedrijfstijdverlening: Door adv stijgen de loonkosten per product. Om deze stijging te compenseren, wordt de bedrijfstijd verlengt. Machines draaien bijv. langer. Dus dalen de kapitaalkosten per product. Flexi-arbeid: Mensen worden alleen voor een bepaalde periode en/of voor bepaalde klussen in dienst genomen. Vakbonden zijn het hier vaak niet mee eens omdat de zekerheid van werk en inkomen voor veel mensen dan op de toch komt te staan. Bepaalde categorieën werkelozen in dienst nemen: In sommige CAO’s worden afspraken gemaakt over het in dienst nemen van langdurig werkelozen, allochtonen, schoolverlaters, enz. De overheid steunt deze afspraken met financiële prikkels. Elke CAO gaat ter goedkeuring naar de overheid. Als de overheid hem goedkeurt is hij bindend. Paragraaf 10: De overheid en de sociale partners overleggen regelmatig met elkaar in de SvdA (stichting van de arbeid). Het belangrijkste onderwerp is het terugdringen van de werkeloosheid. Soms levert het overleg een Centraal Akkoord op. Deze afspraken zijn richtlijnen voor de CAO-onderhandelingen. Het voorjaarsoverleg van de SvdA is het belangrijkst. In de Miljoenennatoa ligt dan al vast hoeveel geld en waaraan de overheid dat jaar gaat uitgeven en hoeveel ze aan belastingen denkt te ontvangen. Daarnaast speelt de MEV een belangrijke rol in het voorjaarsoverleg. Hierin staat een voorspelling van het CPB voor de economische ontwikkeling in het jaar van de Miljoenennota. Bekend is dus welke ontwikkelingen er op de arbeidsmarkt verwacht worden. FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging) en CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) zijn werknemersorganisaties of vakcentrales. Vakcentrales komen op voor de belangen van de werknemers. Bij overleg met werkgeverscentrales en de overheid streven ze vooral naar loonsverhoging en werkgelegenheid. VNO (Vereniging van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen), NCW (Nederlands Christelijk Werkgeversverbond) en MKB (Koninklijke Vereniging Nederland) zijn werkgeverscentrales. Ze komen op voor de belangen van werkgevers en streven over het algemeen naar afspraken die leiden tot hogere winsten. Paragraaf 11: Een verlaging van de lonen betekent dat de overheid minder belastinginkomsten heeft en meer inkomensafhankelijke subsidies. Toch heeft het ook voordelen voor de overheid: - de overheid kan bezuinigen op ambtenarensalarissen. Deze worden vaak afgestemd op de looneisen in het bedrijfsleven - de overheid kan bezuinigen op sociale uitkeringen. Veel sociale uitkeringen zijn een percentage van het laatstverdiende loon - lagere lonen verbeteren de concurrentiepositie en daarmee de werkgelegenheid. De overheid hoeft dus minder werkeloosheidsuitkeringen te verstrekken
Een algemeen nadeel is dat gezinnen minder te besteden hebben dus conjunctuurwerkeloosheid stijgt. De loonstijging in het bedrijfsleven is de laatste jaren meer dan die van ambtenaren en gesubsidieerde sectoren. Een belangrijke oorzaak is dat de overheid meer uitgaven dan inkomsten had de laatste jaren. In Nederland bestaat er een minimumloon. Veel werkgevers vinden dit te hoog voor slecht geschoolde mensen. Hun arbeidsproductiviteit zou te laag zijn voor het personeel. De overheid probeert dit op te lossen door loonkostensubsidies bij het aannemen van een langdurig werkeloze voor 115% van het minimumloon. In NL beschouwen we de bijstanduitkering als het bestaans- of sociaal minimum. De hoogte van een bijstandsuitkering is gekoppeld aan het minimumloon: - kostwinners die alleen het geld moeten verdienen krijgen een uitkering gelijk aan het minimumloon. - alleenstaande ouders krijgen 90% van het minimumloon - alleenstaande niet-ouders krijgen 70% van het minimumloon Paragraaf 12: De overheid probeert de werkeloosheid binnen verschillende regio’s op 3 manieren te verminderen: - geografische mobiliteit bevorderen: De overheid kan mensen stimuleren ergens te gaan wonen waar werk is, met bijv.: - verhuiskostenregelingen - verlagen van de vervoerskosten - infrastructuur verbeteren. - mobiliteit tussen beroepsgroepen bevorderen: Het gaat hier om het vergroten van het begrip passende arbeid. Dit kan gebeuren door om-, her- en bijscholing. - mobiliteit tussen niet-werken en werken bevorderen: Dit houdt in dat de overheid het zoeken van werk aantrekkelijker maakt, door: - het vergroten van het verschil tussen loon en uitkering - fiscale voordelen(bv belastingaftrek) - verlaging van het minimumloon - arbeidskostensubsidies voor werkgevers(voor aannemen van lager opgeleiden) - kinderopvang stimuleren Paragraaf 13: In deze paragraaf zetten we alle vormen van werkeloosheid nog eens onder elkaar, samen met een oplossing voor deze vorm van werkeloosheid: Conjunctuurwerkeloosheid: De totale bestedingen zijn zo laag dat er minder personeel nodig is. De overheid is de best instantie om de werkeloosheid tegen te gaan. Ze kan haar bestedingen verhogen of haar belastingen verlagen (Paragraaf 14: Het kan ook zo zijn dat er een tekort is aan arbeidskrachten op bepaalde onderdelen van de arbeidsmarkt. Dit heet overspannen arbeidsmarkt. De schaarste aan arbeid veroorzaakt dan loonstijgingen. Ondernemingen hebben zo hard werknemers nodig dat ze de lonen laten stijgen , maar door deze hoge lonen, dus hoge kosten kunnen ook de prijzen van producten omhoog gaan. Maatregelen bij een tijdelijk tekort aan arbeidskrachten zijn: - werknemers overwerk laten doen - uitzendkrachten inschakelen - buitenlandse werknemers aantrekken. Dus door zodanige maatregelen te nemen dat er minder arbeidskrachten nodig zijn. Maatregelen bij een langdurig tekort aan arbeidskrachten zijn: - arbeidsbesparende innovatie - flexibele pensionering (mensen mogen langer doorwerken na 65) - kinderopvang (vrouwen bieden zich aan op arbeidsmarkt) - deeltijdwerk (een paar uurtjes werk zou al goed zijn) - immigratie

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.